Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60
(1941)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||||||
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologieVIII. Middeleeuws Vlaams en Brabants.In de laatste jaren is verschil van mening gebleken over de oorsprong van onze oudste vóórhoofse epische gedichten. J.A.N. Knuttel betoogde in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) dat de oudste bewerkingen uit Lotharingen, bepaaldelijk uit Brabant afkomstig zouden zijn. J. van MierloGa naar voetnoot2) bepleitte nadrukkelijk de Vlaamse oorsprong. Of dit vraagstuk beslissend op te lossen zal zijn, valt te betwijfelen: zolang onderstelde oudere bewerkingen ontbreken, mist het onderzoek vaste bodem. Dat mag intussen geen beletsel zijn voor een poging om een oplossing te benaderen. Dialektische klanken of taalvormen hebben weinig bewijskracht, omdat een kopiïst die stelselmatig kan wijzigen. Studie van de rijmen is van meer belang, gelijk Van Mierlo reeds aantoonde bij zijn onderzoek van de Carel ende Elegast. Daarnaast wees hij ook op woord-geografische criteria en gaf daarvan enige treffende voorbeelden. Dat bracht mij tot de vraag: kunnen wij ook vaststellen welke woorden stellig of voornamelijk tot het taaleigen van Vlaanderen, welke tot dat van Brabant behoord hebben? Allereerst dient men zich rekenschap te geven dat een dergelijk onderzoek zal stuiten op moeielijkheden van verschillende aard: 1o Het mondeling taalgebruik dat aan de geschreven taal ten grondslag ligt is niet streng te splitsen in tweeërlei taaleigen: evenals nu waren er onderscheiden West- en Oost-Vlaamse dialekten, waarvan de laatste weer overgingen in West-Brabants, terwijl Oost-Brabants overvloeide in Limburgs. | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
2o Men heeft ook te letten op de ouderdom van de woorden. In de West-Vlaamse periferie werden oude woorden bewaard, die vroeger ook in Oostelijker streken bekend geweest zullen zijn, en die wellicht hier en daar als relicten voortbestonden. Bezaten wij een dialektgeografische kaart van de Zuidelijke Nederlanden van ± 1250, dan zou die er waarschijnlijk bonter uitzien dan wij ons nu, simplistisch, voorstellen. 3o Bekend is de wederzijdse invloed van de geschreven taal, zodat men niet zonder reden spreekt van een Vlaams-Brabantse schrijftaal, sinds het einde van de dertiende eeuw. Het zal niet gemakkelijk vallen, de grondtaal van de auteur te onderscheiden van de vreemde inslag. Maerlant's taal is niet onvermengd West-Vlaams - men denke aan zijn verblijf in Holland en zijn keuze van rijmwoorden! - maar toch geen mengtaal: de woordvoorraad blijft in hoofdzaak West-Vlaams. Bij navolgers en bewonderaars moet men meer op zijn hoede zijn: Brabanders als Jan van Boendale en de Antwerpse didactici, Lodewijk van Velthem, Jan van Heelu en Hein van Aken zullen hun voordeel gedaan hebben met de rijke woordvoorraad van hun voorganger, al zal de tijdgenoot niet in twijfel geweest zijn omtrent het Brabantse karakter van hun woordgebruik. 4o Hoe leerzaam de vergelijking met overeenkomstige hedendaagse dialekten ook kan zijn, men zal steeds in 't oog moeten houden dat het woordgebruik in de loop der tijden, door toenemend onderling verkeer, ingrijpende veranderingen kan ondergaan. Het is bekend dat de isoglossen van het woord veel minder constant zijn dan die van klanken. Daarbij komt dan nog, vooral in jongere perioden, de invloed van het boek: het aantal woorden dat men kent - ook oorspronkelijk uit andere streck - wordt groter dan het aantal dat men vlot gebruikt.
