Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De sleutel op de Conste der Minnen en de rederijker Marius Laurier van ijperen‘Den Sleutel der Liefden profijtelijc voor alle amoureuse Gheesten, om daermede t'ontsluyten t Slot vande Konste der Minnen. Nu eerst wten Fransoysche in Nederlantsche Rhetorijcke ghestelt, zeer ghenuechlijc om lesen. Item een Tsamensprekinge van twee Herders, met diversche Refereynen, Baladen, ende Liedekens’. Dit is de titel van een rederijkerswerkje dat in de letterkundige geschiedenissen nog niet werd vermeld, maar dat toch eenige nuttige aanvullingen van onze kennis over de Ars-amandi-literatuur der 16e eeuw kan verschaffen. Er zijn twee drukken van bekend: 1. T'Antwerpen, By Jan van Ghele z.j., waarvan R.W.P. de Vries in 1919 een exemplaar aanbood, dat naar Antwerpen verkocht werdGa naar voetnoot1), en 2. Tot Rotterdam. By Jan van Waesberghe inde Fame op de Merct 1594, waarvan een exemplaar in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam wordt bewaard. De rotterdamsche drukkers, onder wie verscheiden uitgeweken Antwerpenaars waren, maakten in de jaren 90 der 16e en de eerste decenniën der 17e eeuw veel werk van het getrouw herdrukken van antwerpsche rederijkersuitgaven. In hetzelfde bandje met den Sleutel der Liefden heeft het rotterdamsche exemplaar een bundeltje ‘Tprieel der Amoreusheyt met d'Epistel der Minnen’ bij denzelfden uitgever in 1596 verschenen. Wij mogen aannemen dat ook dit boekje een herdrukte antwerpsche uitgave is. Zij vormen tezamen een aanvulling en een parallel van het bekende bandje in het bezit van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, dat ‘Dboeck der amoreusheyt’ (Antwerpen, Guillaem van Parijs 1580) en de ‘Conste der Minnen’ | |
[pagina 208]
| |
(Antwerpen, Jan van Ghelen de Jonghe, 1581) bevat. De gemengde inhoud van ‘Dboeck’ en van ‘Tprieel der Amoreusheyt’ komt voor een groot deel overeen. Tusschen de ‘Conste’ en den ‘Sleutel der Liefden’ bestaat bij nader beschouwing een verrassend verband.
Aan de ‘Conste der Minnen’ heeft Kalff in zijn Geschiedenis der Ned. Lett. in de 16e eeuw reeds alle gewenschte aandacht geschonken (dl. II, 180 e.v.). Het is een bewerking van Ovidius' Ars amandi in rederijkersstrophen, waarbij, zooals de vertaler ook zelf in zijn voorbericht aankondigt, met de verschillen in zeden en levensgewoonten tusschen het oude Rome en 's Konings christelijke Nederlanden op degelijke wijze rekening is gehouden. Behalve den door Kalff gebruikten en boven reeds genoemden antwerpschen druk van 1581, bezit de Maatsch. d. Ned. Lett. ook een oudere uitgave, verschenen Tot Doesborch by Cornelis vander Rivieren Anno 1564. De ‘Conste der minnen’ komt bovendien voor op den Index librorum prohibitorum door Plantijn in 1570 uitgegeven, onder de Duytsche verboden boecken. Kalff schrijft de vertaling toe aan Cornelis van Ghistele en Te Winkel volgt hem daarin. Dit schijnt te berusten op een vergissing van Kalff, die verklaart dat de opdracht van het boekje door Van Ghistele onderteekend is. Er is daar echter geen onderteekening; en de Bibl. Belg., die Van Ghistele uitvoerig heeft behandeld, noemt de Conste der minnen dan ook niet onder diens werk. In den Catalogus van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde zal die naam eveneens moeten vervallen. Onze ‘Sleutel der Liefden’ geeft nu inderdaad den sleutel op het vraagstuk van den nederlandschen bewerker en brengt ons ertoe een nieuwe ster, van weliswaar zeer middelmatige grootte, aan den hemel van de zuid-nederlandsche rhetorijcke der jaren 1560-'70 te leeren kennen. De Sleutel is opgedragen ‘Aen den seer gheleerden ende wijt-vermaerden Poëte M. Jacobus Sluperius de Jonghe, | |
[pagina 209]
| |
