Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Drost-studiesIII. De pestzegen en de pestilentie van KatwijkGa naar voetnoot1)IVan de twee uitvoerige verhalen, die Aarnout Drost, toen hij 5 November 1834 stierf, onvoltooid naliet, namen Potgieter en Bakhuizen, zijn beste vrienden, in ‘Schetsen en Verhalen’, hun verzameluitgave van zijn verhalend proza na ‘Hermingard van de Eikenterpen’, ‘De Burggeesten’, het eerst geschrevene, als fragment op. Zij noemden het, volgens Bakhuizen op grond van een mondelinge uitlating, ‘De Augustusdagen’. Van het tweede, dat ‘De Pestzegen’ geheten zou hebben, plaatsten zij twee samenhangende hoofdstukken, III en IV, in ‘De Muzen’, en maakten er een volledig verhaal van, dat vooral door de afzonderlijke uitgave van Albert Verwey in 1906 als ‘De Pestilentie van Katwijk’ bekend geworden is. Dat De Pestilentie, om het verhaal verder aldus te noemen, slechts ten dele van Drost zelf is, blijkt in Schetsen en Verhalen nergens. De wijze, waarop de ‘Verbeteringen en Toelichtingen’ achter in het boek over ‘de schrijver’ spreken, sluit iedere onzekerheid in die richting zelfs buiten. Met het tweede opschrift boven de twee in ‘De Muzen’ verschenen hoofdstukken - ‘Schets uit een onuitgegeven Verhaal’ - staat het niet anders. De vraag, of Drost de schrijver van De Pestilentie geweest was, werd tot 1918 dan ook door niemand gesteld. Behalve, een ogenblik, door Verwey. ‘Zózeer’ voelde deze sommige elementen in het verhaal, blijkens de inleiding bij zijn uitgave, ‘het eigendom van Potgieter geworden’, dat hij zich afvroeg of deze, ‘die tezamen met Bakhuizen na de | |
[pagina 162]
| |
dood van Drost diens Schetsen en Verhalen heeft uitgegeven, er zulke misschien ingelast’ had (blz. 14). Maar na nauwkeurige vergelijking vond hij die gissing toch niet aannemelijk. Zijn zowel voor Drost als voor Potgieter belangrijke conclusie daaruit was, voor de stof van De Pestilentie, dat Drost Potgieter ‘de overgang van meer-algemeen-christelijke naar meerbizonder-vaderlandse romantiek’ (de romantiek die zich ‘naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw’ wendde) had ‘voorgedaan’ (5). Voor het proza van De Pestilentie, dat ‘van Drost een vormende invloed op wezenlijke elementen van Potgieters stijl is uitgegaan’ (14). Om die invloed, dan, noemde hij Drost Potgieter's ‘voorganger’. ‘Aernout Drost’ van Dr. J.M. de Waal bracht hierin, 1918, verandering. In de eerste plaats vond zij in te Haarlem gemaakte aantekeningen uit Beets' jeugd-dagboek, dat Drost's nieuwe verhaal ‘De Pestzegen’ had moeten heten. In de tweede plaats deelde zij mede, dat van de (het ‘Besluit’ meegetelde) zeventien hoofdstukken van De Pestilentie slechts een enkel in handschrift aanwezig is: hoofdstuk III, het eerste van de twee later in De Muzen geplaatste hoofdstukken over ‘De Collegianten-Vergadering’. In de derde plaats stelde zij vast, dat de tekst van Hoofdstuk III in het handschrift afwijkt van die in De Muzen, maar dat de hoofdstukken III en IV in De Muzen op hún beurt weer van de in Schetsen en Verhalen gedrukte lezing verschillen. In de vierde plaats bracht zij uit Potgieter's nagelaten brieven-dossiers de bewijzen, dat een vrij aanzienlijk deel van De Pestilentie door Potgieter en Bakhuizen, (indien niet een zéér klein deel misschien ook door Heije) geschreven moest zijn. In een poging om Drost's aandeel aan dit verhaal te bepalen, kwam zij op grond van brieven en van stijl-kritische overwegingen tot de mening, dat zij aan Drost met zekerheid slechts de hoofdstukken III en IV, met waarschijnlijkheid ook I en II, en eindelijk, behalve het slot daarvan, hoofdstuk V kon toeschrijven. Van Drost zou volgens Dr. de Waal daarom het volgende zijn: | |
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk I: Onze-eerste kennismaking, ten tijde van de pest te Katwijk, met het jeugdige echtpaar Hechtje en Orbert. Hechtje in edele en christelijke bewogenheid onmiddellijk na het sterven van haar moeder aan die ziekte; Orbert in zijn volle hardheid en verdorvenheid, Hechtje zelfs op dit ogenblik nog met de herinnering aan haar verdwenen jeugdminnaar Aalbrecht Jansz. kwellend, dan uit vrees voor de pest zijn huis ontvluchtend en zijn vrouw aldus met haar enige dienstbode bij het lijk van haar moeder in het gevaar achterlatend. In de tweede helft de verwijten van de visvrouw Els Kals tot Orbert: nog een ander toneel om ons van Orbert's zedeloze afstotelijkheid te doordringen. Hoofdstuk II: Een avond-bezoek van de in rang en welstand teruggekeerde Aalbrecht Jansz. aan de herberg te Valkenburg. In die herberg twee nieuwe hoofdpersonen van het verhaal: de vrek, dobbelaar, zonderling Harmen de Doodt, en de minderwaardige dronkebol-schoenlapper Sijmen, handlanger van Harmen, nu tuk op het winnen van de voor aangifte van tegen het verbod optredende remonstrantse predikanten beloofde premie van 500 gulden. Hoofdstuk III en IV: Een godsdienstige bijeenkomst van de Rijnsburgse Collegianten in de schuur van Adriaan van der Codde, diezelfde nacht, te Rijnsburg. De aankomst, daar, van de schilder Miereveld, de afgezette predikant en dichter Camphuizen met Aalbrecht Jansz., uit Delft. De verschijning van de bekende afgezette remonstrantse predikant Passchier de Fijne. De twist over diens ongewenst en gevaarlijk bezoek aan de Collegianten, de dompeldoop van Aalbrecht, de overval van de vergadering door de Landdrost van de Leidse Schout, - op zoek naar Passchier maar om de tuin geleid en onverrichterzake aftrekkend. Hoofdstuk V: De voortzetting van het toneel in de Valkenburgse herberg van II, weder diezelfde nacht, maar weer iets later. In tegenwoordigheid van de steeds drinkende, ten slotte een tijdje slapende Sijmen, heeft Orbert Harmen al diens | |
[pagina 164]
| |
geld uit handen gespeeld. Na hun vertrek uit de kroeg pleegt Sijmen op de rijk van geld voorziene Orbert een door de langskomende Aalbrecht en Passchier verijdelde moordaanslag. Van Potgieter ware naar Dr. de Waal's oordeel de rest van dit hoofdstuk, waarin Aalbrecht Sijmen aan een boom gebonden. achterlaat, om hem de volgende ochtend naar de schout te doen brengen. Ik heb de korte inhoud van deze hoofdstukken weergegeven, niet alleen om te laten zien wat Dr. de Waal aan Drost toeschrijft, maar ook, omdat ik hem voor het doel van deze studie: een verdere beperking van Drost's aandeel aan De Pestilentie van Katwijk niet missen kan. Hoever die beperking gaat, heb ik in mijn inleiding tot de herdruk van ‘Hermingard van de Eikenterpen’, voorjaar 1939, al aangeduid. Ik zou het nu nog iets straffer willen zeggen. Ik geloof te kunnen bewijzen, dat van heel het verhaal, zoals wij dat in Schetsen en Verhalen voor ons hebben, alleen hoofdstuk III en het grootste deel van hoofdstuk IV door Drost geschreven zijn en dat diens De Pestzegen een geheel ander verhaal had moeten worden, dan Potgieter en Bakhuizen ons als zijn werk in De Pestilentie van Katwijk hebben nagelaten. | |
IIDe Pestilentie is een historisch verhaal. Ook De Pestzegen zou het geweest zijn. Het eerste voor mijn betoog nodige zal daarom de beschouwing van hetzij Drost's hetzij Potgieter's en Bakhuizen's bronnen zijn. Kennen wij de gegevens die in het bijzonder Drost zelf zich voorstelde te volgen, dan moet uit de herkende details van zijn stof reeds enigszins opgemaakt kunnen worden, welke figuren zeker in het verhaal opgetreden zouden zijn, wanneer de schrijver het voltooid had. A. Verwey was de eerste die ons over een van Drost's bronnen inlichtte. Een aanwijzing vond hij op blz. 67 van J.C. van Slee's in 1895 verschenen ‘De Rijnsburger Collegianten.’ Verwey liet het bij die aanwijzing, maar Dr. de | |
[pagina 165]
| |
Waal wendde zich later ook tot de werken waar Van Slee zijn inlichtingen uit geput had. Hun titels geef ik hier nauwkeurig: Passchier de Fijne's ‘Kort, Waerachtigh en Getrouw Verhael van het eerste Begin en Opkomen van de nieuwe Seckte der Propheten ofte Rijnsburgers in het dorp van Warmont, Anno 1619 en 1620 (1671); J. Oudaen's ‘Aanmerkingen over het Verhaal van het Eerste Begin en Opkomen der Rijnsburgers (1672); en de anoniem verschenen ‘Historie der Rijnsburgsche Vergadering’ (1775). In die, ook door mij weer geraadpleegde beschrijvingen van de Rijnsburgse Collegianten vinden wij ten eerste de Rijnsburgse Collegianten, die in hoofdstuk III en IV van De Pestzegen voorkomen, met name de Van der Codde's en Camphuizen. Naast hen Miereveld en Passchier. Ten tweede, en dit geldt vooral voor Passchier's vrij kritisch verhaal, komen er allerlei opmerkingen en gezegden in voor, die Drost letterlijk of vrijwel letterlijk in De Pestzegen overnam. De Historie der Rijnsburgsche Vergadering ten slotte brengt op blz. 75, wat Verwey de kiem van Drost's vertelling genoemd heeft. Om zijn belang voor deze beschouwing moge ik die passage iets vollediger dan Verwey deed laten volgen: ‘In dezen toestandt, werd hij’ (namelijk Camphuizen, terwijl hij aan het graveel leed) ‘van M. Miereveld, vermaerd' schilder van prins Willem, naer Delft ontboden, om zekeren jongkman, die in 't gemoedt bestreden was, door drang van troostredenen en Christelijke vermaningen, te regt te brengen. Kamphuizen, dien 't niet van hart mogt, eenige gelegenheit, om zijnen naesten wel te doen, te verwaerloozen, trekt naer Delft, houdt 'er zich eenigen tijdt op, en wordt (naest Godt) het werktuig, waardoor dees jongman volkomen hersteld wierd’. Volgens Van Slee zou deze reis van Camphuizen uit Dokkum naar Delft in de loop van 1625 voorgevallen zijn. Inderdaad danken wij deze bronnen dus in eerste aanleg de hoofdfiguur van de jonkman die Drost Aalbrecht Jansz. noemde, en althans een aanduiding van de reden waarom deze zich bij de Col- | |
[pagina 166]
| |
legianten liet dopen. Verder de bijfiguren van Miereveld, Camphuizen, Passchier de Fijne en de Van der Codde's, met allerlei tekenends, wat van hen in de genoemde werken verteld wordt. Personen en dingen, allemaal, die in de hoofdstukken III en IV, juist in die hoofdstukken die wij met zekerheid en grotendeels aan Drost mogen toeschrijven, voorkomen. B. Naar de tweede, eveneens zeer belangrijke bron wees het, door Verwey in zijn uitgave ten onrechte weggelaten motto van De Pestilentie in Schetsen en Verhalen. Zij is: Cats' Graf-Houwelick, het gedicht uit de Trou-Ringh, maar eigenlijk meer dan dit het prozaverhaal, dat bij Cats op het gedicht volgt en waarvan de laatste zin voor De Pestilentie als motto staat. Het luidt aldus: ‘'T is dan sulcx, dat onlancx als de goede God oock ons Hollant (gelijck ghy weet) in veel gewesten met de besmettelicke sieckte swaerlijck was besoeckende, onder anderen seker dorp in Zuyt-hollant van de selve is ontsteken geworden: en in het selve seker huysgesin, bestaende uyt twee onlangs getroude jonghe lieden en eenige dienst-boden. In vougen dat in weynigh dagen alle de selve dienst-boden haestelick van de voorsz. sieckte zijn wechgeruckt; soo datter niemant over en bleef als alleenlick het voorsz. jong paer volcx: zijnde onder-dies de vrouwe selfs mette eygen quale swaerlick behebt. De man siende dat het in syn huys ende door het geheel dorp soo heet van den rooster gingh, vont goet de krancke vrouwe te laten onder het beleyt van een schrobster, en hem te begeven op seker buytenhuys een goet stuck weeghs van daer. Seker jongelingh in het selve dorp wonende, die de voorsz. jonge vrouwe uyt sonderlinge ghenegentheyt onder andere mede (doen te vergeefs) ten houwelicke hadde versocht, verstaen hebbende hoe dat het met het voorsz. jongh vrou-mensch was gelegen, liet hem dickmael daer ontrent vinden, om te weten wat van de selve soude geworden: en op een tijt ontrent den avont vindende de deure van 't voorsz.huys open, en hoorende de krancke vrouwe seer deerlick kermen, en in soo fellen brant om drincken | |