Welke wegen zou men nu kunnen volgen om betrouwbare gegevens te krijgen voor het bedoelde onderzoek? | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
Het nauwkeurigst plaatselijk bepaald zijn de archivalia: oorkonden, rekeningen, rechtsbronnen en dergelijke dokumenten. Voor de klank- en vormleer is daaruit reeds veel belangrijk materiaal te voorschijn gebracht: voor het Vlaams door Jozef Jacobs, voor het Zuidwest-Brabants door A. van Loey. Ook voor woordvergelijking zal daar ongetwijfeld wat uit te leren zijn, al is de bestreken woordvoorraad betrekkelijk klein. In de rechtsbronnen treft men namen aan van misdrijven, wapens, ambten, en op het gebied van handel: scheepsnamen, namen van waren, maten, gewichten. Deze zullen deels gemeenschappelijk zijn in onderscheiden gewesten. Van belang is ook, te letten op de partikels (praeposities, conjuncties) die bij voorkeur gebruikt worden. Het is jammer dat bij de vele uitgaven van rechtsbronnen en rekeningen waarover wij reeds kunnen beschikken, geen uitvoerige glossaria bestaan. Dat zou een vergelijkend onderzoek zeer vergemakkelijkenGa naar voetnoot1). Een tweede werkmethode zou daarin bestaan, dat men stellig-Vlaamse teksten ging groeperen en bestuderen, om daaruit de woorden te verzamelen die elders niet of zelden aangetroffen worden. Zulke teksten zijn, behalve Maerlant's werken, o.a. de geschriften van Jan de Weert, Jan Yperman, Jan Praet, Gillis de Wevele (Leven van S. Amand), Martijn van Thorout, de Reinaert, de Walewein, de Flandrijs, de Parthenopeus, Floris en Blancefloer, de Couchy-fragmenten, de Malegijs-fragmentenGa naar voetnoot2), de Spieghel der Sonden, de Seghelijn, de Vlaamse Rijmkroniek, Livre des Mestiers, het Kaetsspel, de beide Boëthius-vertalingen, om slechts de voornaamste te noemen. Wie nu het Middelnederlandsch Woordenboek raadpleegt, en bij een bepaald woord uitsluitend plaatsen uit deze bronnengroep vermeld vindt, kan er vrij zeker van zijn met een | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
speciaal Vlaams, meestal West-Vlaams woord te maken te hebben. Worden er meer plaatsen opgesomd, dan blijkt het woord soms algemeen Middelnederlands te zijn; maar merkt men op, dat Brabants-Limburgse bronnen ontbreken, dan kan daardoor de weg geopend worden om teksten aan te wijzen, waarvan het Vlaamse taalkarakter tot nu toe niet of weinig opgemerkt was. Het is jammer dat wij naast de statige rij van zuiver-Vlaamse teksten niet een even lange rij kunnen plaatsen van Brabantse geschriften die vóór of buiten Vlaamse invloed tot stand kwamen. Met een zeker voorbehoud kan alleen gewezen worden op mystieke teksten in poëzie en proza: Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, vooral Ruusbroec, Jan van Leeuwen en andere auteurs en vertalers uit de omgeving van Groenendael en het Rooclooster. Voor vergelijking met zo anderssoortige Vlaamse teksten is echter hun woordvoorraad enerzijds beperkt, anderzijds te speciaal geestelijk of persoonlijk. De andere, reeds genoemde Brabantse auteurs, die kennelijk onder Vlaamse invloed staan, moeten dus met voorzichtigheid geraadpleegd worden.