Heerzelare’ en deze opdracht is onderteekend met de spreuk ‘In deughden groene’ en de letter L. Na den Sleutel der liefden zelf volgt een tweede dichtstuk, ingeleid door een opdracht aan Adriaen de Hooghe ‘Capellaen ende Organiste der Hooft-kercken van Oostburgh bij Brugghe’, die met dezelfde spreuk onderteekend is. Dit tweede werk is wederom een vertaling, namelijk: ‘Een Ecloga oft tsamenkoutinge, wiens tijtel is Eucharis. Ghemaect in Latijne door den zoetvloeyenden Poete M. Jacobus Sluperius. Ende nu in Nederlantsche Rethorijcke ghestelt door M. Laurier’. Deze Laurier ‘In deughden groene’ is dus ook de dichter van den Sleutel der liefden; en in de opdracht van dat werk spreekt hij in den breede over zekere kritiek, die zijn oudere dichtstuk De Conste der minnen heeft ondervonden. Ook de Conste der minnen is opgedragen aan den ‘Gheleerden ende soetvloeyenden Poeet, M. Jacob Sluperio sijnen besonderen vrient’. Nu vinden wij zonder moeite den rederijker Laurier terug in den vriendenkring van Sluperius, waar hij optreedt als Marius Laureus Hyprensis. Als een tamelijk obscure neolatinist blijkt deze tot in de belgische Biographie nationale genoemd te wordenGa naar voetnoot1). Maar de overlevering is wel heel vaag en de weinige feiten die over hem vermeld worden zijn nog vrijwel alle onjuist. Deze verkeerde opgaven gaan gedeeltelijk terug op een aanteekening van A. Sanderus, die hem in zijn Flandria illustrata (Col. Agripp. 1641 vol. I blz. 354) onder de vermaarde mannen van IJperen noemt: Marius Laureus, Iprensis, ut e Sluperii et Fabri Thynophanii versibus apparet, poeta fuit, scripsitque varia, ac inprimis de expeditione Tunetana Caroli quinti Caesaris. Quod opus ut absolveret hortatur idem Sluperius, et sic eum alibi laudat... volgt een lofspraak in een tweetal latijnsche verzen. Hieruit blijkt dat | |
[pagina 210]
| |
Sanderus hem alleen kende uit Sluperius' Poemata, waarvan hij dan nog maar een heel vluchtig gebruik maakte. De twee uitgaven, 1563 en 1575, van Sluperius' gedichten zijn inderdaad de voornaamste bronnen over Laureus. De figuur en het werk van Jacobus Sluperius, de Sluypere of Slupper, zijn degelijk onderzocht en beschreven, zoowel in de Bibliotheca Belgica, als in de belgische Biographie nationale door Alphonse Roersch. Hij is in 1532 te Belle geboren, verhuisde als klein kind met zijn ouders naar Herzeele, werd te Leuven magister artium; na zijn priesterwijding werd hij kapelaan te Boesinghe bij IJperen van 1555 tot 1566, toen hij door de beeldstormers werd verjaagd. Hij vluchtte naar IJperen en verbleef daar ruim twee jaar. Vervolgens was hij kapelaan in Westvleteren, waar hij tien jaar werkte, tot hij in 1578 opnieuw door de omstandigheden werd verdreven. Hij week uit naar Atrecht, waar hij is blijven wonen tot zijn overlijden op 1 Aug. 1602. Als latijnsch dichter had hij een zeker aanzien onder zijn land- en tijdgenoten en in zijn Poemata vond de letterkundige bedrevenheid van zijn geheelen vriendenkring haar uiting. In 1563 verschenen Jacobi Sluperii, Herzelensis Flandri, Poemata, nunc primum in lucem aedita, te Antwerpen apud Ioannem Withagium, gedrukt aldaar typis Aegidii Diest 12 kal. Oct. 1563. Het boek opent met libri duo Elegiarum, ingeleid door een carmen ad lectorem van Salomon Faber Thynophanius Hyprensis. Daarop volgt een aanprijzing van den inhoud in 8 latijnsche disticha door Marius Laureus Hyprensis, een latijnsche brief in proza van Hadrianus Hogius, gedateerd 7 Idus Nov. 1561, en diens Epigramma op de Elegiae. Aan Hadrianum Hogium Ostburgensem, Sacerdotem Divis, Musisque deditissimum, is dan de eerste elegie opgedragen. De tweede is gericht ad Marium Laureum Hyprensem, van wien geen verdere waardigheden worden vermeld, en gedateerd uit Boesinge 17 Calend. Apr. 1561. Het tweede boek der Elegiae begint wederom met een gedicht aan denzelfden: Ad | |
[pagina 211]
| |
Marium Laureum Hyprensem, cur incoeptos de expeditione Tunaetana libros ad optatum finem non perducat, gedateerd 10 Cal. Julii 1560 ex aedibus Boesinganis nostroque Musaeo. Dit opschrift is de oorzaak van de onjuiste stelling, dat Laureus een gedicht over den tocht van Karel V naar Tunis zou hebben geschreven. Sluperius heeft het echter over zijn eigen groot opgezet episch dichtwerk, waarmee hij in dien tijd blijkbaar niet vorderde. Hij vertelt hoe hij zich er toe zette om aan zijn heldendicht te werken, toen hem een Dea verscheen, met wie hij een lang dispuut hield over het klassieke epos; hij komt tot het besluit dat de rampen, die door den oorlog met Frankrijk over Vlaanderen zijn gekomen, en het verlies van zijn geliefde Eucharis dichtstof opleveren die hem nader aan het hart ligt: At quaecumque tibi tandem mea Musa loquetur, Rustica sint quamvis, nuncia vera tamen (bl. F 2 ro). Toch moet zijn epos in 12 boeken over de ‘Punica bella’ later wel gereed zijn gekomen, want in zijn gedicht Ad librum, waarmee hij de tweede uitgave zijner Poemata in 1575 opent, vertelt hij dat de ‘Geusia gens’ deze heeft