[pagina 167]
| |
roepen, sonder dat haer yemant antwoorde ofte gheriefde; nam de vrymoedigheyt binnen te treden: ende niemant byder hant vindende, gingh tot inde kamer daer de selve sieck was leggende: en daer mede niemant siende, oock geen gelegentheyt wetende om haer aen drincken te helpen, vraeghde aen de selve ofse niet goet en soude konnen vinden (nademael sy van een yder scheen verlaten te wesen) dat hyse brengen soude ter plaetse daerse beter gedient en van alles gerieft soude werden? Het welck by haer, na een heusche weygeringe, toegestaen zijnde, is de selve by den jongelingh opgenomen, en met synen mantel ofte yet anders gedeckt, soo hij best konde van daer in syn eyghen wooninge met behulp van synen dienaer ghedragen: daer hij de selve soo wel ende gheluckelick dede onthalen, datse niet lange daer na tot hare volle gesontheyt wert gebracht. De schrobster die hier of daer in de gebuerte haer met praten of yet anders hadde vergeten, eyndelick weder-gekeert, ende de krancke vrouwe nergens in huys vindende, oordeelde dat de selve uyt licht-hoofdigheyt, veroorsaeckt door het geweldich vier, uyten huyse geloopen en ergens verdroncken ofte andersins verongeluckt moeste wesen: en liet daerom verluyden datse was overleden; en doende een doot-kiste aldaer brengen, liet de selve, met steen of eenige andere sware stoffe gevult wesende, ter aerden dragen sonder lijck-gevolgh, als men in soodanigen sieckte wel gewoon is te doen. De voorsz. vrouwe gesont zijnde gheworden, vant hem de jongelingh in menigerley bekommerlicke gedachten ontrent dit werck; haer te behouden oordeelde hij van swaer bedencken, en van sorgelicke uyt-komste te wesen: en haer wederom haren man toe te laten komen, en konde hy van syn gemoet niet verwerven. Maer siet! dit werck aldus staende, en hy met dese gedachten op het uyterste swanger wesende, quammer juyst in het dorp een onverwachte tijdinge, die hem van alle bekommeringe verloste; want hem wert sekerlick gheboodschapt dat de man van de voorsz. jonge vrou van de haestige sieckte niet alleenlick geraeckt, maer dien voorleden nacht | |
[pagina 168]
| |
overleden was. Waer door de voorsz. jonge vrouwe in haer vryheyt gestelt zijnde, en los wesende van de wet van dien man; al-vorens aen den overleden den behoorlicken treur-tijt en rouwe gegeven hebbende, liet haer bewegen (soo uyt sake van de voorsz. toe-genegentheyt, als tot bewijs van rechte danckbaerheyt) om eygen te werden aen de gene die haer meer als haer eygen man hadde bemint, ten tijde hy aen de selve niet met allen eygens en hadde. Siet daer kortelick een hedens-daeghsche geschiedenisse, de welcke (indiense in haer volle leden met een soete penne naer eysch van saken ware verhandelt) mijns oordeels, niet en soude hebben te wijcken de bedenckelickste gevallen van de vorige eeuwen.’ Deze tweede bron voegde aan de eerste dus al heel wat toe. Vereenzelvigen wij de minnaar uit Cats' vertelling met de jonkman uit het Historie-verhaal (zooals ik het detail uit de Historie der Rijnsburgsche Vergadering nu verder noemen zal) dan geeft die vereenzelviging ons uitsluitsel omtrent de gebeurtenissen die Aalbrecht bij Drost tot de door Camphuizen overwonnen innerlijke bekommernis gebracht moeten hebben. Maar dus ook een aanduiding voor de oplossing, waar het verhaal na Hoofdstuk IV naar toe moest. De Pestilentie verschilt van Cats' vertelling overigens op enkele belangrijke punten. Het belangrijkste: In De Pestilentie ligt, wanneer Aalbrecht met Passchier langs Hechtje's woning komt, niet deze, maar Commertje, haar dienstbode, ziek. Hechtje krijgt de ziekte eerst daarna. Bij Cats is de door haar man in de steek gelaten vrouw zelf ziek, als haar minnaar voorbij haar huis komt en haar kermen hoort. Bij hem draagt de minnaar de jonge vrouw naar zijn eigen huis, waar zij beter wordt, en beraamt de door het verdwijnen van haar meesteres beangstigde werkster een schijn-begrafenis. In De Pestilentie heeft de episode dus meer verwantschap met Cats' Graf-Houwelick zelf, waar de dood-gewaande zieke gekist staat als zij door de geliefde gewekt en weggevoerd wordt. De Pestilentie gaat alleen nog veel verder. Hechtje wordt daar inderdaad | |
[pagina 169]
| |
begraven en ontwaakt eerst, als de heks Entjemoer des nachts de kist opent, haar om een ring de vinger wil afsnijden en daarin door Aalbrecht verhinderd wordt. Overeenstemmen doen de beide verhalen op één gewichtig punt. Beide handelen tijdens het woeden der pest; bij Cats in een dorp van Zuid-Holland, in De Pestilentie in de omstreken van Katwijk. Daar de pest - later kom ik hierop nog terug - juist in III en het althans voor het grootste deel eveneens door Drost zelf geschreven IV echter niet voorkomt, zou men de vraag kunnen stellen, wat mij eigenlijk doet aannemen dat Cats' vertelling een tweede bron, ook van Drost, en niet uitsluitend van de twee vrienden geweest is. Mijn grond voor de onderstelling, dat reeds Drost Cats' vertelling met het Historie-verhaal heeft willen verbinden en dat die verbinding hem zijn verhaalstof aan de hand gedaan heeft, ligt voornamelijk in zijn eigen titel: De Pestzegen. Het verband met de pest wordt er uitdrukkelijk in gesteld, de gelukkige gevolgen van het grote ongeluk der ziekte, zoals Cats' vertelling die ook werkelijk te zien geeft, zijn er in voor- ondersteld. C. Het Historie-verhaal leverde Drost de figuren van Miereveld, Aalbrecht Jansz., Camphuizen en de Collegianten. In Cats' vertelling vond hij het jonge echtpaar, de minnaar die hij met Aalbrecht Jansz. vereenzelvigde en de dienstbode. Vier, in De Pestilentie belangrijke figuren ontbreken hier nog. Zij zijn: 1. de onzichtbaar blijvende figuur van Kompaan, de beruchte zeerover, bij wie de Aalbrecht van De Pestilentie een paar jaar als zeerover gediend heeft; 2: de vrek-dobbelaarzonderling Harmen de Doodt, die er Aalbrecht's oom heet en die de ongelukkige jongen tot dienstnemen bij Kompaan zou verleid hebben; 3: de dronkaard Sijmen, Harmen's gemene handlanger die later zijn zoon blijkt en als gevolg van wiens wederwaardigheden Aalbrecht op het kritiekste ogenblik van zijn leven als gewezen zeerover gevangen genomen wordt; 4: de heks Entjemoer, gewezen minnares van Harmen en | |
[pagina 170]
| |
moeder van Sijmen, die twee maal, eerst op het kerkhof zoals ik al zeide, later in Aalbrecht's woning, op voor het verhaal beslissende wijze ingrijpt. Vier, onderling eng verbonden en van elkander dan ook niet te scheiden figuren derhalve. Kunnen wij nu ook voor dezen en dat overgrote deel van de verwikkeling dat door hen bepaald is, een bron aanwijzen? Ja, en een heel typische, die Dr. de Waal indertijd ontgaan is. Deze kleine passage in een ongedateerd en ongepubliceerd briefje van Potgieter aan Heije: ‘Ai! wees niet nieuwsgierig en doe geen vergeefsche moeite het verdere dezer petite intrigue te weten, ik bewaar ze voor den roman’ (A n 73, a). De roman: dat kan in deze briefwisseling op niets anders dan de in wording verkerende Pestilentie, en wel op de in het Historie-verhaal en Cats' vertelling niet vindbare motieven en figuren slaan. Reeds door een onderzoek naar en een schifting van de bronnen is ons tussen wat wij Drost kunnen toekennen en wat de vrienden geleverd hebben, in grote trekken een scheiding mogelijk gebleken. Een nauwkeurige ontleding van de betrekkingen tussen de hoofdstukken III en IV enerzijds, de hoofdstukken die daar om heen staan anderzijds, zal haar juistheid bevestigen. Maar één mogelijkheid moet te voren nog even opzijgeschoven worden: de door Dr. De Waal geopperde en op zich zelf ook redelijke: dat de vrienden, tot het ‘afmaken’ van De Pestzegen besluitend, over een plan, een ‘schets’ van Drost zelf beschikten. Dr. de Waal opperde haar, omdat Bakhuizen in een van zijn brieven van ‘de Schets’ sprak. Zij zelf merkte daar echter al bij op, dat die schets ‘heel goed een door de vrienden zelf aangelegd plan kan zijn geweest,’ een plan namelijk ‘naar aanleiding van den gang van het verhaal, dien zij kenden omdat het Graf-Houwelijck van Cats als aanwijzing kon dienen, en dien zij konden weten uit Drost's gesprekken’ (blz. 134). Daar zij op blz. 146 van haar boek zonder nadere toelichting schrijft, dat Bakhuizen ‘in Januari aan de schets’ begon te werken, schijnt | |
[pagina 171]
| |
Dr. De Waal voor zich zelf de laatste opvatting verkozen te hebben. De mogelijkheid, dat zo niet Drost dan toch Bakhuizen een schets voor het verhaal samengesteld heeft, berust in werkelijkheid op een vergissing. Uit een andere brief, nu van Bakhuizen aan Potgieter blijkt immers, dat met deze ‘Schets’ de schets van Drost's figuur, leven en werken bedoeld werd, die de vrienden voor diens nalatenschap bij wijze van inleiding schreven. ‘Geef mij eene groote gedachte, roep ik U met Herder toe.’ En verder: ‘In de Schets zal er welligt aanleiding zijn om aan te wijzen, hoeveel beter onze Drost slaagde sinds hij die willekeurige wet onzer Hollandsche letterkunde’ (B. bedoelde het ‘soi-disant zedelijk gevoel’ der recensie-‘makelaars’) ‘van tijd tot tijd durfde verbreken’ (A l 10, a). Een voornemen waarvan niets gekomen is, maar waaruit volgt, dat Bakhuizen hier inderdaad van de levensschets gewaagde. Van een verhaal-schets, hetzij door Drost, hetzij door Potgieter-Bakhuizen is in de brieven der vrienden dus nergens sprake. Voor wie aanneemt, dat een belangrijk deel der ‘intrigue’ met de voor haar noodzakelijke figuren niet door Drost maar door Potgieter verzonnen is, kan een plan van Drost voor een in hoge mate door die intrigue bepaalde vertelling niet bestaan hebben. Ik geloof ook niet dat Drost een dergelijk plan nodig had. De wording van De Burggeesten, alias De Augustusdagen kunnen wij in zijn briefwisseling met Potgieter voor een goed deel volgen. Ook voor dat ingewikkelde verhaal had Drost geen min of meer vaste schets op schrift gebracht. De Pestzegen had hoogst waarschijnlijk een veel eenvoudiger verhaal moeten worden. De onderstelling ligt dan voor de hand, dat Drost het dáárvoor evenmin gedaan heeft. | |
III1. De Tijd van HandelingIn Schetsen en Verhalen heeft De Pestilentie van Katwijk onder zijn titel het jaartal 1625. In dat jaar namelijk handelt het verhaal: van het begin tot het einde onder het woeden | |
[pagina 172]
| |
van de pest. Maar voorzover de pest betreft, is dat jaartal historisch onjuist: in Holland heerste zij gedurende de vier laatste maanden van 1624. De reden waarom De Pestilentie toch in 1625 handelt, meende Verwey te ontdekken in Van Slee's mededeling, dat hij Camphuizen's reis ‘uit Dokkum naar Delft niet vroeger dan in den loop van het jaar 1625 geneigd’ was te ‘stellen’ (67) en dat toen eveneens Camphuizen's bezoek aan Rijnsburg moest hebben plaats gehad. Dezelfde berekening zal het uitgangspunt ook voor De Pestilentie geweest zijn. Wilde de schrijver het Historie-verhaal en Cats' vertelling met elkaar verbinden, dan moésten beide tezelfder tijd handelen. Zo hij liever de pest later stelde dan dat hij Camphuizen's bezoek aan Delft en Rijnsburg vervroegde, kan een der redenen daarvan geweest zijn, dat hij zich het verhaal bij voorkeur na Maurits' dood en onder het stadhouderschap van Frederik Hendrik dacht. Op drie gronden neem ik niet aan, dat Drost deze onhistorische verandering van het tijdstip der pest gewild heeft. In de eerste plaats had Drost de bewuste neiging om zich voor zijn verhalen aan historisch vaststaande feiten te houden. In mijn Inleiding bij zijn ‘Hermingard’ bleek al, hoe ernstig hij de tijd waarin dat eerste boek handelt bestudeerd, hoe hij gezorgd had wat hij schreef, ook als wij het nú als ongeschiedkundig kennen, op naar zijn inzicht betrouwbare gegevens te bouwen. Zijn vaste overtuiging op dit punt lezen wij in een van zijn besprekingen in De Vriend des Vaderlands uit het jaar waarin hij De Pestzegen schreef: over ‘Leyden Ontzet’ door A. van der Hoop. Reeds des dichters beschrijving van Van der Does' en Van der Werff's voorkomen kritiseert hij daar omdat ‘de regelen van den goeden smaak geene vrijheid geven om het portret eener historische personaadje zoo willekeurig en doelloos, te vervalsen’ (Jg. 1834, blz. 181). ‘Een hoofdvereischte van deze soort van descriptieve poezij’ noemt hij er, ‘dat zij eene getrouwe schilderij is’ (id. blz. 191). In verband met De Pestilentie overtuigender nog | |
