Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp zijn plat vallen, op zijne achterhielen vallen enz.Ook de bespreking der eerstgenoemde uitdrukking door Dr. Eymael terzelfder plaatse (Tijdschr. XXXI 98-100, eveneens herdrukt achter zijn uitgaaf van Trijntje Cornelisdr., blz. 99-101), geeft mij aanleiding tot een opmerking, met een uitweiding over de laatstgenoemde, kennelijk zinverwante zegswijze en enkele andere toepassingen van het daarin vervatte woord. Indien Dr. E. inderdaad, zooals 't mij toeschijnt, wil betoogen dat op zijn plat vallen ‘in de eerste plaats’ (en eigenlijk altijd) ‘beteekent: voorover vallen’, gaat hij m.i. te ver in de beperking, en ontneemt daardoor zich zelf en anderen de ruimte voor de verklaring van sommige andere beteekenissen van deze en verwante uitdrukkingen. Uit de door Verdam VI 423-4 en Eymael t.a.p. verzamelde voorbeelden, vooral in verband beschouwd met de straks te bespreken synonieme uitdrukking op zijne achterhielen vallen, blijkt, dunkt mij (evenals | |
[pagina 282]
| |
trouwens Verdam t.a.p.), dat op zijn plat vallen stellig beteekent: voorover vallen, maar daarnaast ook: achterover vallen. Het eerste is, behalve met het door E. aangehaalde fr. étre à plat ventre devant quelqu'un, ook vooral te vergelijken met lat. prosternere se (van smeekelingen enz.). Voor het tweede kan ik zeker volstaan met de verwijzing naar het in dezen met plat synonieme gat, achterste, dat eveneens met vallen, liggen enz. wordt verbonden in verschillende eigenlijke en oneigenlijke toepassingen, grootendeels te vergelijken met de hier besprokene (zie Ned. Wdb. IV 343). M.a.w. plat wordt of werd zoowel op den rug als op den buik toegepast (hetgeen ook eigenlijk niet meer dan natuurlijk is); op zijn plat vallen beteekende: (hetzij vóór- of achterover, op den buik of op den rug) languit, plat op den grond vallen. Dr. E.'s bewijsgrond voor eene uitsluitende bet.: vóórovervallen heeft mij niet overtuigd. Immers dat op allebeide door hem ten betooge daarvan aangehaalde plaatsen, uit Tielebuys en uit Van Vrouwen ende van Minne, sprake is van een kat schijnt mij slechts een toevallige overeenkomst, waaruit zulk een meer vernuftige dan juiste gevolgtrekking niet mag worden afgeleid. Op de eerstgenoemde plaats dankt die catte m.i. haar aanwezigheid mede, wellicht vooral, aan den wensch naar een middelrijm: 't Is al verloren, hoe ick 't schatte,
De sodt valt altijts op sijn platte;
Hy slacht onse catte met luttel verstants.
Verg. in de vlak voorafgaande regels het middelrijm: vercoren: gheboren: verloren, op de vorige blz.: potten: clotten: sotten enz. Voor de beteekenis zou ik overigens den laatsten regel willen vergelijken met een (althans hedendaagsche) zegswijze als: Hij weet er net zooveel van als de (onze) kat! (zie ook Harrebomée I 387b), waarin aan dat huisdier slechts luttel verstand wordt toegekend (verg. ook b.v. Huygens, Cluysw. 340). Wat de tweede plaats betreft, zij vooreerst opgemerkt dat in het aangehaalde couplet, blijkens het regeltal der overige, | |
[pagina 283]
| |
één versregel ontbreekt, waarschijnlijk de aan den regel, waarin die cat voorkomt, voorafgaande. Verwijs zegt dan ook in de noot te recht dat ‘vs. 74 in hoegenaamd geen verband met het vorige staat. Het slaat er toch op als een tang op een varken’ (toch verklaart hij in 't Glossarium plat als: achterste). Bedenken wij nu verder, dat elk der coupletten van dit gedicht bestaat uit 12 éénrijmige + 4 anderrijmige regels, zoodat ook hier de (zelfs vrij nijpende) rijmnood aan het einde van een der 12 eerstgenoemde regels allicht een woord kan hebben gebracht, dat zijn plaats vooral aan dien rijmklank te danken had, dan zal men zich, dunkt mij, tweemaal bedenken, alvorens in zulk een regel een (gewaagde) toespeling te lezen op de steeds op haar pooten (en dus voorover?) vallende kat. Uit deze dus m.i. ruimer op te vatten, meer algemeene of, wil men, negatieve beteekenis: voor- of achterover vallen, (niet meer vast, rechtop staan, maar) op den grond liggen, zijn nu, schijnt het, twee figuurlijke beteekenissen voortgesproten, die ten slotte nagenoeg lijnrecht tegenover elkaar zijn komen te staan. Eenerzijds de door Verdam en Eymael t.a.p. besprokene van: zich niet laten belezen of medesleepen, aarzelen, achteruitdeinzen of -krabbelen, (of zelfs) weigeren; verg. den doorgaans wel betrouwbaren Tuinman, Spreekw. I 268 (‘Hy valt op zyn plat... hy laat zich niet verzetten noch bewegen. Dingen die op hun plat vallen, rollen niet voort, maar liggen vast’). Die beteekenis past inderdaad op bijna alle door V. en E. aangehaalde plaatsen; ook wellicht, met eenige wijziging, op de plaats uit Tielebuys: ‘die zot van een zoon van mij laat zich niet van zijn dwaas propoost (t.w. zijn verlangen om “herdragen te zijn”) afbrengen: hij heeft (dan ook) evenveel benul als onze kat!’ Van een poging tot verklaring en vertaling der andere, verminkte plaats uit V. Vr. en v.M. zie ik af: ik weet er niets mee aan te vangen. Anderzijds echter valt eene figuurlijke beteekenis niet te loochenen, en ook wel te verklaren, die bij Halma vermeld staat: ‘Op zijn plat vallen, iets bekennen of belijden. Avouer | |
[pagina 284]
| |
franchement quelque chose, dire ingenument ce qu'on sait’; eveneens nog bij Weiland: ‘door de mande vallen, tot bekentenis komen’. Eymael zegt, blz. 54 der aant. op Huygens' Hofwijck (vs. 971): ‘Beide hebben het mis; de uitdr. beteekent: steeds op hetzelfde terugkomen, zijn stokpaardje berijden’. Dat zij op de aangehaalde plaats uit Hofwijck (‘'t Waer meerder quellingh staegh op 't selve plat te vallen, En staegh te seggen, staegh te hooren, voor of na enz.’) die door E. genoemde beteekenis heeft betwist ik niet; ja zij mag of moet misschien ook op een der beide (of op beide) plaatsen uit Trijntje Cornelisdr. aangenomen worden. Doch zij schijnt mij wel met de door Halma en Weiland genoemde in eenig verband te staan. Kwalijk te recht meent Eymael dan ook m.i. later (Tschr. XXXI 100) ‘de... verklaring van Tuinman, alsmede die van Halma... stilzwijgend te mogen voorbijgaan’. Immers het door hem zelf t.a.p. aangehaalde noordholl. vlak vallen, schuld bekennen, zich gewonnen geven, zich laten overreden (Boekenoogen, De Vries) is volkomen analoog. Maar zoo zijn wij aangeland bij een beteekenis, zoogoed als tegenovergesteld aan de boven besprokene: zich niet laten belezen enz.! Ten slotte echter zou ik willen vragen of wij niet, naast de beide figuurlijke bett. (of in plaats van een dezer?), voor op zijn (of altijd, gestaag enz. op hetzelfde) plat vallen inderdaad een andere bet. mogen aannemen, onafhankelijk van de reeds genoemde, waarin plat niet beteekent: hetzij buik of rug (of achterste) van den spreker, maar: plek, plaats (waarop iemand staat). Verg. de verschillende bett., in verschillende talen, van plek, plak, vlek en vlak met die van plat, alsmede nnl. op zijn stuk staan en voet bij stuk houden (Stoett2 1855, 2024). Hieruit kan zich voor op zijn plat vallen de bet.: telkens op hetzelfde onderwerp, vraagstuk enz. terugkomen (verg. ook dat komt op hetzelfde neer) zeer licht ontwikkeld hebben, die ten slotte toch eigenlijk b.v. op de plaats uit Tielebuys en de beide uit Trijntje Cornelisdr. de eenvoudigste en dus aannemelijkste is. Wellicht ook zijn hier, gelijk zoo vaak bij zulke zegswijzen, | |
[pagina 285]
| |
verschillende opvattingen mettertijd dooreengeloopen. Moge het te zijner tijd Dr. Boekenoogen, in 't bezit van meer gegevens, gelukken in het Ned. Wdb. het kluwen geheel te ontwarren.