verscheurd en in het vuur geworpen, toen in den beeldenstorm zijn pastorie werd verwoest. Desondanks bevond zich in zijn nalatenschap het handschrift van dit blijkbaar weer herschreven gedicht ‘De bello Tunetano libri XII’; het is echter nimmer in druk verschenen. Op deze lange elegie volgt een even breedvoerig Epithalamion Mario Laureo et Iacobae Driescheriae Hyprensibus cantatum, gedateerd uit Boesinghe 1560 Cal. Augusti. De dichter roept Calliope aan, die op zijn verzoek verschijnt en zijn opdracht aanvaardt om naar IJperen te gaan en de jonggehuwden zijn boodschap te brengen. Hij omschijft haar de ligging van het huis waar de bruiloft wordt gevierd (bl. F 4 ro.); daar heerscht vreugde: Drieschera Laurerio quia nunc Iacoba Malino nubit... (bl. F 4 ro.) Hier wordt Laurier dus aangeduid als afkomstig uit Mechelen. Verder vernemen wij niet veel zakelijks over hem, alleen dat geen ander ervarener | |
[pagina 212]
| |
is in de sacra ars van Pallas of hem in beschaving en braafheid overtreft, en dat hij de latijnsche zoowel als de westersche en duitsche dichters kent (bl. F 4 vo.). Er volgen nog een drietal lijkdichten van 1561, die de Elegiae besluiten. Voordat dan echter de afdeeling der Carmina begint treffen wij een bladzijde (bl. H 2 vo.) met twee bladvullingen aan: het eerste een epigram van Hogius op een der in de voorafgaande gedichten bezongen overledenen; het tweede een Carmen in korte trochaeische verzen aan Marius Laureus. Het is een van de laatst gedateerde stukken uit den bundel Boesinga 7 Cal. April. 1563 en blijkt geschreven te zijn toen men al met den druk bezig was. Ditmaal wordt Clio belast met de boodschap; de winter is voorbij en er is geen oorlogsgeweld in het land; hij verzoekt haar daarom hem eens weer te bezoeken en voor hem naar Laureus te gaan. Hem moet zij vragen of de Brabander het dichtwerk, dat hij aan den druk heeft toevertrouwd, heeft teruggezonden en, als Laureus nog niets ontvangen heeft, moet zij het talmende boekje terugroepen; en dan moet zij voordat zij terugkeert Laureus vragen, of deze trochaeën kunnen dienen om het boek te volgen. Als zij kunnen dienen mag de Muze verder gaan waarheen zij wilGa naar voetnoot1). Laureus blijkt dus in de stad een bemiddelende functie te vervullen tusschen den dichter in zijn dorp en den drukker in Antwerpen. En de trochaeën konden naar Laureus' oordeel blijkbaar dienen, want zij besluiten het boek der Elegiae. In de twee boeken der Carmina, waarin Sluperius zijn | |
[pagina 213]
| |
bekwaamheid toont in allerlei horatiaansche metra, treffen wij onder de vrienden die worden toegedicht ook Laureus herhaaldelijk aan. In een daarvan, gedateerd 13 Cal. Martii 1562 is wederom sprake van de zorg voor zijn boek; in sapphische strophen roept hij de Muze op en verzoekt haar naar IJperen te gaan en Laureus in zijn bekende huis zijn groet te brengen (bl. H 7 ro.): Hinc eum verbis rogita modestis
Curet hic tandem, meus ut libellus
Editus formis, cupide nitentes
Tendat in auras.
En hij vervolgt met een opwekking om een latijnsch leerdicht van Cato (de disticha Catonis wellicht) in nederlandsche verzen over te brengen: Post, modis scriptae Latiis Camoenae
Exstat excellens opus a Catone,
Quod rudes format, tenerosque sacris
Moribus annos.
Hoc novis iunctum numeris loquatur
Flandrica, posces, faciat loquela.
Hosce si iussus subeat, Poeta
Laureus esto.
Na de Carmina bevat de bundel (bl. M 1 vo.) de Ecloga, cui titulus est Eucharis; sprekers zijn de herders Lycidas en Menalcas; het onderwerp is de ongelukkige liefde van Iolas voor Eucharis, die de vrouw van Mopsus is geworden. En op deze Ecloga volgt onmiddellijk een gedicht Ad Marium Laureum Hyprensem, gedateerd pridie Cal. Octob. 1562, waarin blijkt dat Sluperius door een vriend, dien hij Daphnis noemt, heeft gehoord van Laureus' vertaling van de Eucharis (bl. M 8 vo.): Nuper enim rediens Hyprensi Daphnis ab urbe,
(Eucharis huic quoniam nota fuisset) ait,
Noster ut Eucharitem moerens deflerit Iolas,
Egregie patria te cecinisse chely.
Hinc (nisi vana fuit ea fama) precamur, ut isthaec
Slupperio per nos carmina missa velis.
| |
[pagina 214]
| |
En hij biedt in de slotverzen Laureus als wederdienst aan om vlaamsche verzen van zijn hand in het Latijn over te brengen (bl. N 1 ro.): Iamque, tuus cecinit Flandris quae Phoebus avenis,
Lauree, des nobis metra ferenda. Vale.