[pagina 173]
| |
klinkt het volgende: ‘Het onderhoud te Leiderdorp is geheel onhistorisch; op een feest in 's Hage werd, volgens Strada, Valdez overreed, om van eenen gewelddadigen aanval der stad af te zien. In een verhalend dichtstuk was het den heer Van der Hoop, naar het ons voorkomt, niet geoorloofd de waarheid der geschiedenis zoo te veronachtzamen’ (id. blz. 192). Het lijkt mij uitgesloten, dat de man die dit schreef, de pest in de omstreken van Katwijk naar een ander jaar had willen verleggen dan waarin zij werkelijk gewoed heeft. De twee andere overwegingen gaan van het verhaal zelf uit De eerste is, dat het op de enige plaats waar het vóór de dood van Drost ter sprake kwam - Beets' dagboek - ‘De Pestzegen’ genoemd wordt. Terwijl het volledige verhaal een heel stuk pest-geschiedenis geeft en daarom ook terecht De Pestilentie van Katwijk heet, legde Drost's eigen titel de nadruk op de uit de pest voor zijn hoofdpersonen gevolgde zegen. Waarschijnlijker maakt dit dus al, dat Drost zich ook hier aan de geschiedkundige datum wou houden, zijn verhaal in 1625 wou doen handelen, maar dat de ziekte in De Pestzegen III, zomer 1625, dan ook in het verleden lag. Een belangrijke versterking brengt mijn tweede overweging. Deze: dat de pest, terwijl zij in hoofdstuk I en VI nog in volle kracht heerst - in I bezwijkt Hechtje's moeder, in VI haar dienstbode - juist in III, waarvan vaststaat dat Drost zelf het schreef, en IV, waarvan dit althans voor het grootste deel vaststaat, in het geheel niet genoemd wordt. Dit, hoewel alle andere in dezelfde streek handelende hoofdstukken er vol van zijn en déze twee hoofdstukken een vergadering van uit Rijnsburg en omliggende dorpen gekomen burgers en boeren beschrijven: niets kon, hun strenge godsdienstige gezindheid ten overvloede gegeven, toch onmogelijker zijn, dan dat geen hunner de verschrikkelijke bezoeking al was het met één woord zou hebben aangeroerd. Mijn conclusie, uit al deze drie overwegingen is, dat Drost De Pestzegen in 1625 wou doen handelen, maar dat de ziekte naar zijn plan vanaf hs. III, waarschijnlijk II, in het | |
[pagina 174]
| |
verleden lag. Een conclusie, dus, die de authenticiteit van de hele opzet der Pestilentie aantast. | |
2. Verschillen, Tegenstrijdigheden, OnwaarschijnlijkhedenA. Aalbrecht Jansz.' aankomst. Vergelijken wij de wijze van Aalbrecht's aankomst in hs. II met wat III daarvan zegt. In II ‘betrad een eenzaam wandelaar den weg, welke van het Haagsche schouw naar Valkenburg geleidt.’ Het is zomeravond en volle maan. Het doel bereikt, treedt hij er de herberg binnen. Hij vertoeft hier, blijkens alles wat er die avond gebeurt, geruime tijd. Eerst daarna begeeft hij zich op weg, - waarheen wordt in II niet vermeld. In III iets heel anders. Daar zijn in Adriaan van der Codde's woning reeds een paar ‘Collegianten’ vergaderd, als Miereveld, Camphuizen en Aalbrecht Jansz. tezamen binnentreden. Zij komen van Delft, en de bij de Collegianten bekende Camphuizen stelt Aalbrecht als zijn en Miereveld's ‘reisgenoot’ voor. Wij staan hier voor een tegenstrijdigheid. Men zou theoretisch kunnen onderstellen, dat Aalbrecht zich aan de Haagsche Schouw van zijn beide reisgenoten gescheiden had, dat het oudere vriendenpaar toen dadelijk naar Rijnsburg, hij zelf eerst naar Valkenburg gegaan was. Echter zegt de tekst daar niets van, noch is het duidelijk waar de beide anderen de hele tussentijd gebleven zouden zijn, terwijl de wijze van spreken in III toch aan niets anders dan een gezamelijke reis van Delft naar Rijnsburg doet denken. Het feit dat Aalbrecht in De Pestilentie een omweg over Valkenburg maakt, is hier trouwens eveneens van belang maar staat met een ander detail in verband, namelijk: B. Aalbrecht's gang naar Delft. Ook op dit punt een tegenstrijdigheid, nu tussen III en het vervolg, met name hoofdstuk VIII. Volgens het Historie-verhaal was Camphuizen uit Dokkum naar Delft gekomen expresselijk om de ‘in 't gemoed bestreden jongkman,’ in De Pestilentie dus Aalbrecht, bij te staan. Hoofdstuk III houdt zich daar aan. ‘Ik was der wanhoop | |
[pagina 175]
| |
nabij,’ zegt Aalbrecht op blz. 276, ‘toen het den goedertierenden God beliefde, den eerzamen Dirk Rafelszoon over te doen komen.’ Hoofdstuk VIII geeft op blz. 360 een heel andere voorstelling. Volgens Bakhuizen - want die schreef het - had Aalbrecht, te Delft aankomende, zijn moeder al gestorven en aan haar bedstede twee mannen, Miereveld en Camphuizen, gevonden. Opnieuw een slordige aanpassing van nieuw aan oud dus. Maar Bakhuizen's verhaal over Aalbrecht's gang naar Delft heeft ook nog een innerlijke onwaarschijnlijkheid, die wij Drost niet zo maar mogen toeschrijven. In Nederland teruggekeerd, zo vertelt Bakhuizen in hs. VIII, reist Aalbrecht onmiddellijk naar Katwijk aan Zee, zijn geboorteplaats: woonplaats, mede, van Hechtje. Ten minste zes jaar lang heeft hij onafgebroken aan Hechtje en deze terugkeer naar Katwijk gedacht. Maar als hij nu te Katwijk hoort dat zijn moeder - een figuur waarvan het Historie- noch het Cats-verhaal weet - te Delft is, vertrekt hij desondanks onmiddellijk daarheen, en wel, zonder zelfs maar even naar datzelfde Hechtje te hebben gevraagd. Sterker nog: ook na de begrafenis van zijn bij zijn aankomst reeds gestorven moeder ziet hij naar Hechtje niet meer om. Hij is wanhopig, maakt eerst zijn bekering tot Collegiant door, en begeeft zich pas weer noordwaarts om te Rijnsburg bij zijn nieuwe geestverwanten de dompeldoop te ondergaan. Het is duidelijk dat wat de sterkste prikkel tot wanhoop had kunnen zijn, zijn ontdekking dat Hechtje, en hoe Hechtje getrouwd is, tot het ontstaan van zijn wanhoop niet meegewerkt heeft, want daarvan is hij, zelfs bij zijn naar Valkenburg komen nog onkundig. Onwaarschijnlijk is dus, na al wat ons van zijn liefde voor Hechtje, het centrale gevoel van zijn leven, verteld wordt, zowel dat Aalbrecht dadelijk van Katwijk weer naar Delft vertrokken zou zijn zonder in hetzelfde dorp tegelijk van Hechtje gehoord, of zelfs naar Hechtje gevraagd te hebben, als dat hij niet onmiddellijk na de begrafenis van zijn moeder naar Katwijk teruggegaan zou zijn | |
[pagina 176]
| |
om zich daar van Hechtje te verzekeren, in werkelijkheid dus te vernemen dat zij voor hem verloren was. C. Aalbrecht's omweg over Valkenburg. De reeks onwaarschijnlijkheden op dit bijzondere punt is hiermede nog niet ten einde. Als Aalbrecht dan eindelijk naar Rijnsburg komt, namelijk in de eerste plaats om bij de Collegianten gedoopt te worden, zal hij zich tegelijk aangaande Hechtje's lot vergewissen. Hij doet dat echter niet door een omweg over Katwijk aan Zee, haar woonplaats, te maken. Hij doet dat niet, ondanks het feit dat er de pest heerst en hij, zo het gerucht van die ziekte hem dan niet al veel eerder naar Katwijk gedreven had, in de als drukkend-somber beschreven streek zelf dan toch eindelijk in nijpende angst geraakt en naar Katwijk gespoed moest zijn. Neen, hij gaat naar de herberg te Valkenburg waar hij blijft tot het tijd is om naar Rijnsburg te wandelen. Als enig redelijk motief voor zijn oponthoud te Valkenburg zullen wij ons het verlangen om van anderen iets over Hechtje te horen moeten denken. Waarom juist te Valkenburg? Wij vernemen het niet. Het is dan ook slechts heel toevallig dat hij er nog iets over Hechtje te horen krijgt. Dat doel gegeven, toont hij zich aanvankelijk opmerkelijk onoplettend. Op een gezegde van een der ‘huislieden’: ‘Hechtjes moeder staat boven aard’ (260), de eerste inlichting, reageert hij in het geheel niet. Aan het slot van het hoofdstuk moet zich toevallig een oud landman bij hem gevoegd hebben en Aalbrecht door deze, ‘oude Ebbert’ herkend zijn, voor hij het eerste bericht over Hechtje's huwelijk met Orbert verneemt. ‘Mijn Hechtje’ zucht hij dan, - en vertrekt naar Rijnsburg. Wie de gegevens en het betoog van de paragrafen A, B en C aandachtig gevolgd heeft, zal toegeven, dat de hoofdstukken II en VIII over Aalbrecht's komst, eerst te Katwijk, daarna te Delft, nog weer later te Valkenburg meer geloof van ons vragen dan wij hun geven kunnen en als inleiding tot zijn bezoek te Rijnsburg reeds daardoor gegrond wantrouwen wekken. Een vierde reden voor wantrouwen ligt op dit bijzondere punt dan ten slotte nog in | |
[pagina 177]
| |
D. Aalbrecht's voorkomen. Aalbrecht komt, in gezelschap van een man als Camphuizen, als ernstig bekeerde te Rijnsburg om er de dompeldoop te ondergaan. Bij de Collegianten: d.w.z. bij in die tijd zeer eenvoudige en bij uitstek vrome en strenge lieden. Een eenvoudige kleedij lag dan toch in alle opzichten voor de hand. Hoofdstuk III, d.w.z. Drost, zwijgt hierover. Volgens II zou Aalbrecht bij de Van der Codde's echter in het volle ornaat van zijn maatschappelijke rang en welstand verschenen zijn. Een lage, breedgerande hoed met witte pluim op, een lange, zwart fluwelen mantel aan, een degen met zilveren gevest op zij, een zilveren keten onder de mantel om de hals: een ‘verweende kleedije’, zoals ‘oude Ebbert’ haar op blz. 267 noemt, voor de arme jongen die Aalbrecht geweest was. Ik geloof niet, dat Drost zelf er aan gedacht zou hebben ons Aalbrecht, bekeerling en volwassen dopeling juist bij de Rijnsburgse Collegianten, aldus voor te stellen. Wij staan hier voor een vergissing die wel alleen uit een bij Drost onaannemelijk gebrekkig inleven in de godsdienstige betekenis van het dooptoneel te verklaren zal zijn. E. Aalbrecht's verleden. Aalbrecht komt dus naar Rijnsburg als bekeerling, en hoofdstuk III eerst, VI en VIII later vertellen over zijn vroegere leven. Hoofdstuk III houdt zich getrouw aan wat het Historie-verhaal doet verwachten. Zo sober mogelijk vertelt dit, - ik herhaal het nog even - dat de jonkman ‘in 't gemoed bestreden’ geweest was en dat Camphuizen hem ‘door drang van troostredenen en Christelijke vermaningen te regt’ gebracht had. In III zegt Camphuizen hiervan: ‘Hij leerde het hoonspel des levens kennen; zijne onbedachte jeugd dwaalde; gebrek aan kennis voedt kwâ wennis, maar nu ervaart hij, lieve broeders! dat deugd plegen slechts ware vreugde spreidt. Mijn vriend Miereveld is zijn oom. Aalbrecht Jansz. was zeer ongelukkig.’ (S. en V. blz. 276. Tekst: handschrift). Aalbrecht zelf voegt hieraan toe: ‘Aan Camphuizen ben ik alles verplicht. Diep berouwt het mij, den tijd dwaaslustelijk gesleten te hebben. Ik was der wanhoop | |
[pagina 178]
| |