Op het belang van varianten in afgeschreven of omgewerkte teksten hebben wij vroeger reeds gewezenGa naar voetnoot1). Sedert viel onze aandacht op een tekst die juist voor de onderscheiding van Vlaams en Brabants interessant is, nl. de Roman van de Roos. E. Verwijs bezorgde een uitgave naar het Amsterdamse handschrift (A) met zeer nauwkeurig vermelde varianten van het Comburgse handschrift (C), vroeger door Kausler volledig uitgegeven. Sedert is het derde (Brusselse) handschrift teruggevonden en door Verdam gecollationneerd. Terwijl nu A en B vrijwel overeenstemmen en waarschijnlijk het dichtst bij het verloren origineel staan, heeft de West-Vlaamse afschrijver van C meer een bewerking dan een afschrift gegeven, waarin | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
tal van woorden door andere vervangen zijn. Zulke opzettelijke wijzigingen doen denken aan taalverschil tussen de Brabantse dichter Hein van Aken en de onbekende Vlaamse kopiïst. De eerste vraag is nu: hebben wij zekerheid dat de tekst waarop A en B teruggaan oorspronkelijk en Brabants is? Immers, het auteurschap van Hein van Aken wordt soms als hypothetisch beschouwd, en op zichzelf zou het niet onmogelijk zijn dat de West-Vlaamse redaktie de oorspronkelijke was. Een vergelijking met Hein van Aken's Roman van Limborch geeft hier de doorslag. In Rose vs. 2612 vindt men het spreekwoord ‘Niet en suet, niet en suert’, dat juist zo voorkomt in Limborch II, vs. 616, terwijl de Vlaming er van maakt: Niet ne bezoet niet ne bezuert’. Er zijn plaatsen aan te wijzen waar C de woorden van het origineel òf niet begreep òf verhaspelde: in vs. 87 wordt besten = vastrijgen, veranderd in vesten; in vs. 6083 past rat beter dan raet van de omwerking. Er zijn woorden die C niet kent of liever vervangt, en dat dan tweemaal op verschillende wijze doet: vlincken = schitteren wordt in vs. 2420 in quincken, in vs. 5705 in blecken veranderd; musen (= loeren) wordt in vs. 12462 vervangen door mercken, en te voren (vs. 11354) verknoeid; het adj. lodder = losbandig wordt in vs. 2057 vervangen door quade, in vs. 3893 door het substantief lodder; dompheit wordt soms tot dulhede, soms tot sotheit. Opmerkelijk is ook dat er woorden zijn, die uitsuitend in Rose en in Limborch voorkomen, b.v. ernesse (vs. 145), of buitendien in duidelijk-Brabantse teksten, b.v. fadde (vadde) vs. 6073 ook bij Boendale en in de Vierde Martijn, mesmogen, vs. 4555, ook bij Ruusbroec.Ga naar voetnoot1) Bovendien komen in de Brabantse tekst enige zeldzame, nergens elders aangetroffen woorden voor, die in C door meer gewone vervangen zijn. De twijfelachtige woorden binsen (vs. 5822, vervangen door bruuschen)Ga naar voetnoot2) en boebaert (vs. 8030, vervangen door fobart) ter zijde latend, | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
kunnen wij wijzen op verdornet (vs. 1608 > bewrocht), cretten (vs. 1610 > craken), wrage (vs. 5931 > quade), blasse (vs. 12844 > blessaert), ontbruden (vs. 12979 > ontjoyen). Wij vermelden nu eerst enige woorden uit A die bij onderzoek in het biezonder Brabants bleken te zijn, en geven daarnaast het Westvlaamse (of mogelijk meer algemene) aequivalent.
| |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
De opgesomde oogst is in een zo omvangrijke tekst niet rijk. Het aantal door mij opgetekende woordparen is zeer veel groter, maar daarbij leidde het naslaan in het Mnl. Wdb. niet tot een vaste uitkomst. In de meeste gevallen hadden beide woorden een verbreiding over geheel Zuid-Nederland en vaak ook in latere Noordelijke bronnen. Na wat reeds opgemerkt is over een Vlaams-Brabants letterkundig taalgebruik behoeft dat niet te verwonderen. Enige van zulke woordparen zijn: greinzen en gremmen, criten en criscen, serichede en droefhede, anscijn en ansichte, hatië en haetscap, reine en suver, die in het mondeling gebruik plaatselijk waarschijnlijk wel uiteenliepen. Meer vastheid geeft het Brabantse tonen, dat sporadisch voorkomt, en in C steeds plaats moet maken voor togen, al kent A dit ook soms in het rijm. Bij synoniemen merkt men ook wel bepaalde voorkeur: A gebruikt b.v. de adjektieven door en domp, waar C liever sot en dul zet; A verkiest tornich en erre al kent hij waarschijnlijk ook wel gram, dat telkens bij C opduikt. A heeft voorliefde voor het praefix mes-, (b.v. meshope) tegenover wan- bij de Vlaming. A gebruikt het adverbium sint: C liever sident. Opmerkelijk is ook dat de Vlaming langer vertrouwd blijft met ouderwetse woorden als bedi, dwaen, vlaen, cume, die in het veertiende-eeuwse Brabants mogelijk al minder gangbaar waren. A heeft ten minste dies, wasschen, willen, nauwe.