Het laatste gedicht van den geheelen bundel (bl. R 2 ro.) is nogmaals een carmen elegiacum ad Marium Laureum Hyprensem, gedateerd 7 Id. April. 1563. Met den vereischten poëtischen omhaal vertelt Sluperius dat de zon al drie of vier uur scheen op den 5en April, toen hij van Laurier de verzen ontving, die deze hem als het ware opdroeg in het Latijn te vertalen; dit lijkt althans de meest voor de hand liggende beteekenis der woorden: .... dies quintus Aprilis erat,
Cum tua, mandaras veluti tradenda, recepi
Carmina, quae magni signa leporis habent....
Deze verzen heeft Sluperius met groot genoegen gelezen, zij toonen hoezeer Laurier hem genegen is, maar hij moet toch de al te groote eer afwijzen die aan hem als dichter daarin wordt toegezwaaid: Nam bene Slupperius se novit et intus et extra. Wat de inhoud van Laurier's verzen meer in het bijzonder was is er echter niet uit op te maken, ondanks de uitvoerige en bloemrijke weerlegging. Het is verleidelijk te denken dat het een lofdicht op Sluperius' dichtwerk was, dat bij den druk van den bundel dienst moest doen. Dan zou dit dus blijkbaar door Laurier in het Vlaamsch geleverd zijn, om door Sluperius zelf in latijnsche verzen te worden overgebracht. Wellicht is het Candido Lectori van Laureus voor in het boek dan het resultaat van deze samenwerking; en daarmee zou het eenige overblijfsel van Laurier's faam als latijnsch dichter te niet gaan. De inhoud ervan is in het kort: hier vindt gij voor weinig geld een boekje te koop, dat een rijke bron is van niet te versmaden wijsheid in korte verzen; | |
[pagina 215]
| |
als gij een of andere zorg of leed hebt, lees dan dit en gij zult er verzachting door vinden. Alles tezamen toont Sluperius' bundel van 1563 ons dus: Marius Laureus, afkomstig uit Mechelen, wonend in IJperen en daar begin Augustus 1560 gehuwd met Jacoba Driescher, een man die met de oude en nieuwe schrijvers bekend is, een vriend aan wien Sluperius latijnsche verzen ter beoordeeling zendt, die met den druk van diens gedichten bemoeienis heeft, dien Sluperius opwekt Cato uit het Latijn te vertalen en die reeds voor October 1562 de Eucharis van Sluperius zelf in nederlandsche verzen had overgebracht. Enkele latere gegevens kunnen dit beeld bevestigen en aanvullen. Den latijnschen dichter Laureus, dien de belgische biografieën schetsen, moeten wij uit de historie schrappen. Laurier zal omstreeks of kort na 1530 geboren zijn, en niet op het einde der 16e eeuw zooals wordt opgegeven. Dat hij boekverkooper in IJperen was is tenslotte het eenige bericht, dat juist blijkt te zijn. De vrienden uit denzelfden kring treden nog eens in het licht, als in 1575 bij Joannes Bellerus te Antwerpen de nieuwe bundel van Jacobi Sluperii, Herzelensis Flandri, Poemata verschijnt, gedrukt door Aegidius Radaeus, en opgedragen aan Ioannes Loaeus abt van Eversham bij IJperen. Hierbij sluit nauw aan de door Alph. Roersch in 1898 uitgegeven Correspondance inédite de Loaeus. Met name wordt daar Laurier's beroep genoemd in het opschrift van een ongedateerden brief van Joannes Loënsis zelf Ad Marium Laureum bibliopolam Yprensem (blz. 27), waarin sprake is van een uitgebleven zending van boeken. Herhaaldelijk komt Laureus nog in brieven van 1574 tot 1576 voor als de bemiddelaar van zendingen en boodschappen. Eenige malen schrijft de antwerpsche uitgever Bellerus aan Loaeus en ook aan Sluperius zelf over de uitgave der Poemata, die hij dan onder handen heeft (blz. 65, 73, 76, 82, 135, 154). Dergelijke briefwisseling in vers en in proza uit die jaren is ook in den bundel van Sluperius opgenomen, en op vele | |
[pagina 216]
| |
plaatsen wordt daarbij ook Laureus genoemd; Salomon Faber Thynophanius Hyprensis zendt hem 1563 uit Leuven een elegisch gedicht (blz. 421), Hadrianus Dammantius groet hem in een epigram (blz. 406), Hieronymus Clayssonius schrijft 1566 een brief aan Laureus uit Atrecht (blz. 434), Franciscus Haemus 1574 uit Kortrijk (blz. 374), Joannes Loëus laat hem 1573 door Sluperius de groeten doen (blz. 314): salutabis isthic nempe Hypris omnes tuos Poetas ac Musarum venerabiles cultores, et praecipue Marium Laureum; en zoo komt zijn naam, een enkele maal met dien van zijn vrouw (blz. 198), nog herhaaldelijk voor als vriend en deelgenoot van al deze Muzenzonen (vgl. de naamregisters bij de Correspondance de Loaeus en bij de beschrijving van Sluperius' Poemata 1575 in de Bibl. Belg.). Onder de gedichten van Sluperius in dezen tweeden bundel keeren een aantal uit de eerste uitgave terug; in de talrijke nieuwe wordt ook Laureus nog vele malen genoemd en toegedicht. Slechts enkele plaatsen, die iets ter verduidelijking van onze voorstelling bijdragen, kunnen hier nog genoemd worden. Eenmaal treffen wij boven een lyrisch stuk uit Westvleteren 4. Id. Febr. 1574 het hooggestemde opschrift aan: Amico syncerissimo, eruditissimoque, Mario Laureo, Hyprensi, Flandro, Poete suavissimo (blz. 74), waarna de beginverzen hem toespreken als het zoete licht van den Muzenkring en eeuwig sieraad der negen zusteren: Coetus Pierij suave lumen
Aeternumque novem decus sororum...