nabij, toen het den goedertieren God beliefde, den eerzamen Dirk Rafelszoon over te doen komen. Hij heeft mij het waarachtig berouw, dat tot godzaligheid voert, leeren kennen’ (blz. 277). ‘Dwaaslustelijk’ dus, noemt Aalbrecht zijn vroeger leven. Camphuizen spreekt in verband daarmee van het ‘hoonspel des levens’. Een leesfout van Drost's vrienden, die voor hoonspel - zie De Muzen - eerst ‘tooverspel’ lazen en dit woord voor de boek-uitgave in ‘het tooverspel en den schoonen schijn des levens’ veranderden, legde op dat element van dwaaslustelijkheid nog in het bijzonder de nadruk. Dat Aalbrecht de verkeerde vreugde gezocht had, blijkt uit Camphuizen's gezegde, volgens hetwelk ‘alleen de deugd de ware vreugde geeft’ nog afzonderlijk. Meer is uit Hoofdstuk III over Aalbrecht's vroegere leven niet af te leiden. Nemen wij in overeenstemming met het Cats-verhaal aan, dat de pest, dus Hechtje's lijden en al of niet vermeende dood in het verleden lagen, en dat de onmiddellijkste oorzaak van Aalbrecht's innerlijke troebel de wanhoop over het verlies van Hechtje was, dan geeft dit aan Camphuizen's woorden nog des te vaster betekenis. Juist een dergelijke wanhoop over het verlies van wie dan toch de wettige vrouw van een ander geweest was, moest Aalbrecht voor een Camphuizen immers tot een slachtoffer van ‘het hoonspel des levens’, zijn wanhoop dus tot een in dubbele zin zondig gevoel maken (Zie Passchier op blz. 326). Plaats daar tegenover nu het relaas in latere hoofdstukken van De Pestilentie. Men houde daarbij dus in de gedachte dat ‘dwaaslustelijke’ onderwerping aan ‘de betoovering en den schoonen schijn des levens’ Aalbrecht volgens III tot ontreddering gebracht had. De schrijver was deze passage vergeten, toen hij Aalbrecht in VI in de mond gaf, dat deze ‘een verstooteling’ (326), in VIII dat hij ‘van moeders buik af,’ erger dan een wees, dat hij om zijn vader versmaad geweest was’ (351). Van enige ‘betoovering en schoonen schijn’, enige ‘dwaaslustelijkheid’ in het korte relaas van VI, het langere van VIII dan ook | |
[pagina 179]
| |
het tegendeel. Volgens De Pestilentie - de ‘intrigue’ van het verhaal steunt hier op - was Aalbrecht zeerover onder Kompaan geweest. Maar ook in dat ellendig bestaan had hij zich van de losbandigheid der gezellen altijd afgezonderd. Om zich in zijn liefde voor Hechtje te verdiepen (325). Zijn aandeel in de buit werd voor zijn huwelijk met Hechtje gespaard. Uit ‘wanhoop’ zeerover geworden, was het ook aan boord door zijn ‘vertwijfeling’, zo hij aan ‘berouw’ lange tijd niet kon toekomen. Uit berouw eindelijk van Kompaan weggegaan en in Indische dienst getreden, had hij maar om twee dingen gevochten: òf een gewelddadige dood òf genoeg geld om eerlang naar Hechtje te kunnen terugkeren. Zo beantwoordt noch de aard van Aalbrecht's voorafgegane leven noch de wijze waarop hij dat ondergaan had zoals VI en VIII het beschrijven, in enig opzicht aan wat Drost er in III over gezegd had. Opnieuw een treffende discrepantie tussen Drost's authentieke hoofdstuk III en wat daar in De Pestilentie van Katwijk op volgt. Wel daarentegen stemt III, naar wij zagen, met wat de Historie der Rijnsburgse Vergadering over de in zijn gemoed bestreden jonkman zegt overeen en heeft Drost zich verder gemakkelijk een variant van het Cats-verhaal kunnen denken, die de oorzaak van Aalbrecht's wanhoop voldoende verduidelijkt zou hebben. F. De Collegianten. Hoofdstuk III en het grootste deel van IV zijn van Drost. Beide deze hoofdstukken handelen te midden van de Rijnsburgse Collegianten. Aalbrecht Jansz., de hoofdpersoon, komt naar Rijnsburg om bij hen gedoopt te worden. Zijn bekering hebben wij klaarblijkelijk als eerste zegen der pest te zien. Vóór hoofdstuk III gebeurd, wordt zij hier, in een der eerste hoofdstukken van het verhaal derhalve, bevestigd. Drost's aard, die van zijn twee bronnen in verband met de titel, de vaststaande opzet van zijn verhaal, met wat hij daar zelf van heeft uitgewerkt, - tezamen vooronderstellen zij, dat het geloofsleven ook in De Pestzegen essentiele betekenis moest hebben en dat die betekenis door de geloofsschakering | |
[pagina 180]
| |
der Collegianten zou bepaald zijn. Echter, voert hoofdstuk III van De Pestilentie ons in de kring der Collegianten, zonder dat wij van dezen te voren ook maar iets gehoord hebben. En Aalbrecht's eerste indruk van deze mannen is ongunstig! Na zijn overspannen begroeting door Jonge Jan van der Codde, immers, ‘drukte zijn ernstig oog misnoegdheid uit, zijn blik scheen Camphuizen zijne bevreemding te kennen te geven, dat onder mannen, als hij de Collegianten van Rijnsburg hem geschilderd had, zulk een jammerlijke verbijstering..... voortging’ (278). Verderop: ‘Slechts langzaam week de ongunstige indruk, door den jongen Profetenzoon bij Aelbrecht te weeg gebracht, eenigzins, toen hij in het gesprek van Adriaan den verstandigen, redelijken en trouwhartigen landman leerde kennen, welke hem door Camphuizen geschetst was’ (277). Hoofdstuk III, het enige waarin wij de Collegianten ongestoord bijwonen, is daarmee voorbij. In IV wordt het niet veel beter. De geest van Adriaan krijgt ook daar geen kans. Wij wonen er eerst Gijsbert's wrevel over Passchier's ongewenste komst en het toornig geschil over de volgorde der toespraken bij. Plechtig is daarna één ogenblik het korte dooptoneel. De vergadering wordt vervolgens door de Landdrost overvallen. Voor gunstiger kennismaking met de Collegianten bestaat dan verder geen gelegenheid meer. De remonstrantse predikant Passchier zien wij in V nog even terug. Over de Collegianten, over Aalbrecht's (Collegianten-)geloof de hele Pestilentie door in het geheel niets meer. Drost's bedoeling kan dit nooit geweest zijn. Wanneer de geloofsschakering der Collegianten in De Pestzegen grote betekenis moest hebben, is het uitgesloten, dat Drost ons reeds in hoofdstuk III ook de minder gunstige kant van hun vergadering had laten zien, wanneer hij van te voren niet reeds een gunstiger kijk op hen gegeven had. Uit de twee aangehaalde gedachten van Aalbrecht is dan ook af te leiden, dat hij dit vroeger in het verhaal, vóór Hoofdstuk III, ook werkelijk gedaan had. Dat zou, hoewel Drost Aalbrecht's gedachten dan | |
[pagina 181]
| |
toch wel iets anders geformuleerd zou hebben, misschien niet geheel nodig geweest zijn, wanneer Drost ons in hoofdstuk III en IV ampel gelegenheid gegeven had om de verdiensten van de Collegianten en hun geloof duidelijk te doen voelen. Nu de schildering van die verdiensten geheel afwezig blijft, ja, op de hoofdpersoon, een nieuwe bekeerling der Collegianten nog wel, zelfs een zeer ongunstige indruk gemaakt wordt, moeten wij wel aannemen, dat Drost die verdiensten iets vroeger in het verhaal al duidelijk gemaakt had, in een hoofdstuk II dan waarschijnlijk, waarin Aalbrecht's wanhoop en bekering het onderwerp moet geweest zijn. Nog onmogelijker is het, dat Drost eerst zowel de Collegianten zelf, als, erger het geloof van zijn hoofdpersoon, deze speciale Collegiantengeloofspraktijk, op de voorgrond geplaatst had, om het ons vervolgens wel uitvoerig van zijn minder gunstige kant, maar nergens in zijn volle ernst en diepte werkzaam te tonen en het na hs. IV voor de hele rest van zijn verhaal zijn betekenis zelfs geheel te ontnemen. Niet alleen sluit, zoals ik daarstraks reeds zeide, zijn duidelijke bedoeling met De Pestzegen het uit, ook als kunstenaar zou hij tot een dergelijke fout van compositie en anderszins niet in staat geweest zijn. In mijn laatste hoofdstuk zal ik hierover nog meer moeten zeggen. G. Aart Tijmensz. In de volgorde waarin zij in Hoofdstuk IV voorkomen, zal ik nu nog enkele andere details van De Pestilentie bekijken, die als onderdelen van De Pestzegen verdenking kunnen wekken. Het eerste is de figuur van Aart Tijmensz., een der mannen van de Landdrost, door deze in de buurt van het zijdeurtje der schuur waarin de vergadering der Collegianten plaats heeft als wachter geplaatst. Als allen in benardheid verkeren, loopt Aalbrecht Jansz. naar die zijdeur, kijkt de nacht in, en roept dan: ‘Kom herwaarts, Aart Tijmensz.! Ze zijn in de knip! eene goede vangst, fijnman’ (291). Aart Tijmensz. loopt in die val, verwijdert zich en de ontvluchting der verdachten kan geschieden. Aalbrecht kent Aart dus. Maar Aart kent Aalbrecht. Als hij even later in | |
[pagina 182]
| |
de schuur Aalbrecht's stem hoort, mompelt hij ‘Nu weet ik, wie mij riep.’ Hij voelt zich gewichtig en haast zich daarom niet. ‘Een Leydsch burger gevoelt altijd langzaam, hoe belangrijk hij is’ (296). Bedenkelijk zucht hij: ‘Mr. Aelbrecht! Mr. Aelbrecht!’ (296). Van dat oogenblik af verkeert hij in strijd, of hij Aalbrecht's list al dan niet moet verklappen, wat hij ten slotte toch nalaat. Tijdens deze, Aart's overpeinzingen, heeft Aalbrecht zijn naam genoemd. In de eerste plaats, dus, en al wordt ons niet duidelijk, hoe Aalbrecht kon vermoeden, dat achter de zijdeur juist Aart stond, kende Aalbrecht van vroeger Aart Tijmensz., geen Katwijker, maar een Leidenaar. In de tweede plaats kan het de aandacht trekken, dat Aart onmiddellijk van ‘Mr. Aalbrecht’ gewaagt. Hij moet hem dus kort voor deze vergadering in een het woord Mr. zingevende positie ontmoet hebben. Aalbrecht's jeugd komt daar dus niet voor in aanmerking. Ook Aart's plotseling gevoel van zijn belangrijkheid als hij Aalbrecht herkent en dan beseft er in gelopen te zijn, kan niet uitsluitend uit Aalbrecht's medeplichtigheid aan ontvluchting van verdachten, maar moet ook met de antecedenten van ‘Mr. Aelbrecht’ in verband staan. Daar de vrienden wel meer motieven gebruikt hebben, die zij later weer lieten vallen of op een bij het voorafgaande weinig passende wijze te hulp riepen, is het natuurlijk niet geheel uitgesloten, dat de hele Aart van Potgieter's of Bakhuizen's maaksel is. (Een tweede onduidelijkheid, naast de aan het begin van deze alinea genoemde, is, dat Aalbrecht zich wel, en zonder veel reden, over de schoenmaker Sijmen, maar in het geheel niet over de door hem toch bedotte Aart ongerust maakt.) Nemen wij echter aan, dat Aart een figuur van Drost was, dan zou ook zijn en Aart's wederzijdse bekendheid op een onderdeel van een der beide eerste hoofdstukken moeten berusten, en hebben de vrienden dat onderdeel bij het bewerken van IV verwaarloosd, zonder te zien, dat het incident zelf onverklaard bleef en zij de figuur van Aart in de lucht lieten hangen. In | |
[pagina 183]
| |
het vervolg van De Pestilentie komt hij namelijk niet meer voor. H. Sijmen de Schoenlapper. In hoofdstuk IV vinden wij, tussen de mannen van de Landdrost, de drankzuchtige schoenlapper Sijmen. Sijmen heeft de op de gevangenneming van remonstrantse predikanten gestelde premie van 500 gulden willen verdienen door te getuigen, dat hij Passchier de Fijne, ‘tegen den avond, met zijn polsstok op het Noordwijksche binnenpad’ gezien heeft (292). Sijmen is bijna beschonken. De herberg van Valkenburg wordt daarbij vermeld. Op blz. 295 heet het dan verder: ‘Aelbrecht Jansz. bemerkte, dat het verglaasde oog van de schoenmaker op hem rustte; deze scheen hem te herkennen.’ Uit vrees dat Sijmen hém als verdacht persoon zal aangeven, biedt hij hem twee daalders aan. Sijmen verkeert in de mening dat Aalbrecht hem door dat aanbod van zijn veel winstgevender bedrijf tegen Passchier wil terugbrengen en slaat het af. Aalbrecht maakt zich daarop aan de Landdrost bekend. Hoewel hij had kunnen zeggen, dat Aalbrecht geprobeerd had hem om te kopen, en Aalbrecht hem bovendien voor ‘leelijke fielt’ gescholden had, blijft Sijmen hier vreemd genoeg over zwijgen. Het laatst horen wij in IV van hem op blz. 298, dat hij de musketiers, als zij naar de Rijnsburgse herberg trekken, al voor is. ‘Sijmen, noch de musketiers keerden weer,’ zegt De Pestilentie en doet aldus geloven, dat Sijmen met de anderen naar de Rijnsburgse kroeg is. Hoe verhoudt zich dit alles nu tot wat in II over Sijmen voorkomt, en tot de rest van De Pestilentie? Van De Pestilentie, zeg ik, want de vraag naar Sijmen's mogelijke plaats in De Pestzegen is in een paar zinnen af te doen. De enige herinnering in III aan II is de vermelding dat Sijmen's gelaat ‘hoog gekleurd was’ door ‘het overmatig gebruik van geestrijken drank in de Valkenburgsche herberg’ (292). Ging aan III bij Drost geen Valkenburgs herbergtoneel vooraf, dan zou zij een invoegsel van Potgieter moeten zijn. De hele figuur van Sijmen - naar mijn zienswijze onderdeel van Potgieter's ‘petite intrigue’ - kan dat natuurlijk zijn. Stel nu echter | |