Om het aantal reeds vermelde speciaal-Vlaamse woorden te vergroten, kunnen we ook van een ander standpunt uitgaan, | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
namelijk van de omgewerkte tekst C. Omtrent het West-Vlaamse karakter van deze tekst, in het Comburgse handschrift bewaard, behoeft men geen ogenblik in twijfel te verkeren. Afgezien van de klanken en vormen wijzen wij op het pronomen soe = si, het suffix -ighe (tavernierighe, vs. 6373, meesterighe, vs. 9530, clappighe, vs. 13859), op samenstellingen met -tiere (menigertiere), op de s van meersen, op de umlaut in gevlegen. Wij verzamelden uit C een aantal woorden die corresponderen met een weinig opvallend, algemeen woord uit A, of die voorkomen in passages die geheel vrij bewerkt, dan wel ingevoegd zijn, en zich dus aan een vergelijking met A onttrekken. Vooral in het laatste geval blijft het mogelijk dat C woorden bewaard heeft die thuis behoren in het Brabantse origineel, en dat reeds in A (en B) afwijkingen voorkomen van de oudste tekst.
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
De Vlaamse omwerking verschilt nog in een ander opzicht van het origineel, namelijk door het groter aantal aan het Frans ontleende woorden. Daarvan vermelden wij: gheacemiert (vs. 3527 A scone), kaytyf (vs. 5989 A arm), meisniede (vs. 6238 A arme liede), faveel (vs. 6802; ontbr. in A), fortse (vs. 7184; ontbr. in A), glottoen (vs. 7317; ontbr. in A), ioye (vs. 7370 A bliscap), praierie (vs. 9264; ontbr. in A), ariveren (vs. 9753 A comen), acorderen (vs. 9759 A versoenen), precieuste (vs. 10373 A beste), limoghen (vs. 10997 A hasen), rentier (vs. 12988 A rentemeester), conterfait (vs. 13090 A wedermaect), maysiere (vs. 14332 A rosere). Een naoogst zou, bij nauwkeuriger lezing, nog vrij wat meer materiaal kunnen opleveren. Het opgesomde is echter voldoende om aan te tonen dat de studie van dergelijke varianten voor het taalgeografisch onderzoek van belang is.
Dat de vergelijking van teksten, zelfstandig uit één origineel vertaald, voor taalgeografisch onderzoek vruchtbaar kan zijn, behoeft niet meer betoogd te worden, vooral na de rijke oogst, | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
door Dr. C.C. de Bruin in zijn proefschrift uit bijbelvertalingen ingezameld. Men zou dus kunnen onderstellen dat een vergelijking van de beide vertalingen van de Rose, de Brabantse van Hein van Aken en de Westvlaamse van een onbekende auteur, nog meer voor ons doel zou opleveren dan de varianten van hs. C. Het tegendeel is het geval, om begrijpelijke redenen. Een berijming eist grote vrijheid van woordkeuze. Bovendien was het allerminst de bedoeling van deze Dietse dichters, het voorbeeld woordelijk weer te geven: de Westvlaming vooral werkte uit of besnoeide naar eigen inzicht. Zelden zal men dus met zekerheid kunnen vaststellen hoe een of ander Frans woord in het Brabants en in het Vlaams vertaald moest worden. Bij de lektuur van de Vlaamse fragmenten wordt men wel meermalen herinnerd aan varianten uit C. Men vindt b.v. een voorkeur voor het adj. gram, voor vertrecken (niet: vertellen), voor gemoeten (niet: ontmoeten) voor hem wachten (niet: hem