Een andermaal zendt Sluperius aan zijn amicum singularem een pastorale treurzang van Amyntas, die klaagt over het verlies van Aegle; in een epiloog neemt de dichter zelf het woord en vertelt, hoe hij deze jammerklacht ongezien in het veld had aangehoord, die hij nu na eenige dagen aan den dichter Laureus aanbiedt, om er diens oordeel over te vernemen (blz. 217): | |
[pagina 217]
| |
Quae deinde paucis
A diebus Hypram
Laureo Poëtae
Exhibenda misi.
Utque missa iudex
Haec benignus idem
Perlegat, bonique
Consulat, rogatur.
En tenslotte vinden wij nog een vermelding in Sluperius' gedicht Ad Librum, dat het boek besluit en 5 Nonas Dec. 1574 gedateerd is. Het boekje moet naar al zijn vrienden gaan (blz. 466), Hypras cum venies, meum saluta
Extemplo Marium...
Maar dan komt hij verder te spreken over wilde en onherbergzame landen waar het niet heen moet gaan; en ook vooral niet naar Engeland, waar Thomas Morus werd gedood en waar de woeste Geuzen huizen; eenige malen herhaalt hij zijn dringende waarschuwing voor de engelsche havensteden (blz. 469): Zantvici fugias, Libelle muros,
Nortvicique lares et arva: namque
Immancs latitant ibi Latrones...
Op den 20. Juni 1570 hadden de Geuzen in Herzeele huisgehouden en er zijn vader Jacobus Sluperius Senior, een 82-jarigen grijsaard, vermoord en verbrand. Diens asch en gebeente werden op zijn verlangen voor het hoogaltaar begraven en Laureus heeft gezorgd voor een gedenksteen met vier vlaamsche rijmverzen (blz. 471) Herzelae cineres et ossa summam,
lussu nempe meo, cubant ad aram:
Supra quos Marius Poëta Flander
Hypram Laureus inclytus per urbem,
Curavit lapidem pie locandum
Cum Flandris quatuor piisque rythmis,
Qui vitam breviter necemque pangunt.
| |
[pagina 218]
| |
Dit grafdicht van Laurier kennen wij niet; de bewaarde vlaamsche werken van den in de stad IJperen zoo vermaarden dichter bewegen zich op ander gebied: de Conste der minnen naar Ovidius, de Sleutel der liefden naar het Fransch, beide met een poëtische opdracht aan Sluperius, en de vertaling van diens Eucharis uit het Latijn, opgedragen aan Adriaen de Hooghe of Hogius. Voor de dateering van zijn Eucharis vonden wij als terminus ante quem den laatsten September 1562. De Conste der minnen werd reeds in 1564 te Doesburg gedrukt of herdrukt; de Spiegel der liefden is blijkens den inhoud jonger dan de Conste, maar zal toch ook wel reeds verschenen zijn voordat dit boek door de plaatsing op den Index was getroffen. Met vier balladen van vijftienen, waarin ook de Conste der minnen zelf geschreven is, spreekt hij Sluperius, den ‘beminder der Camenen eerbaer’, in zijn opdracht toe en verzoekt hem ‘dit boecxken cleene nau lesens weerdich’ te aanvaarden, hem er aan herinnerend dat hij vroeger toch ook veel nachten doorwaakte, als hij aan zijn liefste Eucharis dacht; ‘doen en waerdy aldus niet der minnen rebel fel’. De uitvoerige opdracht van den Spiegel heet een ‘Ode Lyrissche veerssen’ en hier volgt hij ook in den opzet het voorbeeld van Sluperius' dichtbrieven. Hij roept een der Muzen op om zijn bode en voorspraak te zijn: 1. O weerde Calliope
In u is al myn hope
Want ghy myn ader roert,
Al wat ic dicht oft schrijve,
Ghy zijt die met motijve
Myn penne stiert en voert.
Niet minder dan 54 zulke strophen telt zijn Ode; het is voldoende er een keuze uit te doen om van zijn zorgen en ergernissen kennis te nemen: 3. U alleen zeer ootmoedich
Wt herten overvloedich
| |
[pagina 219]
| |
Aenzoec ic inden noot.