[pagina 184]
| |
dat Sijmen in Drost's hoofdstuk IV nagenoeg voorkwam zoals wij hem er nu vinden, stel bovendien dat II een fantasie-verzinsel van Potgieter is, dan zou er voor Aalbrecht alleen kans op herkenning door Sijmen geweest zijn, wanneer hij deze ook bij Drost vóór de Rijnsburgse avond al ontmoet had, hetzij in Aalbrecht's jeugd, hetzij - als deze bij Drost rechtstreeks van Delft naar Rijnsburg gekomen was - vóór Aalbrecht's vertrek naar Delft. Van Aalbrecht's zeeroverschap zou naar mijn inzicht bij Drost geen sprake geweest zijn. Sijmen is daarvan ook in De Pestilentie trouwens onkundig. Aalbrecht heeft tegen zijn herkenning door Sijmen blijkbaar ook geen ernstig, alleen een incidenteel bezwaar: hij wil, hoewel hij door zijn poging tot omkopen juist alles doet om dat mogelijk en waarschijnlijk te maken, door Sijmen niet als verdacht persoon genoemd worden. Waarom neemt Aalbrecht nu de kans aan, dat Sijmen dit doen zal? Dat wordt niet opgehelderd. In hoofdstuk I of II van De Pestzegen had het, als Sijmen ook daarin voorkwam, verklaard moeten zijn. Meer kunnen wij met betrekking tot Drost's eigen opzet over Sijmen zo min zeggen als over Aart Tijmensz. Maar nu De Pestilentie. Vreest Aalbrecht dat Sijmen hem herkennen en als verdacht persoon zou aangeven, dan moet II daar de verklaring voor geven. De situatie in dat tweede hoofdstuk is aldus. Sijmen is in de Valkenburgse herberg bij Aalbrecht's binnentreden al aanwezig. Hij staat zelfs druk te schreeuwen midden in de kring der boeren. Aalbrecht houdt zich aanvankelijk wat terzijde. Dan ontstaat er ruzie over de vraag, of er in deze pesttijd gespeeld mag worden. (Het vraagstuk doet zich op deze avond blijkbaar voor het eerst voor!) Sijmen gaat zich daarbij te buiten aan ‘een stroom’ van ‘zoutelooze aardigheden’. Brangt, met zijn zingen van Huygens' Scheepspraat, trekt Aalbrecht dan uit zijn afzondering. En wel: door een uitval van Sijmen, die door Aalbrecht bij de schouders gegrepen wordt en wie deze het zwijgen oplegt. Sijmen gaat daarop met de inmiddels binnengekomen Harmen de Doodt | |
[pagina 185]
| |
zitten samenzweren tegen Passchier. Hij kijkt ondertussen angstig gluipend naar het gezelschap. Aalbrecht vestigt vervolgens nogmaals aller blikken op zich door Brangt en de anderen een vrije dronk te geven. Harmen wijst Sijmen zelfs op Aalbrecht door te zeggen: ‘die vreemde haan beloert ons alsof hij een rakker van Schout Bondt was’ (267). Aalbrecht zat dus blijkbaar naar het tweetal te kijken. Nu was het in elk geval al even onwaarschijnlijk dat Aalbrecht Sijmen in een kleine dorpsherberg ondanks diens mismaakte gestalte en zijn luidruchtigheid niet opgemerkt zou hebben, als dat Sijmen de met zijn witgevederde hoed, fluwelen mantel en zilveren degengevest in deze omgeving niet minder ongewone figuur van Aalbrecht toen deze binnentrad niet gezien zou hebben. Maar ten overvloede heeft Aalbrecht Sijmen uitgescholden, bij de schouders gegrepen, het zwijgen opgelegd, heeft Harmen Sijmen iets later gewaarschuwd dat Aalbrecht naar hen zat te turen, en zet Aalbrecht tegen het slot van het hoofdstuk zijn breedgerande hoed af zodat oude Ebbert hem herkent. In hoofdstuk IV is Sijmen weliswaar wat aangeschoten, maar niet genoeg om niet tegen Passchier te getuigen en bij het aanbod van de twee daalders niet precies te beseffen, hoe onvoordelig het aannemen van dat aanbod voor hem zijn zou. Ook wandelt hij na zijn verblijf in de Rijnsburgse herberg nog naar Valkenburg en is hij zelfs daar na veel drinken en een ogenblik slaap nog opperbest in staat om een moordaanslag op Orbert te plegen. Toch zouden wij moeten geloven, dat Sijmen Aalbrecht een uur na het Valkenburgs herbergtoneel niet onmiddellijk herkende, maar eerst langzamerhand scheen te herkennen (295)? Het is al te onwaarschijnlijk. Onmogelijk wordt het ten slotte, zoals het onmogelijk is, dat Sijmen Aalbrecht niet in de kroeg zou herkend hebben, wanneer V ons vertelt, dat Sijmen en Aalbrecht elkander vroeger heel goed gekend hadden. Sijmen doet er daar zelfs een beroep op. Hij, Sijmen, horen wij er, had de gesmade Aalbrecht in diens jeugd altijd tegen de | |
[pagina 186]
| |
kwajongens beschermd. Langer dan zes jaar is Aalbrecht niet weggeweest. Nog is hij jonkman. Ook op dit punt vraagt De Pestilentie ons meer geloof dan wij geven kunnen. Bij deze moeilijkheid blijft het ook niet. Vergelijking van Hoofdstuk II met het begin van V plaatst ons voor nog een andere moeilijkheid. Aan het slot van II - het is al avond, zomeravond, als dit aanvangt - is het dobbelen begonnen, maar Harmen's wacht is op Orbert. Aan het begin van V zijn wij opnieuw in de Valkenburgse herberg, met Harmen, Orbert en Sijmen. Het spel is bijna voorbij. Bij het uiteengaan van dit gezelschap, enige tijd daarna, is het twee uur. En nu zegt Harmen: ‘Sijmen heeft te diep in de kan gekeken, om langer op het spel te zien; 't beurt hem niet alle daag op een anders zak te teeren’ (302). Sijmen zit nu namelijk met de ellebogen op de tafel te slapen. Spreekt hij-zelf, op blz. 312, van ‘de gulheid’ waarmede Orbert ‘hem dien avond in het gelag had doen deelen,’ dan versterken deze twee uitlatingen de door het hele toneel gewekte indruk, dat Sijmen in het geheel niet weggeweest is. Toch moet hij na II naar Rijnsburg gewandeld zijn, zich onderweg bij de Landdrost gevoegd, het hele toneel bij de Collegianten bijgewoond hebben, naar de Rijnsburgse kroeg gegaan, van Rijnsburg vervolgens weer naar Valkenburg gewandeld zijn en daar, vóór de dobbelaars eindelijk scheiden, dan nog een goede tijd gezeten hebben. Zij het nu, dat Sijmen ook al bij Drost voorkwam en dat de schrijver van II Drost's hoofdstuk III door kleine wijzigingen bij zijn eigen voortbrengsel moest doen aansluiten, of dat hij zelf de figuur van Sijmen verzon en deze ook even in III heeft laten optreden, alles wijst er op dat die schrijver bij zijn aanpassingen en invoegingen ook waar het déze figuur betreft ietwat slordig of inconsequent te werk is gegaan. I. Aalbrecht's vrijgeleide. Onverklaard blijft al eveneens het in hoofdstuk III voor het eerst ter sprake komende vrijgeleide. De Landdrost wil Aalbrecht als deze zich genoemd | |
[pagina 187]
| |
heeft gevangen nemen, maar de jonge man voorkomt dat door een vrijgeleide. Van wie dat vrijgeleide was, wordt niet gezegd, maar de mededeling, dat de naaste helper van de Landdrost bij het zien van de handtekening ‘grote oogen opzettede’, Aalbrecht verbaasd aanzag, doet aan de Prins zelf denken. In aanmerking genomen, dat Aalbrecht een jongeling was toen hij Katwijk verliet, en een paar jaar bij Kompaan gediend had, voor hij in het Indische leger kwam, waar hij eveneens slechts een jaar of drie gebleven en tot kapitein bevorderd zou zijn, lijkt over het geheel de ontwikkeling van de arme jongen tot de zwierige jonge man van II wel wat heel snel. Waarom hij nog bovendien een prinselijk vrijgeleide kreeg, en waarvoor hij dat nodig had, verklaart De Pestilentie ons nergens. De wijze waarop dat vrijgeleide in het vervolg van De Pestilentie voorkomt, is evenmin bijzonder overtuigend. Als de musketiers Aalbrecht, terwijl hij aan Hechtjes ziekbed zit, op de aanklacht van Harmen wegens zeeroverschap gevangen komen nemen, beroept hij zich op het vrijgeleide met geen woord. Hoewel het toch onaannemelijk was, dat een eenvoudige musketier-hoofdman een man met een vrijgeleide van zijn opperbevelhebber kalmweg arresteren zou, neemt hij Aalbrecht gevangen en laat deze zich ook gevangennemen: juist op het ogenblik dat er voor hem alles aan lag bij Hechtje te blijven. Ook tijdens zijn hechtenis te Leiden speelt het vrijgeleide geen rol. Hoe Schout de Bondt, die zijn hele positie aan 's Prinsen voorganger dankte, Aalbrecht op de enkele beschuldiging van twee schurken als Harmen en Sijmen zou durven gevangenzetten, wordt ons niet verklaard. Eerst aan het slot komt het vrijgeleide weer even ter sprake en zelfs dan geenszins als document van min of meer beslissende betekenis. Op grond waarvan en tot welk doel de Prins het vrijgeleide gegeven had, blijft tot het einde toe verzwegen. Conclusie: het is zeer wel mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk, dat voor het prinselijk vrijgeleide in Drost's opzet geen plaats was, maar wanneer het vrijgeleide in IV inderdaad van hem | |
[pagina 188]
| |
was, moet ook daarvan in zijn eigen Hoofdstukken I en II enige verklaring gestaan hebben of later gegeven zijn. J. Harmen de Doodt. Ik heb de in IV voorkomende figuur van Sijmen enigszins uitvoerig behandeld, maar wil ook nog een andere, niet in IV voorkomende even bekijken: Harmen de Doodt. Op blz. 312 vertelt De Pestilentie dat deze Harmen Aalbrecht's oom was. Volgens Hoofdstuk VIII en latere zou het Harmen zelfs geweest zijn, die Aalbrecht tot dienstnemen bij Kompaan verleid had en aan wie Aalbrecht geregeld een deel van zijn buit zond. Op blz. 360 heet het, dat Harmen Aalbrecht's moeder tot vlak voor haar dood ‘onophoudelijk verdrukt en gekweld’ had, wat Aalbrecht na haar dood van Miereveld gehoord zou moeten hebben. Harmen is Aalbrecht dus een dubbele voldoening schuldig. Beide, zowel de zonderling Harmen als Aalbrecht treden in de Valkenburgse herberg als opzienbarende verschijningen op. Toch wil De Pestilentie ons doen geloven, dat Aalbrecht gedurende het vrij lange herbergtoneel ook de bizarre figuur van zijn oom Harmen niet herkend heeft! Dit, terwijl Aalbrecht volgens Harmen's waarschuwing aan het adres van Sijmen zo strak naar hen beiden had zitten ‘loeren’. Ook wat Harmen betreft zijn wij er hiermede nog niet. Moge daar in II niets van gebleken zijn, hds. IX vertelt ons, dat van zíjn kant Harmen Aalbrecht in de Valkenburgse herberg wel degelijk herkend heeft. Toch zou Harmen, die niet graag herkend wílde worden - denk aan zijn waarschuwen van Sijmen - zich niet voor hij door Aalbrecht herkend was uit de voeten gemaakt hebben! Hoofdstuk XIII brengt dan nog heel wat meer over Harmen. Dat hij vroeger jaren lang met Entjemoer geleefd had en dat Sijmen haar en zijn zoon is! Entjemoer is, eveneens sinds jaren, de heks van Katwijk aan Zee. Ook Aalbrecht is van Katwijk aan Zee waar zijn moeder in zijn afwezigheid tot haar vertrek naar Delft gewoond heeft. Harmen woont bij ‘het Haagsche Schouw’. Volgens Entjemoer, nu, was de man die met haar geleefd had, was Harmen de | |
[pagina 189]
| |
Doodt dus, ‘een vreemde kwant, een onbekend sinjeur’ geweest. Hoe zij van elkaar geraakt waren, wordt niet verteld. Alleen dat Harmen enerzijds Katwijker en oom van Aalbrecht is, anderzijds als ‘vreemde kwant’ en onbekend ‘sinjeur’ met Entjemoer geleefd en de inheemse schoenmaker Sijmen tot zoon heeft. Het merkwaardige is hierbij, dat Harmen als algemeen bekende figuur in deze streek woont, dat hij tot op haar vertrek, kort te voren, naar Delft, voortdurend met zijn schoonzuster, Aalbrechts te Katwijk wonende moeder in aanraking geweest is, maar dat Entjemoer desondanks al die jaren nooit gemerkt zou hebben, dat hij, Harmen, in de buurt, namelijk aan de Duifhuislaan woonde. Ook dit is onwaarschijnlijk. Harmen de Doodt behoort tot de Kompaan-Harmen-Entjemoer-Sijmen-intrigue waarvan de personen noch in het Historieverhaal noch in Cats' vertelling voorkomen. Is niet Drost, maar Potgieter de schrijver van II en V, en staat het vast dat Bakhuizen de schrijver van VIII en de meeste volgende hoofdstukken is, dan zien wij, ook wat Harmen betreft, een slechte co-ordinatie niet alleen tussen Drost's werk en dat van de vrienden, maar ook tussen de bijdragen der vrienden onderling. K. Brangt en Huygens' Scheepspraat. Ik noemde Potgieter zoeven de schrijver van II. Behalve om allerlei details van opvatting en schrijfwijze tevens hierom, dat Potgieter's Het Rijksmuseum eenzelfde tafereel van een herberg waarin Huygens' Scheepspraat gezongen wordt heeft, als wij het eerst in hoofdstuk II van De Pestilentie vinden. Het lijkt mij uitgesloten, dat Potgieter zulk een tafereel in dat latere werk-van-zich-zelf overgenomen zou hebben, wanneer het van Drost, en niet van hem geweest ware. Toen hij het motief, misschien nog iets meer dan het motief, van zijn vroege vertelling Het Christenleger uit een nagelaten en helaas verdwenen schetsbegin van Drost overnam, droeg hij, haar in Tesselschade publicerend, zorg haar herkomst in een noot te vermelden. Dat hij een eerst in De Pestilentie uitgewerkt gegeven later | |