hoeden); men vindt varinc, haetscap, mergen (= meyen), juist als in de varianten van het Comburgse handschrift. Al ontbreken dus reeksen van parallellen, de vergelijkende lektuur van de beide teksten kan onze kennis van het Vlaams tegenover het Brabants verrijken. Misleidend is de aanvankelijke indruk dat de Vlaamse vertaling veel ouder is dan de Brabantse. Jonckbloet sprak al van de ‘ouderwetse taal’, daarin door Verwijs gevolgd. Verdam meende dat de dichter aan zijn taal ‘een zeker archaistisch tintje’ gaf. Aan opzet is hier m.i. niet te denken; veeleer aan het behoudende karakter van het Westvlaams, waardoor wij hier telkens herinnerd worden aan de dertiende-eeuwse taal van de Reinaert en de oudste ridderromans. Men vindt er b.v.: te scerne driven, een gestille maken, gelove liën, gomen, goem nemen, bersen, bederve, diet, gemanc, argertiere, degenlike e.d. Verdam werd ook verrast door een aantal tot nu toe nergens aangetroffen woorden, die wel inheems Vlaams geweest zullen zijn: altoewaert, evencaf, gedagelike, ingedochte, ver- | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
kevesakenGa naar voetnoot1), waaraan nog toegevoegd kan worden bi gebelge = in toorn (vs. 570)Ga naar voetnoot2). Het zuiver Westvlaamse karakter van deze verdienstelijke bewerking - het is te betreuren dat er niet meer van bewaard bleef! - blijkt ten duidelijkste uit de woordvooraad. Wij wijzen b.v. op: beniemaren (= in opspraak brengen), hem genoten (= hem gesellen), gerade (= dadelijk, snel; nog Vl. grat), getouwe (= scheepsgereedschap), hubbelen (= springen), glotternie, liebaert en liebaerdinne, ouderinc, pertich, riote, stappans, tenement, tume; op de conjuncties so weltijt dat = wanneer en alse sniemen alse = zodra. Opmerkelijk zijn ook de samenstellingen met onder, met wederkerige betekenis: hem ondergramen, hem onderdragen, hem onderminnen; vgl. ondercopen (= onderling verkopen), hem ondergeven (= afranselen), onderhaten (= elkander haten), die ik mij in de Brabantse tekst niet herinner aangetroffen te hebbenGa naar voetnoot3). Met behulp van dergelijke teksten zou het mogelijk zijn, een lijst op te stellen van eigenaardig Vlaamse woorden uit de dertiende en veertiende eeuw die òf niet òf zelden door Brabantse tijdgenoten overgenomen werden. Voor dit doel kunnen speciale woordenlijsten bij teksten diensten bewijzen, b.v. David's glossarium op de Rijmbijbel, dat van Blommaert op het Leven van Sinte Amand, dat van Verdam-Leendertz op de Strofische Gedichten van Maerlant, van Van Leersum op Jan Yperman, e.a. Bij Blommaert streepte ik b.v. aan: swike slaen, die helsce kiele, stide, sonder lem en lem driven, luusscen, oodelijc, sark (= kleed), die helsce drochten, sille. Uit andere teksten o.a. guf, gufheit en guflike = overdadig, | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
mild; snoeken naast snoeyen, verenen = bang zijn, tsompe = knuppel, sparke naast het Brabantse genster en het Oostelijke en Hollandse vonke, oversprake en oversprakich, die in twee typisch Westvlaamse teksten voorkomen: de Flandrijs en de Boëthius-vertaling. Ten slotte het voegwoord jof en het relatieve henof = hiervan en wanof = waarvan.