En ziet voor uwe ooghen
Roep ic met knien ghebooghen
Om hulp' en bystant groot.
6. Ist dat myn gheest deurgrondich
De Gratias facondich
End Musas heeft aenschout,
De Goddinne der baden,
Bosch-Nymphen, Oreaden
End ander menichfout.
7. Ja hebben allegader
Met Phebus heurlier vader
De Musen my bezocht,
Die haer diepe secreten
My hebben laten weten
En die voor my ontknocht.
8. Soud' ic zijn onbequame,
Oft daer af krijghen blame,
Dat ic Sluper eerbaer,
Die Phebus zelf gheleert ‘heeft
En met syn konst vereert ‘heeft
Sonde dees Ode eenpaer?
9. Calliope vriendinne,
Myn vreught van den beghinne,
Laet alle u zusters hier,
En wilt u vry verkloecken,
Sluper te gaen bezoecken,
Der Poeten princhier.
Zij moet hem dan groeten door het aanbieden van deze verzen en voorts hem aldus toespreken: 12. Lief kint van Phebus cierich,
Siet te offeren vierich
Heb ic last en bevel,
Uwen persoon expeerdich,
Dezen Sleutel onweerdich
Vant amoureus ghequel.
Zou hij hier afwijzend tegenover staan? Neen toch. | |
[pagina 220]
| |
14. .... Want hy heeft sijne Eucharis
Van kints been af bemint:
End ooc Egle d'expeerde
Heeft hy met grooter weerde
Seer vyerichlijc bezint.
15. Als Pyramus ghetrouwe,
Thisbe een schoon Joncvrouwe
Heeft hy met herten lief...
Deze drie vrouwennamen uit Sluperius' dichtwerk toonen voldoende dat hij de liefde gekend heeft: 17. Dus wilt vreezen noch beven,
Den Sleutel hem te gheven
Der liefden slecht verrijct:
Want hy der Minnen-Konste
Ontfingh wt goeder jonste,
Soot aen syn schriften blijct.
Maar van andere zijde is op de Minnekonst een leelijke aanval gedaan: 18. Nochtans hoortmen besnauwen:
De pareerder der Vrouwen,
De Konst der Minnen zeer.
Hy had wel moghen laten
Al syn onkonstich praten,
Hy en heves gheen eer.
19. Die yemants werc wt nijde
Wil blameren by tijde,
Moet met konstigher vont
Een beter werc eerst maken...
Deze Zoylus is een broddelaar; vrouwe Rhetorica mag wel blij zijn met zoo'n ridder! 21. Want Vrouwen Retorijcke
Siet met goeden ghelijcke
Hebt ghy ghecoroneert
Gosemium ydoone
Al met de Laurier kroone
Die u konst restaureert.
22. Want zonder syn ontmoeten
Lach u Konst onder voeten
End' teenemael veracht...
| |
[pagina 221]
| |
Hij maakt er iets moois van! Zinsbouw, rijmkunst en inhoud, alles is even dwaas! 24. Waer heeft men oyt ghelesen
Dat de Musen ghepresen
Op Parnasso divijn
Woonen in gouden salen,
Oft dat binnen syn palen
Gulden ghestichten zijn:
25. Nymphen en Pieryden
Met Phebus hun verblijden
In hoven, bosschen, velt:
In berghen end valleyen,
In ghestichten van meyen
Door natuere ghestelt.
26. Wie wist dat de Syrenen
Voeten hadden end beenen,
Om op Berghen te gaen,
Ic meende dat sy waren
Woonachtich inde baren
Naer Homerus vermaen
27. Wat zoud' ic al verhalen
Syn fauten en syn falen
In syn lustich cieraet,
Corruptele redijten,
Ic zou mijn tijt verslijten,
Hy en houdt reghel noch maet.
En dan is hij nog zoo onwijs zich zelf te prijzen in zijn verzen, die toch naar niets lijken. 29. Seght my Leuvensch Poete
Als ghy waert in secrete
Met de Camenen vro
End Apollo uwen vadere
In Pernasso te gadere
Leerd' hy u dichten zoo?
30. Want int lustich tractaetken
Vander Vrouwen cieraetken,
Dat ghy hoogh' estimeert,
Zijn vitien met hoopen,
Daer voor machment verkoopen,
Sy zijn wel ghenoteert.
| |
[pagina 222]
| |
Niet dat ik mij daarover druk zou maken, 31. ... Hadt ghy met dwase zinnen
Siet myn Konste der Minnen
Niet gheblameert al eer.
Dat daar fouten in zijn weet ik zelf goed genoeg. 33. Noch laet ic wel passeren
Dat ghy my wilt blameren,
U botheyt aenghemerct:
Maer wilt in syn Zendt-brieven
Ooc van Ghystele grieven,
Daer hy zoo konstich werct.
34. Hoe dorst ghy doch zulcx wten,
Ghy en zijt niet weert t'ontsluyten
De riemen van syn schoen...