[pagina 190]
| |
nog eens in zijn eigen werk liet voorkomen, maakt het des te waarschijnlijker, dat het toneeltje in De Pestilentie zijn, Potgieter's, eigen vinding geweest was. | |
3. De Archaiserende SchrijftrantIk heb tot nu toe over het verhaal als zodanig gesproken. Een laatste woord van kritiek over de wijze waarop De Pestilentie geschreven is. Van groot belang is, dat wij van een enkel hoofdstuk, III, Drost's eigen handschrift, en tussen dit en de Schetsen en Verhalen nog de tekst van hoofdstuk III en IV in De Muzen hebben. Taal en stijl van De Pestilentie nu, kenmerken zich in de eerste plaats door het veelvuldig gebruik van woorden en uitdrukkingen van zeventiende-eeuwse schrijvers, ook blijspelschrijvers, en van wat onder het schrijven althans ondersteld werd een indruk van zeventiende-eeuwse Nederlandse spreektaal te geven. Dat wil zeggen: taal en stijl van De Pestilentie zijn sterk archaistisch en Verwey achtte dit er blijkens de inleiding tot zijn uitgave van 1906 zozeer een essentiele trek in, dat men volgens hem ‘in het hele boek zelfs een poging kon zien om de schoonheid van het zeventiende-eeuwse Nederlands te doen uitkomen’. ‘Er is zelfs nog eens geprobeerd, wat al Marnix te vergeefs probeerde, weer gehoor te vragen voor het verouderde du en dijn’ (12). Mij is het hier niet om de aesthetische betekenis van deze karakteristieke archaistische stijl-elementen in De Pestilentie te doen. Het gaat hier uitsluitend om de vraag naar Drost's aandeel in het boek zoals dat nu voor ons ligt en tot voor kort het oordeel over Drost als kunstenaar mede bepaald heeft. Dat Potgieter's en Bakhuizen's aandeel in die archaistische stijlelementen groot is, bewijzen Bakhuizen's brieven aan Potgieter. Naar aanleiding van het door Potgieter geschreven gesprek tussen Miereveld en Wijts in hoofdstuk XVI schreef Bakhuizen: ‘Over het geheel wensch ik in het gesprek vooral van Wijts en Miereveld meer ouderwetsche woorden en constructies: te dien opzichte ben ik in het gesprek van Aelbrecht | |
[pagina 191]
| |
en van Diemen niet gelukkig geslaagd: maar heb het getracht. Hooft zal daarvoor stof genoeg op leveren’ (A l 11j). En hoezeer de lust in het gebruik van oude woorden de eis van verstaanbaarheid toen bij hen overheerste, blijkt nog bijzonder duidelijk uit deze andere uitlating: ‘Wij hebben te veel oude woorden gebruikt, om dezelve alle door een noot op te helderen. Ik geef U in bedenking of wij dit niet konden laten bij een enkele aanmerking’ (A l 10c). Dat een groot deel der in onbruik geraakte woorden, uitdrukkingen en wendingen van Bakhuizen en Potgieter zijn, daarover bestaat dus geen twijfel. Maar het aandeel van Drost zelf nu. Uit vergelijking der beschikbare documenten blijkt dat Drost in wat wij weten dat van hém is aan het archaiserende element in taal en stijl part noch deel gehad heeft. Het ingrijpen der vrienden begon al met de naam van de hoofdpersoon. Zoals zij Drost's, op het door zijn ouders getekend overlijdensbericht volgens Beets Aarnout gespelde voornaam in Aernout veranderden, zo deden zij het Aalbrecht in Aelbrecht. In Dr. De Waal's boek zal men, in naast elkander geplaatste voorbeelden uit het handschrift van III en de tekst der Schetsen en Verhalen, het bewijs vinden, dat de archaistische woorden, uitdrukkingen, wendingen - in Schetsen en Verhalen weer talrijker dan in de Muzen - inderdaad van de vrienden kwamen. Daarnaast kan men opmerken, dat Drost de Bijbelplaatsen in de taal van zijn eigen tijd gaf, de vrienden hen echter door plaatsen in de oude lezing vervangen hebben. Op één punt heeft Dr. De Waal niet gewezen en in verband met wat ik boven van Verwey aanhaalde is dat juist typisch. Terwijl De Pestilentie van du's en dijn's wemelt, komt dit in het handschrift van III, over de collegiantenvergadering (die er dus rijkelijk aanleiding toe gegeven zou hebben) geen enkele maal voor, terwijl hoofdstuk IV in De Muzen slechts eenmaal ‘dijne’ heeft (546), en dit pas in de tweede helft, als gebruikt door de Landdrost, in dat deel van het hoofdstuk derhalve, waar de zekerheid dat | |
[pagina 192]
| |
het in die vorm geheel van Drost zelf is het zwakst bleek. Had Drost het procédé in III en IV niet toegepast, dan zou hij het ook in de rest van het verhaal natuurlijk niet gedaan hebben. De conclusie is dus gerechtvaardigd, dat zijn Pestzegen ook wat taal en stijl betreft een heel ander boek dan De Pestilentie van Katwijk geworden ware. Ik kan ten gunste van deze onderstelling echter nog twee andere, voor onze hele kennis van Drost vruchtbare argumenten aanvoeren. De schrijver, die tot het gebruiken van oude taal- en stijlelementen het eerst overging, was Drost zelf. Hij deed het in dat kleine tafereel, waar hij de grote dichters van omstreeks 1600 - zelfs Vondel als knaap! - bij elkaar bracht: in ‘Meerhuyzen’. Potgieter is voor het procédé nog geruime tijd blijven voelen. Later, in 1837, in zijn kritiek over Van Lennep's De Roos van Dekama sprak Bakhuizen over de gesprektaal van geschiedkundige romans als over een moeilijk vraagstuk. De beoordelaar van Schetsen en Verhalen in het Letterlievend Maandschrift van 1836 noemde 's Jacob om ‘Le Roi des Ribauds’ als de inluider van deze ‘schrijftrant’ (273 vlg.). Volgens Bakhuizen had de Fransman La Croix het eerst ‘den weg ingeslagen, om zoo veel mogelijk, de oude en dikwijls zeer schilderachtige, maar ons vreemde en bonte taal getrouwelijk te gebruiken’. Maar al schreef Bakhuizen onmiddellijk daarop van Drost dat deze La Croix ‘gelukkiglijk’ nagevolgd had, in 1837 was Bakhuizen de bezwaren tegen het procédé sterk genoeg gaan voelen, om spaarzaamheid in de toepassing wenselijk te noemen en de schrijvers van historische romans als noodmiddel beperking van gesprekken aan te bevelen (De Gids, 1837, blz. 343 vlg.). De kritikus van het Letterlievend Maandschrift had dit al eerder ingezien. Volgens hem was deze schrijftrant in De Pestilentie niet alleen inconsequent toegepast, maar kon ‘het invoeren van de verschillende dialecten van vroeger eeuwen geen het minste nut stichten’ en was het ‘in zijn hoogst genomen eene in een zedestukje als Meerhuyzen te dulden aardigheid’ (280). | |
[pagina 193]
| |
Voor Drost kan het in deze trant schrijven van Meerhuyzen slechts een proefneming voor één keer geweest zijn. Noch in Het Altaarstuk, noch in het ongepubliceerd gebleven fragment van een derde onvoltooid verhaal, noch in de hoofdstukken III en IV van De Pestzegen zocht hij versterking van het historisch werkelijkheidskarakter in het gebruik van oude woorden, uitdrukkingen en wendingen. Dat kon ook niet anders. Drost - de kritikus van het Letterlievend Maandschrift verklaarde dat gehoord te hebben - ‘had het voornemen gekoesterd om de geschiedenis des Vaderlands in... karakterschetsen door te loopen’ (274). De sporen van dat voornemen zijn in zijn nalatenschap ook werkelijk waar te nemen. De allereerste en voorbijgaande aanraking van een plek in de Nederlanden met het Christendom had hij in ‘Hermingard van de Eikenterpen’ behandeld. Bonifacius' tijd was die van het verhaal, waarvan Potgieter zijn ‘Het Christenleger’ maakte (Tesselschade 1838). Wij weten dat Drost ook een verhaal over de Hoeksen en Kabeljauwsen wilde schrijven. Het onvoltooid verhaal dat ik zo even aanduidde, had ‘De Weduwe van St. Denis’ moeten heten en, 1566 beginnend, in de Zuidelijke Nederlanden moeten spelen. Wij bezitten een fragment van het in 1625 gelegde De Pestzegen. Ten slotte het grote, in Drost's eigen tijd handelend De Burggeesten, alias De Augustusdagen. Dit plan zelf maakte het Drost al onmogelijk de illusie van historische werkelijkheid der in het verleden spelende verhalen te willen versterken door hun figuren enigszins de taal van hun tijd te doen spreken. Maar ook, dat Drost een onder al zijn verhalen van de andere zou hebben onderscheiden, de eenheid van dat plan verbroken zou hebben, door voor de gesprekken van De Pestzegen wel, voor die van de andere vertellingen niet naar realistische weergave van oude spreektaal te streven. Wat van De Pestzegen gelukkig bewaard gebleven is, bewijst dat Drost daar ook inderdaad niet naar gestreefd hééft. Mijn tweede argument is dit. Door in de Pestilentie een | |
[pagina 194]
| |
archaistische ‘schrijftrant’ toe te passen, maakten Potgieter en Bakhuizen Drost, onder wiens naam het verhaal toch verschijnen moest, tot een navolger en nabootser: een navolger - Bakhuizen gebruikte het woord - van La Croix, maar een nabootser van het zeventiende-eeuwse Nederlands, en van zijn eigen ‘Meerhuyzen’. Precies zooals zij hem tot een nabootser van die fantasie maakten door de ongelukkige gedachte om De Pestilentie met een zo kunstmatig tafereel - zelfs Cats is er aanwezig! - als de bespreking van de voorafgegane verwikkeling op het Muiderslot af te sluiten. Zin voor, behoefte aan oorspronkelijkheid echter was een van de meest karakteristieke trekken, die wij in de Drost van 1833 en 1834 moeten vaststellen. Bewust als beginsel erkend, was hij het van Drost, vóór hij het van Potgieter werd. In het eerste nummer van De Muzen eiste hij ‘dat onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband met die onzer naburen’ gebracht zouden worden. Maar hij deed dat onder de strikte voorwaarde dat wij het ‘ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid’ zouden doen (22). De zelfde gedachte had hij in De Burggeesten Beeckhorst al in de mond gegeven, en op een manier, waar wij Potgieter's latere bezwaar - zie bijvoorbeeld zijn niet gebundelde kritiek over Cremer van 1661 - tegen het gebruik van uitdrukkingen als ‘onze Auerbach’ in herkennen: ‘Wie oorspronkelijk is, boeit mij. Ach, dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche W. Scott's, geene Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's’ (130,32). - In zijn brief van 2 April 1834 richtte hij dat bezwaar tegen Potgieter zelf: ‘In het algemeen begint gij, dunkt mij, wat te veel in de Fransche manier te werken; menige wending, uitroep en dergelijke herinneren mij de revue de Paris. Vergeef uwen vriend deze aanmerking; gij weet, hoe ik voor oorspronkelijkheid ijver’ (onderstreping van Drost!) ‘en daarin altijd zoo gaarne door u word voorgegaan’ (T.N.T. en L. Dl 37, blz. 129). | |
[pagina 195]
| |