Zelfstandig in Brabant en in Vlaanderen vertaalde, berijmde teksten zijn zeldzaam. Mij is er slechts nog één bekend: de novelle van Die borchgravinne van Vergi. De volledige tekst is door een Brabander bewerkt; reeds in de aanhef leveren rijmen als steet: geet, maar vooral waerde (woorden): ongebaerde daarvan het bewijs. Van een Westvlaamse bewerking is ons slechts een fragment, waarschijnlijk de kleinste helft (501 vss.) bewaard. Hiervoor geldt hetzelfde wat reeds bij de twee Rose-vertalingen gezegd is: de teksten hebben, door vrije bewerking, zo weinig aanrakingspunten, dat er zelden woordparen aan te wijzen zijn. Wel kunnen wij op enige woorden wijzen die karakteristiek zijn voor de plaatselijke taal. In de Brabantse tekst: gemeet (vs. 32), dat o.a. bij Hadewijch voorkomt, ter oren gaen (vs. 215), meswanen (vs. 530), in de betekenis van wantrouwen, enen feesten (vs. 815) = iemand eer bewijzen. Onzeker zijn twee woorden die alleen in deze tekst aangetroffen zijn: spannen na (vs. 670) = zich toeleggen op, dat Plantijn nog kent, en anhangel (vs. 674), in de betekenis van vasthoudend. Opmerkelijk is het gebruik van gesubstantiveerde infinitieven met een, dat ook veelvuldig bij Hein van Aken voorkomt, en wel vooral Brabants schijnt geweest te zijn: een suchten, een weenen (vs. 722, 723)Ga naar voetnoot1). In de Vlaamse tekst: verminken (vs. 18) = krenken, enen an talen setten (vs. 43) = aanspreken, stappans (vs. 61), of ander side (vs. 79; of = ob = aan); bedichte (vs. 114) = | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
onophoudelijk, het zeldzame deiminge (vs. 179) = duisternis, merchte (vs. 230) = vreugde; vgl. mergen (vs. 352), greien (vs. 246) = bevallen, belanc (vs. 246) = voordeel, genot, wouke (vs. 247) = weke, vroescepe (vs. 323), dat volgens Kiliaen Vlaams was, ofdinken (vs. 397) = deren, verwenen (vs. 414) = opnieuw wenen, sident (vs. 478) = sedert, verden (vs. 494) = bevrijden, meesterigge (vs 498) = meesteres. Een aantal twijfelachtige gevallen laten wij ter zijdeGa naar voetnoot1). Evenals in de Vlaamse tekst van de Rose vinden wij ook hier een ruimer gebruik van bastaardwoorden dan in het Brabants, b.v. noyael, meskief, otroyéren, paléren, baléren, dangier, samblant.
Aandacht verdienen ook twee teksten die wel niet rechtstreeks te vergelijken zijn, maar die over dezelfde onderwerpen handelen. De bekende Yperse heelmeester Jan Yperman, die zijn chirurgische ervaringen beschreefGa naar voetnoot2) werd gevolgd door de Brabander Thomas Scellink, van Thienen, met zijn Boeck van SurgiënGa naar voetnoot3). Het is bekend dat Jan Yperman's eenvoudige taal zuiver West-Vlaams is. Dat Scellink zuiver ‘Brabants Diets’ schreef, is in de veertiende eeuw allerminst zeker. Zijn autograaf is verloren. Van Leersum koos ter uitgave niet het oudste handschrift L., met de meest betrouwbare tekst, maar het jongere handschrift H.,Ga naar voetnoot4) uit de vijftiende eeuw. Wat de taal betreft, staat dit laatste dichter bij het Brabantse origineel dan hs. L., dat blijkens de varianten een Westvlaamse bewerking ondergaan heeft. Maar juist daardoor kan een vergelijking voor ons onderzoek nuttig zijn, al zal men er niet | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