En dan durft gij verder nog voor de vrouwen afkeuren Le Theatre du Monde, en den vermaarden auteur Boistau met zijn Tragicque historien, en de boeken van Amadis van Gaule. U mocht wel wat beter op de hoogte zijn. Zou iedere eerzame vrouw dan wel alle andere boeken mogen lezen, 39. ... Zonder dees tweemael zesse,
Die staen in uwe lesse
In duytsche end' ooc in wals?
Als mijn boek zoo gevaarlijk is zijn er nog wel twaalf duizend zulke gifbronnen gedrukt; en het mijne brengt gij in opspraak! Maar nu nog iets anders: lezen de vrouwkens uw aangeprezen tractaetken graag? 43. Doctoor in Medicijne
Kondt ghy vrouwen urijne
Visiteren te recht,
En zoudt ghy haer complexie
En zinnelijcke affectie
Niet weten? t'is te slecht.
44. Want Vrouwen t'alder uren
Die syn zulcx van natueren
Wat dat mense verbiet
Daer zijnse toe gheneghen
| |
[pagina 223]
| |
Te doene zoo sy pleghen,
Alsmen daghelijcx ziet.
45. Om dat ghy hun wilt weeren
Te meer dat sy begeeren
Myn Boec der Minnen-Konst,
End' u Boec sy verfoeyen...
Ja gij moet over uw Cieraet ook maar iets aanhooren; wie zelf begint met schimpen moet daar tegen kunnen. 48. Maer hola, Calliope,
Myn toevlucht end' myn hope
Ic ben buyten propoost
Deur desen Leuvenare
Met syn verrotte snare,
Op hem doch niet en glooft.
49. Acht niet syn schimpich kouten
Maer wilt u vrij verstouten
Te nemen uwen ganc
Tot Sluyperen lofsame
Ghy wert hem aenghename
Hy zals u weten danc.
Want ik zend u tot uw vriend; hij zal u gastvrij ontvangen; maak goede sier met hem en blijf hem genegen. 54. Maer bidt dat hy door gratie
Myn simpel presentatie
In dancke wille ontfaen,
En die tot allen tijden
Van Gosem wil bevrijden
Soo hy ooc heeft ghedaen.
Dan volgt de onderteekening: In deughden groene. L. Raptim den 20. Martij, maar geen jaartal. Dit zal bij den herdruk zijn weggelaten. Deze Ode met haar persoonlijke gevoelens en haar verontwaardigde polemiek is niet kwaad als een vlaamsch voorbeeld van poëtische briefkunst in den trant van Sluperius. Zij is wat al te overvloedig in herhalingen, een gebrek dat ook aan de versificaties van Sluperius zelf niet vreemd is, maar er zit vorm en leven in. | |
[pagina 224]
| |
Het afschuwelijke boekje van den boozen leuvenschen medicus-moralist heb ik nog niet in handen kunnen krijgen; het moet belangwekkend zijn, alleen reeds om de twaalf titels der ‘duytsche en walsche’ boeken, die hij afkeurt. Uit eenige oude catalogus-opgaven blijkt, dat Gosemius' Vrouwencieraet in 1566 te Antwerpen is verschenen ‘op die Kamerpoortbrugge in den gulden engel’Ga naar voetnoot1), dat is het adres van Willem Silvius. Tusschen 1566 en 1570, toen de Conste der minnen reeds op den index stond, zullen wij dus den Sleutel der liefden of althans de Ode aan Sluperius moeten dateeren. De Sleutel der liefden zelf is geschreven in 840 gewone rederijkersverzen, maar niet strophisch in ‘balladen’, doch doorloopend met gepaarde rijmen; wellicht volgde hij hierin zijn fransch voorbeeld, waarvan hij overigens niets naders meedeelt. De inhoud is wel erg simpel: hij geeft wenken voor den omgang met meisjes en vrouwen, die een minnaar moeten voorthelpen bij de juiste keuze, de deskundige behandeling en de veilige bewaring van een nette vrijage. Aan het slot, in een uiteenzetting over geheimtaal in minnebrieven, worden de kinderlijke manieren van letters tusschenvoegen of woorden omkeeren aan de hand gedaan; bij voorbeeld ‘de syllaben met een P dobbeleren’, zoodat Jacob wordt Japacobpop; bij de omkeering komen naast de gangbare namen Cathelijne, Jacob, Olivier, waarlijk nog eens Sluperius' herders voor den dag, Jolas en Eucharis en Egle. En dan besluit hij Voorts aengaende tschrijven van Minne-brieven
Sal ic u beter van als gherieven
Van alle secreten in prose en dichte,
In een Boecxken dat korts zal komen int lichte.
Daarna volgt nog een kort gedeelte (30 verzen) dat ‘twee konstighe zaken groot van virtuyten’ openbaart, namelijk hoe de | |
[pagina 225]
| |
minnaar, als hij zijn meisje strak aanziet, uit haar oogen kan lezen of zij hem werkelijk lief heeft, alsook of zij nog maagd is; Dus aenmerct dit wel met neerstighe zinnen
Eer ghy beghint na myn Konste te Minnen.