De hoffelijke slotwending verandert er niets aan: hier spreekt de rijpe, doelbewuste, die zijn vriend ietwat terechtwijzend zijn dierbaar ideaal voorhoudt. Welnu, deze Drost wilde niet alleen oorspronkelijkheid tegenover buitenlandse tijdgenoten, hij wilde het ook tegenover Nederlandse voorgangers. Leerrijk zijn ook op dit punt zijn kritieken. Claudius en zo ook Tollens hadden in hun tijd goed werk gedaan. ‘Thans echter is dat tijd vak voorbij (misschien reeds lang voorbij), en de onverzadelijke geest heeft behoefte aan nieuwe vormen. Zou het dus wenschelijk zijn terug te gaan? Neen! de gedachten blijven derzelver waarde behouden, doch de vormen behooren aan den tijd. (De Vriend des Vaderlands, 1833, blz. 833). Van het begeerde ‘Oppositieschrift’ vroeg hij ‘niet het oude verjaarde ophalen, maar gedurig zich aan het nieuwe hechten’ (D.V.d.V. 1834, blz. 267). Het was toch niet waarschijnlijk, dat de jonge kunstenaar die zo schreef zich in zijn eigen werk nog aan nabootsing van lang verouderde zeventiende-eeuwse taalvormen zou schuldig maken: taalvormen, waarvan hij ongetwijfeld begrepen heeft dat zij enkel pseudo-historiciteit konden opleveren en, wat Bakhuizen in 1837 had leren begrijpen, behoorlijk toegepast zijn eigen verhalen onverstaanbaar zouden maken. Ook het zeventiende-eeuws moest overeenkomstig zijn aesthetiek voor het wangebruik der nabootsing gespaard blijven. Toen zijn vrienden zijn werk na zijn dood tot een dergelijke nabootsing maakten, druisten zij in tegen een bedoeling, die in het handschrift van het reeds geschrevene duidelijk aan het licht was gekomen. | |
IV‘Mogt de heer van der Hoop leeren inzien,’ schreef Drost in zijn kritiek op Wilhelm Tell, ‘dat zonder eenheid van plan, krachtige en diep doordachte karakterschildering, fijne ineenwikkeling, fiksche ontknooping, zuiverheid van uitdrukking en juistheid van gevoel, geen kunstwerk eenige blijvende of wezenlijke waarde bezitten kan.’ De kritiek, uit de Vriend | |
[pagina 196]
| |
des Vaderlands, is van 1833 (blz. 830). Reeds in zijn Hermingard van de Eikenterpen - mijn inleiding tot de nieuwe uitgave bewijst het - had hij in die richting gestreefd. De Pestzegen zette hij in 1834 op. Dat hij zijn eisen in die enkele maanden ontrouw geworden was, zou een door niets gerechtvaardigde onderstelling zijn. Wat zien wij in De Pestilentie van Katwijk nu echter? Wij hebben tussen wat met zekerheid van Drost zelf is, namelijk hoofdstuk III en een groot deel van IV enerzijds, en het onmiddellijk voorafgaande II met de op IV volgende hoofdstukken anderzijds, tal van deels zeer belangrijke verschillen en tegenstrijdigheden gevonden. III sluit hetzij slordig, hetzij in het geheel niet bij II aan; latere hoofdstukken, vooral VIII, zeer slecht bij IV. De aansluiting is zo gebrekkig, dat zelfs van eenvoudige consequentheid, laat staan van de door Drost geëiste ‘fijne ineenwikkeling’ geen sprake is. Begeven wij ons buiten de genoemde hoofdstukken, denken wij bijvoorbeeld aan wat ons van de betrekkingen tussen Aalbrecht en Harmen de Doodt, Entjemoer en Sijmen verteld is, dan blijkt die fijne ineenwikkeling in nog hogere mate te ontbreken. Maar ook tegenover andere van Drost's centrale eisen schiet De Pestilentie tekort. ‘Krachtige en diep doordachte karakterschildering’ zou ons voor alles in Aalbrecht Jansz. gegeven moeten zijn. En juist in zulk een krachtige en diepe karakterschildering van Aalbrecht had dan tevens in de eerste plaats die ‘eenheid van plan’ verwezenlijkt moeten zijn, die de eerste door Drost vermelde eis is. Het staat vast, dat Drost van de aangehaalde mededeling over de jonkman in de Historie der Rijnsburgse vergadering uitgegaan is. De proza-vertelling bij Cats' Graf-Houwelick wilde hij daarmede verbinden. Door die verbinding kreeg hij de stof van een verhaal, dat zijn titel De Pestzegen een dubbele rechtvaardiging zou geven. Wij vonden iets anders. Dat de Collegianten na hoofdstuk IV, d.w.z., nadat er, hoewel Drost er twee van zijn eerste hoofdstukken aan besteed had, en er blijkens twee passages in III | |
[pagina 197]
| |
ook vroeger al over gesproken moet hebben, in het geheel geen betekenis meer krijgen, in al de nog volgende dertien hoofdstukken zelfs niet eenmaal meer voorkomen. Zij zelf niet, en hun geloofsschakering niet. Zodat reeds alleen van uit de Collegianten bekeken De Pestilentie eer een verloochening dan een vervulling van de door Drost geëiste eenheid van plan is. Evenzo staat het met Aalbrecht. Over zijn innerlijk leven, zijn duur gekocht nieuw geloofsleven na IV feitelijk niets meer. Zelfs in zijn toch zo bewogen terugblik aan Hechtje's ziekbed (hoofdstuk XII) spreekt hij niet eens over zijn bekering, die voor de vrome Hechtje toch grote betekenis moest hebben. Aalbrecht's hele verdere geschiedenis wordt, als de Collegianten eenmaal vergeten zijn, dank zij Cats' proza-vertelling dan verder bepaald door de Kompaan-Harmen-Entjmoer-Sijmen-intrigue. De vormen die het Cats-verhaal daardoor gekregen heeft, liggen dan ook in de sfeer van het uiterlijk en zelfs schril romantische. De idee van een ‘pestzegen’ - eerst in het geloof, daarna in de liefde - is daardoor diermate onzichtbaar geworden, dat aan het slot tussen de eindelijke bevrediging van Aalbrecht's liefde en de pest geen innerlijk verband bestaat. Zo min als het geloofsmotief in de verschillende overwegingen van de Muiderkring al was het maar een enkele keer aan het woord komt. Ook van een consequente, een krachtige en diepe karakterschildering van Aalbrecht kon aldus echter geen sprake zijn. Ten eerste niet omdat wat III over zijn vroeger leven vertelt zoals wij zagen iets heel anders is dan wat VIII er van gemaakt heeft en in de hele Kompaan-Harmen-enz-intrigue verondersteld is. Ten tweede niet, omdat Aalbrecht's nieuw geloofsleven in Drost's plan slechts centraal kan geweest zijn, terwijl daarvan in De Pestilentie verder niets meer gezegd wordt en wij er, behalve in III en IV, dan ook bijna voortdurend de verwikkeling en afwikkeling van een aan geloofsleven vreemd gehouden intrigue hebben te volgen. Wij kunnen echter nog wat dieper in Drost's bedoeling | |
[pagina 198]
| |
met De Pestzegen doordringen. Reeds in mijn inleiding tot Hermingard van de Eikenterpen wees ik uitvoerig op het centraal gevoel en de daardoor bepaalde centrale idee van dat boek, maar ook reeds op hun verwantschap met het karakter van het geloof en de idee, die III en IV van De Pestzegen te raden geven. Meer dan te raden geven. In Hermingard staat de edele Caelestius tegenover de machten van de door Konstantijn tot Staatskerk gemaakte, reeds sterk verwereldlijkte en in zoverre zondig geworden Katholieke Kerk. Hij kant zich tegen die Kerk op grond van zijn ideaal: de eenvoudige geloofsvorm der oude Christenen. Wat hij voelt, wat hij in zijn eigen leven zoekt te verwezenlijken, dat is het zuivere evangelische Christendom, altijd in boete voor de aardse zonde innerlijk uitziende naar de staat van zondeloze zuiverheid na de dood. D.w.z. naar het hemels vaderland. Het dogma heeft voor hem daarom weinig of geen betekenis. Het Evangelie is zijn gids, zijn meester en vermaner. Als hij Hermingard doopt, doet hij het op haar belijdenis van haar geloof in Christus als zoon van God, zoals Paulinus het de stervende Siegbert doet na diens instemmend antwoord op deze ene vraag: of de eeuwige en enige God zich ook voor zijn geloof ‘door Christus verkondigd heeft’ en ‘dat een zalig leven ons door den Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden’. Dit over Hermingard van de Eikenterpen. Iets dergelijks zou ook de Burggeesten, dat in De Schetsen en Verhalen De Augustusdagen heet, als grondgevoel en grondgedachte gebracht hebben. Dit fragment is veel langer dan De Pestzegen en voor onze kennis van Drost van zeer veel belang. Hier zal ik er enkel het voor deze studie onmisbare over zeggen. Om te beginnen, dat ook De Burggeesten vooral in zijn tweede helft klaarblijkelijk meer en meer een bekeringsgeschiedenis zou geworden zijn. Van de zwaarmoedige jonge schilder, over de dood van wiens moeder wij horen, en van de nu waanzinnig geworden en katholieke Gustava, beide welke figuren | |
[pagina 199]
| |
wij tot de hoofdpersonen van het boek moeten rekenen. En door toedoen van de jonge geestelijke Beeckhorst, die ideaalvoorstelling van een jeugdig predikant, over wiens wezen en willen Drost de lezer niet in het onzekere heeft gelaten. Want Beeckhorst is de belichaming van dat zelfde niet streng dogmatische, maar op een zeer zuiver, een diep en edel Christelijk, in eenvoudige en heldere ideeën weerspiegeld gevoelsleven berustend Christelijk geloof, dat Drost toen hij zijn Hermingard schreef al bezield had en dat hij altijd opnieuw moest uitbeelden, omdat het de ziel van zijn ziel, het centrum van al zijn voelen, denken, dromen, werken was. Hoezeer Drost, in welke vormschakeringen dan ook, in Beeckhorst opnieuw zijn ene gevoel, zijn ene idee, d.i. de heerlijkheid van het evangelisch geloofsleven wilde belichamen, daarvan gaf hij een kleine maar zinrijke aanwijzing, waar hij zelf van Beeckhorst's ‘Evangelischen eenvoud en kinderlijken deemoed’ spreekt (89), en waar hij hem door Wilhelma ‘kinderlijk en eenvoudig als Joannes’ laat noemen (61). Wij zien het tot in Beeckhorst's denkbeelden over hervorming van de protestantse eredienst, tot in zulke trekjes als zijn pleit voor een andere, eenvoudiger verhevenheid voor de prediker, zoals ‘de oude Christenen’ die gehad hadden (168). Wij zien het ten slotte ook in Beeckhorst's gerichtheid op het eeuwige: de strekking van de godsdienst om de aarde te doen vergeten (169), in zijn verlichte, maar door de aard van hun verlichtheid ook weer zo treffende denkbeelden, over het hemelse leven en het de eeuwige volmaaktheid nader en nader streven dat hij daar het doel der gezaligden noemt (79). Slechts als wij De Burggeesten, alias De Augustusdagen zo lezen, zien wij, en duidelijk, het innig verband tussen de voornaamste stukken van Drost's dichterlijke arbeid, tussen Hermingard en De Burggeesten, maar ook tussen deze en De Pestzegen. Ook dit een verhaal met een bekering als centraal gevoelsfeit; een plan, met die bekering en haar onmiddellijke aanleiding als uitgangspunt. Ook dit een verhaal, kunnen wij | |
[pagina 200]
| |
nu verder zeggen, waarvan het Evangelisch Christendom de ziel geweest ware. Nog minder dan bij De Burggeesten is dat interpretatie. Essentieel belang heeft hier immers: 1. dat het verhaal De Pestzegen had moeten heten; 2. dat de enige met zekerheid aan Drost toe te schrijven hoofdstukken onder de Rijnsburgse Collegianten handelen en blijkens III ook in een van de voorafgaande hoofdstukken al op deze gewezen moest zijn; 3. dat Drost zijn hoofdpersoon tot het geloof juist van deze Collegianten bekeren liet. Want hoezeer de Rijnsburgse colleges ook door de afzetting der Remonstrantse predikanten uitgelokt mogen zijn, de Historie der Rijnsburgsche Vergadering, de uitvoerige geschiedenis door Van Slee bewijzen, door welke gedachten Gijsbert van der Codde en de anderen, die het karakter van deze geloofsschakering in de beslissende tijd het meest bepaalden, meer en meer geleid werden: de gedachte dat zij in deze vrije, predikantloze colleges het dichtst naderden tot wat zij voor zich als de ideale Christelijke godsdienstoefening beschouwden: die van de oude, de oorspronkelijke Christenen. Verzet Adriaan van der Codde zich vóór Aalbrecht's doop tegen de eis van een paar remonstrantse proponenten, dat aan de plechtigheid een nader geloofsonderzoek zal voorafgaan en doopt hij Aalbrecht vervolgens op de enkele verzekering dat deze ‘in Christus Gods zone’ belijdt, dan sluit zich dit bij de overeenkomstige dooptonelen in de Hermingard dan ook getrouwelijk aan. Dit, deze behoefte om zich aan wat men zich als de oudste, oorspronkelijkste Christelijke geloofsvorm voorstelde te houden, was het dus, wat Drost in de Collegianten aangetrokken moet hebben, waarom hij voor De Pestzegen van hún geloofsschakering uitging, waarom hij van Aalbrecht een Collegiant maakte. De uit Passchier's verhaal overgenomen kritiek op enkele bijvormen in de toenmalige praktijk der Collegianten kon aan de betekenis van die keuze dan ook niets afdoen. Niet de overspannenheid van Jonge Jan van der Codde, maar de figuur van Adriaan van der Codde, die van Camphuizen, gaven voor Drost bij die keuze de doorslag. | |