licht in slagen uit de beide overgeleverde teksten de oorspronkelijke taal van de auteur zuiver te reconstrueren. Dat de moedertaal van de schrijver Brabants is, blijkt ook uit zijn woordgebruik. Men vindt b.v. tonen (L. togen), nase (L. nose), broseme en gebroesemt (vooral Oostelijk, in L. briselinge) en gebriselt), cleesen (in L. eenmaal vervangen door claersen, andermaal door siën)Ga naar voetnoot1), savel (L. sant), medesuete (vooral Oostelijk, in L. matelieve). Men vindt ook het reeds bij Hein van Aken opgemerkte haestelinge (L. haestelike) en de voorkeur voor hem wachten (L. hoeden). Onzeker blijven wij bij woorden die uitsluitend in deze tekst voorkomen, en dus in het Mnl. Wdb. nog bijna alle ontbrekenGa naar voetnoot2). Mogen wij aannemen dat het jonge handschrift niet te zeer afwijkt van Scellinck's woordgebruik, dan heeft hij een opmerkelijke voorkeur voor afwisseling. Waar hij dan twee of meer woorden kent, is het niet gemakkelijk uit te maken - tenzij met hulp van oudere of jongere taalgeografische gegevens - welk woord in zijn naaste omgeving het meest gebruikelijke was. Wij lezen b.v.: verkenssmout, swinensmout, bargensmeer, (L. kent roet in de variant scapen roet); seighen, sighen, siën, teemsen en het bovengenoemde clesen; broeien en verscouden; lijtse, lussche, veesche = band, windsel (L. vaessche); vademen en vessemenGa naar voetnoot3); mesel en laserich; nocken en singlotten; ogenbrade en wijnbrauwe; in de betekenis van ooglid ook ogescedele; weet, weede, weeute = pijn. Soms komt zijn terminologie - misschien niet toevallig - met die van Jan Yperman overeen (b.v. drinten = zwellen, huuf = huig, butse = bult), maar daarnaast vindt men weer woorden die blijkens andere | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
plaatsen meer in de Noordelijke gewesten of in Saksische streken thuis horen (b.v. brein, coren = braken, stiptich = wrang, swimelinge = duizeling, wederspenich). Het zal wel nooit uit te maken zijn, hoeveel van die doubletten voor rekening van een afschrijver komen. Belangrijker lijkt het, aandacht te schenken aan de varianten van het Westvlaams gekleurde handschrift L. In de tekstuitgave, die niet met taalkundige bedoeling geschiedde, zullen ze wel niet alle opgenomen zijnGa naar voetnoot1). Slechts een volledig onderzoek van alle varianten zal doen blijken wat uit deze teksten taalgeografisch te leren valt.
Ten slotte de vraag: Kan Kiliaen ons ook helpen bij de onderscheiding van Vlaamse en Brabantse woorden in het Middelnederlands? Men weet immers dat deze Brabander tal van woorden die hij als speciaal Vlaams beschouwt, met Fland. of vetus Fland. kenmerktGa naar voetnoot2). Een grondig onderzoek naar deze groep van woorden zou omvangrijk en zeer tijdrovend zijn. Bovendien is dat beter toevertrouwd aan een Zuid-Nederlandse vakgenootGa naar voetnoot3). Wij beperken ons, op grond van een voorlopig onderzoek, tot enkele opmerkingen, die voor verder onderzoek van nut kunnen zijn. Uit het gehele Woordenboek tekenden wij ongeveer 1150 ‘Vlaamse’ woorden aan. Daaronder zijn er vele die alleen om een andere klankvorm vermeld worden, als: berespen i. berispen, exel i. hecksel, kammen i. kemmen, pit i. put, up i. | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
op enz.Ga naar voetnoot1). Daarnaast ook afleidingen en samenstellingen, al wordt menigmaal slechts eenmaal Fland. geplaatst. Naar ruwe schatting zouden er ± 1000 woorden overblijven die voor het onderzoek in aanmerking komen. Een doorlopende vergelijking met het Mnl. Handwoordenboek toonde weer aan, dat het aantal woorden waarvoor Mnl. bewijsplaatsen te vinden zijn, en daartegenover het aantal niet in het Mnl. opgetekende woorden, niet ver uiteenlopen. De laatste groep, hoe belangwekkend op zichzelf, kan voor ons doel ter zijde gelaten worden: het zijn woorden die òf in de ME-se periode schuil gebleven zijn, òf die in de loop van de zestiende eeuw in gebruik gekomen zijn. Er is veel kans dat Kiliaen's lokaliseringen even betrouwbaar als leerzaam zullen zijn, als men ze vergelijkt met de gegevens van de Zuid-Nederlandse