Het eerste van deze twee punten komt als ‘Nota’ letterlijk zoo voor in t Boeck der Amoureusheyt (bl. J 7 vo.), waar het tweede vers dan ook slechts één ‘constighe sake’ aankondigt. Dit boek bestaat inderdaad voor een groot deel uit Minnebrieven, waarvan echter vele ook voorkomen als toevoegsels bij de ons bekende drukken van de Conste der minnen. In hoeverre wij hierin Laurier's beloofden Minnebriefschrijver mogen herkennen valt niet uit te maken. Het voorbericht van de Conste zegt slechts: ‘achter aen heeft die Printer gestelt diversche exempelen van Minnebrieven, Refereynen, Baladen ende Gheraetselen, al ter selver materien dienende’, en in het opschrift van deze afdeeling staat nog dat het ‘oude ende nieuwe’ stukken zijn; er is dan ook werk bij van Matthijs de Casteleyn en Marcus van Vaernewijck. Deed de Ode aan Sluperius ons bedenken dat wij in den tijd van Jan van der Noot verkeeren, met den Sleutel en de Conste der minnen zelf bevinden wij ons weer in het gevolg van Matthijs de Casteleyn en van Cornelis van Ghistele. De laatste is met zijn strophische bewerking van Ovidius' Heroides, voor het eerst in 1554 verschenen, wel Laurier's onmiddellijk voorbeeld; hoe zwaar kwetst hem dan ook Gosemius' aanval op Van Ghistele's konstige Zendtbrieven! Toch heeft Laurier niet vergeefs gewerkt en smaad geleden. Zijn naam ging reeds spoedig verloren, maar zijn werk is blijven leven. In 1609 verscheen bij Jan van Waesberghe te Rotterdam een herdruk: De arte amandi oft de Konst der minnen, in Latijn beschreven door den vermaarden poeet Ovidius Naso; alles tot een eerlijc vermaec der jongher minnaren wtghegheven; van nieus oversien, verbetert, ende met noch vele andere nieuwe brieven.... vermeerdert.... En | |
[pagina 226]
| |
dit is een omwerking in proza van Laurier's rijmwerkGa naar voetnoot1). In een met de letters A.N. onderteekend voorbericht schrijft ‘den translateur deses Boecx in prose gestelt’ dat hij tot nut van de jongelieden zich ertoe heeft gezet dit boekje ‘eerstmael gecomponeert door den hooch-geleerden Poët Ovidius Naso, ende nu onlancx in onser Duytscher talen in rijme gestelt, door eenen onbekenden Auteur, in prose te stellen’ niet omdat ik ‘de vrije ende loffelijcke konste Rethorica versmade oft vituperere, maer alleenlijc overmits dat zommige ongeleerde persoonen (den rijm niet wel verstaende) hier door zouden mogen gheleert worden: want hoewel dat den rijm meer begrijpt in luttel woorden dan de prose, nochtans zoo wortmen beter geleert, ende men krijcht meer verstants door lanc verhael ende expositie, dan door korte redenen: Hoewel dat de wijse Mannen ende ingenieuse Gheesten prijsen boven al de korte woorden.’ Zoo was het dus geheel omgewerkt tot een practische handleiding voor beginnende vrijers (het 3e boek dat voor de vrouwen bestemd is bleef achterwege) en ook de toegevoegde brieven in refereynvorm werden in proza omgewerkt tot een volkomen briefmodellenboek. In deze gedaante werd het in het Noorden tot in de 19e en in het Zuiden tot in de 20e eeuw als volksboekje herdruktGa naar voetnoot2). De Gemeentebibliotheek te Rotterdam bezit een uitgave uit de laatste jaren van de 18e eeuw, te Amsteldam bij S. en W. Koene, boekdrukkers in de Boomstraat. De beschouwingen van den translateur over de doelmatigheid van dichtvorm en proza zijn hier weggelaten. Maar wel vinden wij er nog de twee inleidende gedichtjes terug Tot de vrouwen en Tot de berispers, die ook reeds in de oude uitgaven van 1564 en 1581 | |
[pagina 227]
| |
voorkomen en in de prozabewerking waren overgenomenGa naar voetnoot1). De 13 verzen ‘Den Autheur tot den Vrouwen’ behelzen dezelfde bijdrage tot de psychologie der vrouw, die Laurier ook aan Gosemius voorhield en waaraan deze als medicus zelf had behooren te denken; namelijk dat de vrouwen van nature juist dat plegen te doen wat men haar verbiedt: Wacht u ghy Vroukens van te ghenaken
Dit Boecxken, want het spreect van minnen.
Voor mans Persoonen heb ict willen maken...
Maer ghy en sult u niet connen verwinnen,
Mijn ghebodt dat wort van ulie veracht,
Want datmen u verbiet doedy dach en nacht...
Gosemius moest dus begrijpen dat zijn verbod de belangstelling der vrouwen alleen maar kon vergrooten. Voor de Conste der minnen was dit vermoedelijk geen bezwaar. En nog bij den aanvang der 19e eeuw verspreidden de amsterdamsche volksdrukkers dit menschkundig inzicht in de eigen bewoordingen van den zoetvloeienden ijperschen boekverkooper.
Rotterdam, Januari 1941 f. kossmann |
|