[pagina 201]
| |
Met het zoeven gezegde staan wij in het centrum van Drost's wezen en willen, en dus ook van zijn bedoeling met De Pestzegen. Het kan dan niet anders of hierin vinden wij, behalve in de reeds te berde gebrachte detailkwesties, de eerste en zekerste reden, waarom wij in De Pestilentie van Katwijk alles als niet van Drost afkomstig moeten afwijzen, wat die centrale, in de woorden Aalbrecht Janszoon Collegiant het kernigst uitgedrukte bedoeling hetzij verduisterd hetzij geheel onzichtbaar gemaakt heeft. Dat is - en nu krijgt Potgieter's uitlating in zijn brief aan Heije over de ‘voor den roman’ bestemde ‘petite intrigue’ haar volle betekenis - alles wat tot de Kompaan-Harmen-Entjemoer-Sijmen-intrigue behoort: alles dus, wat op menig punt zo slecht bij III en IV aangepast bleek en na IV vervolgens een zo beslissend overwicht kreeg, dat het hoofdmotief, de tot wanhoop vervallen, door Camphuizen tot het geloof der Collegianten bekeerde gelovige jonkman van de Historie, er totaal door verwaarloosd raakte. Vraagt men nog wat, naast het onmiddellijk op het hoofdmotief betrokkene, d.w.z. hoofdstuk III en een groot deel van IV, nog verder van Drost zou kunnen zijn, dan zou ik willen antwoorden: alles wat onmiddellijk uit de hoofdlijnen van het Cats-verhaal voortvloeit en met het in het Historie-verhaal aangegeven hoofdmotief in overeenstemming blijkt: de personen die daarin onmisbaar, de gebeurtenissen die daarin als minimum verondersteld zijn. Niet veel, en dat niet-vele niet noodzakelijk in de vorm waarin wij het in De Pestilentie aantreffen. Ook ik neem aan - maar nodig is dit niet - dat Drost een hoofdstuk I en II geschreven zal hebben. Maar zoals ik tegenover het feit dat alleen het slechts wat de taal aangaat hier en daar gewijzigde hoofdstuk III in handschrift bewaard is, geneigd ben te onderstellen dat de vrienden het handschrift van het bij III behorende IV om het uiterlijk bij hun eigen opzet te doen aanpassen verknipten, zo ligt volgens mij ook de onderstelling voor de hand, dat I en II dat zelfde lot ondergaan hebben. Innerlijke aanraking bestaat tussen II en | |
[pagina 202]
| |
III niet. Wel moesten wij in het uiterlijke verschillende onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden vaststellen. Zelfs tegen I, waar twee der onmisbare figuren uit het Cats-verhaal voorkomen, gelden ingrijpende bezwaren. Het belangrijkste: dat in I de pest nog woedt, maar alleen Hechtje's moeder er in bezwijkt, terwijl de ziekte in III niet genoemd wordt en, als wij terecht aannemen dat Drost zich naar zijn aard en eis aan de geschiedenis hield, in dat hoofdstuk ook al een half jaar in het verleden ligt. Zo hebben Aalbrecht's wandeling met Passchier langs Hechtje's woning in VI, en het voorbijkomen van de minnaar langs het huis der geliefde bij Cats zeer zeker verwantschap. Alleen ligt bij Cats de geliefde, in De Pestilentie nog enkel de gedienstige ziek, wordt het hele toneel in De Pestilentie door Aalbrechts bekering en doop voorafgegaan, maar maken het voorbijzijn van de pest in hoofdstuk III van De Pestzegen, alsmede Aalbrecht's eveneens voorafgaande wanhoop het waarschijnlijk, dat De Pestzegen iets dergelijks als in V van De Pestilentie beschreven wordt - iets ergers: het (vermeende) bezwijken van Hechtje n.l. - reeds in hoofdstuk I bevat heeft. Wij zouden dus kunnen aannemen, dat De Pestilentie van Katwijk hier en daar iets van Drost's eigen schriftuur behouden heeft. Veel kan dat echter niet wezen, en ongewijzigd kan het moeilijk gebleven zijnGa naar voetnoot1). Een andere vraag is, in hoeverre Drost zich aan de vorm van het kritieke punt in Cats' vertelling gehouden zou hebben. In de prozavertelling, waar de minnaar de eenzaam ziek liggende geliefde ontvoert en | |
[pagina 203]
| |
haar begrafenis een kunstgreep van de beangstigde ‘schrobster’ is, hebben wij een veel eenvoudiger vorm dan in het Graf-Houwelick zelf, waar de jonge vrouw doodgewaand en gekist, maar later door de minnaar uit de kist bevrijd wordt. Zelfs deze laatste lezing gaat lang zo ver niet als de hier hyperromantische, ja macabere Pestilentie waar Hechtje schijndood begraven wordt, Entjemoer in de stormnacht op het kerkhof als lijkenschenster de kist opent en het lijk om een ring de vinger wil afsnijden. Natuurlijk had Cats' zelf van gedicht tot proza-vertelling verschillend werk niets wat het, als de geschiedkundige werkelijkheid, voor Drost onwijzigbaar maakte, en kon hij zich iedere variatie op de bij Cats gevonden motieven veroorloven. Toch zal, wie uit Drost's bespreking van ‘Wilhelm Tell’ weet hoe weinig deze soort van gruwelromantiek à la Mrs. Radcliffe met zijn gevoel en begrip van kunst strookte, begrijpen dat wat De Pestilentie op dit stuk als oplossing geeft al zeer on-Drostiaans is en dat de beide vrienden zijn werk ook op dit gewichtige punt niet bijzonder trouw aan zijn geest hebben ‘afgemaakt’. Onder de laatste regel van De Augustusdagen in Schetsen en Verhalen lezen wij deze noot van de vrienden: ‘Slechts tot zóó verre is het schoone schilderij voltooid; de vriendschap heeft er geen' oogenblik aan gedacht, het aangelegde verder af te werken; de kunstkenner zoude haar dien vermetelen moed niet hebben vergeven.’ De intrigue van De Burggeesten is inderdaad veel te ingewikkeld, de karakterbeschrijving van ten minste zes der figuren, van wie twee nog slechts even opgetreden waren, hing te zeer van de centrale bedoeling van | |
[pagina 204]
| |
de schrijver af, dan dat zij zich, nu zij ten overvloede niet geheel wisten waar Drost zijn verhaal wilde heensturen, tot voltooiing in staat hadden kunnen achten. Hoe weinig Potgieter die centrale bedoeling werkelijk kende of meevoelde, blijkt wel het treffendst uit zijn opmerkingen naar aanleiding van Beeckhorst in zijn brieven aan Drost, in zijn ‘Besluit’ gewijzigd herhaald, alsmede uit de door een vriend naar aanleiding van De Augustusdagen geschreven ontboezeming over predikanten in de literatuur uit De Gids. Wie zo ver afstond van de figuur, waarin Drost van zich zelf juist zó veel belichaamd had en belichamen wilde, kon zich ook zelf slechts tot voortzetting onbekwaam achten. Was de ‘voltooiing’ van De Pestzegen dan minder ‘vermetel’? De uitkomst heeft getoond, dat de vrienden zich, zo zij háár doenlijk achtten, deerlijk vergist hebben. Allerlei inconsequenties, tegenstrijdigheden, ergheden zijn ongetwijfeld aan hun onbedrevenheid te wijten. Al schreef hij in die jaren een enkele novelle, Bakhuizen was geleerde. Potgieter's prozaschrijverschap was juist begonnen. Uitgebreidere verhalen had hij nog in het geheel niet geleverd. Zijn eerste kritiek, over Schut's Galama was kort te voren en met veel moeite op aandringen van Drost tot stand gekomen. In een ander van zijn eerste beoordelingen, die over een schilderijententoonstelling, volgde hij de enigszins belletristische vorm, waarin Drost een kritiek op een almanak had geleverd. Maar deze oorzaak van de onvolkomenheid der Pestilentie was de voornaamste niet. Denken wij er de hoofdstukken III en IV uit weg - op een enkel detail en de met de centrale bedoeling trouwens geen verband houdende figuur van Passchier na is dat mogelijk zonder dat een lacune gevoeld wordt - dan staan wij voor een verhaal van een gans ander karakter dan wij mogelijkerwijs aan Drost kunnen toeschrijven. Een klemmende conclusie dringt zich daaruit op. Wel was van De Pestzegen aanzienlijk minder geschreven en konden de vrienden zich tegenover deze stof veel vrijer, onafhankelijker voelen, maar als zij het voortzetten | |
[pagina 205]
| |
van De Burggeesten een vermetele daad achtten, De Pestzegen echter wel voortgezet hebben, moet Drost's werkelijke bedoeling hun toch onbekend zijn geweest. Ondanks hun vriendschap is dat aannemelijk. Aan De Pestzegen werkte Drost de laatste maanden van zijn leven. Een groot deel daarvan woonde hij voor zijn gezondheid te Haarlem. Daar kan wat hij van De Pestzegen naliet ook geschreven zijn. Zijn briefwisseling met Potgieter duurde tot kort voor zijn einde. Hoewel De Burggeesten in die brieven enige tijd te voren telkens ter sprake kwam, wordt De Pestzegen er zelfs geen enkele keer in vermeld. ‘Rusteloos’ vertelt de inleiding tot Schetsen en Verhalen over Drost's laatste ziekbed, ‘hield hij zich bezig met de schetsen, die nog in zijne portefeuille besloten lagen’. Aanwijzing dat hij ook De Augustusdagen niet voorgoed had laten rusten. Maar in zijn brieven aan Potgieter was dit verhaal sinds 4 Februari 1834 niet meer voorgekomen. Tezeer had Potgieter's manier om op een bepaald aspect van dat werk te reageren Drost teleurgesteld. Dat aspect behoorde voor Drost echter juist tot de essentiele. ‘Met leedwezen zag ik wederom een zekere vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke bediening bij u doorstralen, waardoor gij met Beeckhorst op zijn best genomen vrede kunt hebben’ (T.v.N.T. en L.Dl. 37, blz. 125). Ondanks het kritische dat hij in de hoofdstukken III en IV van Passchier overnam, moest ook zijn Pestzegen toch weer uit dezelfde sfeer voortkomen. Geen wonder zo hij van overleg als het vroegere afgezien had, en zo De Burggeesten sedert die brief van 4 Februari niet meer en De Pestzegen in zijn brieven zelfs in het geheel niet voorkomt. Dit brengt mij tot mijn slotconclusie. Hadden Potgieter en Bakhuizen nagevoeld waar het Drost voor alles om te doen was, en dus ook in De Pestzegen weer voor alles om te doen geweest ware, zij zouden de voltooiing van dit fragment, ondanks de schijn van grotere vrijheid die het hun liet, niet minder ‘vermetel’ geacht hebben dan zij het nu de gedachte aan een voltooiing van de Burggeesten vonden. Om De Pest- | |
[pagina 206]
| |
zegen in Drost's geest te kunnen afmaken, hadden zij in het diepst van hun wezen door hetzelfde centrale gevoel bepaald, door dezelfde centrale idee als Drost geleid moeten zijn. Een gevoel, een idee, die zowel Potgieter als Bakhuizen totaal vreemd waren en altijd blijven zouden, en die in hen dus nooit als vormscheppend beginsel hadden kunnen werken. Zo komen wij ook van binnen, van het innigste, centraalste van Drost's wezen en streven uit, tot het besluit, waartoe ook de uitvoerige ontleding van de elementen in De Pestilentie ons bracht: de onmogelijkheid dat De Pestilentie van Katwijk, behalve hoofdstuk III zooals Drost's eigen handschrift dat heeft en hoofdstuk IV voorzover de tekst in De Muzen zijn handschrift ongewijzigd afdrukt, als verhaal en schriftuur van Drost zou zijn, of al was het maar iets van zijn bedoeling weergeeft. Het is zeker betreurenswaard, niet alleen dat Drost zelf De Pestzegen niet voltooide, maar eveneens, dat zijn vrienden de door hem nog geschreven hoofdstukken in hun uitgave van zijn nalatenschap niet onveranderd en onvoortgezet opgenomen of althans het handschrift van wat de overledene geschreven had niet volledig bewaard hebben. De vriendschap, de goede bedoelingen der beide jeugdige vrienden staan boven alle twijfel. Dat Drost's diepste wezen als gelovige en als kunstenaar hun vreemd gebleven was, evenzeer. Zo niets anders het bewezen had, zouden wij het tegenover wat Drost naliet, zijn kritische arbeid en zijn brieven daarin begrepen, uit de zonderlingste bladzijde van hun inleidende karakteristiek, ik bedoel bladzijde negen, moeten opmaken. Voor een latere beschouwer kan er geen onwenselijker manier om de nalatenschap van een gestorvene te behandelen bestaan, dan die aandachtige bestudering van De Pestilentie van Katwijk ons als het ingrijpen van Potgieter en Bakhuizen in Drost's nalatenschap hebben leeren kennen.
December 1940 p.n. van eyck. |
|