dialektwoordenboeken en met het Nederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot2). Om na te gaan welke waarde de ± 500 woorden van de eerste groep kunnen hebben, dient allereerst de vraag gesteld te worden: uit welke bronnen zal Kiliaen deze gegevens verzameld hebben? Vroeger wezen wij reeds op een Vlaams woordenboek van Joos Lambrechts (1562), waarvan het enige exemplaar in het Plantijn-huis bewaard isGa naar voetnoot3), dat ongetwijfeld door Kiliaen geraadpleegd werd. De door Verdeyen toegezegde nieuwe uitgave zal daaromtrent wel meer licht brengen. Er is nog een Vlaams woordenboek dat voor een onderzoek in aanmerking komt, namelijk dat van Joannes Paludanus (Gent 1544), door Kiliaen in zijn Index genoemd. Bij het vluchtig doorbladeren viel mijn oog op cruud lochtyngh (= hof) en boterschete (= papilio), door | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Kiliaen als Fland. aangeduid. Het schijnt echter dat hij het boek van Paludanus niet volledig geëxcerpeerd heeft: anders had hij b.v. ook wel elsteke opgenomen, dat Paludanus als synoniem van schaepluus noemt, en dat bij de Bo als elsteek nog vermeld wordt. Een nader onderzoek is dus gewenst. Of Kiliaen ook zijn voordeel gedaan heeft met mondelinge inlichtingen, is nog steeds onzeker, al lijkt het waarschijnlijk. Specialisering van de Vlaamse dialekten komt maar zelden voor. Eénmaal tekende ik aan: Fland. orient. (nl. bij katerrol), éénmaal Fland. occident. (nl. bij seule, suyle). Verder noemt hij ongeveer twintig keer speciaal Brugge en ruim vijf keer Gent. Mogelijk duidt dat op plaatselijke bronnen - voor Brugge zijn het b.v. namen van stadsambten of biezondere produkten - maar soms is het de volksuitspraak van een elders volledig genoemd woord, b.v. pusseme = perseme, dat hij als ‘Gents’ opgetekend heeftGa naar voetnoot1). Dergelijke verhaspelde woorden als overre = oyevaer, perselie = petercelie, spaeyeniren = pionnieren, eeffrouwe = joffrouwe zouden bewijzen kunnen zijn voor optekening uit Vlaamse volksmondGa naar voetnoot2). Noodzakelijk voor dit onderzoek was ook een vergelijking met Plantijn. Men zou kunnen menen dat Kiliaen de bedoeling gehad had, ook in al wat reeds door zijn patroon met zijn medewerkers te boek gesteld was, een schifting te maken tussen het oorspronkelijk-Brabantse en de Vlaamse bestanddelen. Dat blijkt niet het geval geweest te zijn. Ongeveer alle met Fland. getekende woorden zijn nieuw toegevoegd. Onder de letters a-d vond ik er slechts drie (nl. bemoren, ter aerde besteden en wellicht dwael) die ook in het oudere woordenboek voorkomen. Was nu Plantijn's woordvoorraad uitsluitend Brabants, dan kon Kiliaen's aanvulling taalgeogra- | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
fische parallellen verschaffen, maar het behoeft geen betoog dat de taal van de zestiende-eeuwse handelsstad Antwerpen, met een gemengde bevolking, volstrekt niet onvermengd-Brabants geweest kan zijn, te meer wanneer schriftelijke bronnen geraadpleegd werden. Trouwens, ook Kiliaen geeft tal van woorden, vooral die hij alleen met vetus tekent, van typisch-Vlaamse oorsprong. Al zou dus, bij vergelijking met het Mnl. Wdb., blijken dat alle woorden die hij als gangbaar of verouderd Vlaams beschouwt, inderdaad in Vlaanderen thuis horen, dan stelt deze uitkomst de gewekte verwachting teleur. Voor een taalgeografische onderscheiding van dertiendeen veertiende-eeuws Vlaams en Brabants is Kiliaen geen betrouwbare getuige. Het komt mij dus voor, dat langs deze schijnbaar uitlokkende weg voor de vroeg-Middelnederlandse taalgeografie minder te bereiken is dan langs de te voren aangewezen wegen. c.g.n. de vooys |
|