Met de bovengenoemde zegswijzen zijn in meer dan één opzicht te vergelijken enkele andere, waarin het woord achterhiel voorkomt. Daar dit woord aan zijn plaats vóór in 't alphabet een vrij onvolledige of sobere behandeling in de Nnl. en Mnl. Woordenboeken te danken heeft, veroorloof ik mij tevens, iets ruimer weidend, hier enkele voorbeelden er van bijeen te stellen. Achterhiel, zooveel ik weet als term in de ontleedkunde onbekend, is vooreerst in het Ned. Wdb. VI 729 reeds opgeteekend uit het Berlijnsche hs., bevattende zestiendeeuwsche refereinen (verg. De Vooys in Tschr. XXI 66 vlgg.): ‘Ghij wellustighe vroukens wat hebdi al corte achterhielkens’: dezelfde welbekende figuurlijke toepassing, waarin ook vroeger en later, bij Hildegaersberch 181, 220 (= X Goede Boerden VI 230) en Bredero II 178 (Sp. Brab. 735), sprake is van corte hielen en het korthielde volck, in verband met opwert nighen of achterover vallen. Zie Ned. Wdb. VI 726 en verg. nog fr. femme de court talon (Littré)Ga naar voetnoot1). Ver van deze toepassing, doch zeer dicht bij de boven besprokene van op zijn plat vallen staat die in de uitdr. op zijn achterhielen vallen, voorkomende in Elckerlijc 308 (ed. De Raaf = 317, ed. Logeman), wanneer Maghe en Neve, door Elckerlijc gebeden ‘mede te gaen’ op zijn ‘verre pelgrimagie’, waar hij | |
[pagina 286]
| |
moet ‘rekeninghe doen’, zich om strijd daartoe ongeneigd verklaren:
M. Wat! daer mede te gaen?
N. Wa! schillet niet meer!Ga naar voetnoot1)
Voerwaer, ick hebbe een ander ghepeyst!
M. Ick valle op mijn achterhielen.
Dat de beteekenis dezer laatste uitdrukking is: achteruitdeinzen, aarzelen, weigeren, ergens voor passen, bedanken blijkt, dunkt mij, zonneklaar uit het verband.Ga naar voetnoot2) Iets dergelijks wordt ook, zoo al niet met dezelfde, toch met een soortgelijke beeldspraak in den Engelschen Everyman - gelijk vaak enkele regels verderop - gezegd door ‘Cosyn’ (356 ed. Logeman): ‘I haue the crampe in my to’ (kramp in mijn teen). In Ischyrius' Latijnsche bewerking, Homulus, schijnt daarentegen vs. 578: ‘Vertex mihi prurit ab ista cantilena’ slechts een zeer vrije vertaling der Dietsche uitdrukking, met een gansch andere beeldspraak. Verwant met deze toepassing is m.i. het gebruik van (achter)hiel in verschillende uitdrukkingen, die alle, met velerlei schakeering, beteekenen: op de vlucht gaan, zich van iemand of iets afwenden, (achteruit) deinzen, schoorvoeten, aarzelen, den brui (van iets) geven, weigeren, in zijn schulp kruipen, vrees koesteren enz. Zie Ned. Wdb. VI 726-8 en voorts, ter aanvulling, de volgende oudere plaatsen. Colijn van Rijssele, Spiegel der Minnen, ed. Immink, 3586: als Katharina, na lange aarzeling, tot redding harer eer den slapenden Dierick den gordel met heur haarlok ontstolen en hem, haren ontrouw gewaan- | |
[pagina 287]
| |
den minnaar, vol droefenis een laatst vaarwel toegeroepen heeft, ten slotte zeggende: Met den gordele gae ick nu mijnder straten,
dan luidt, ten antwoord daarop, de beurtspraak der sinnekens:
Jal. Wat toochtse hem nu? Vree. Haer achter hielken
welke uitdrukking zijn achterhielen toogen ik liever niet, als Dr. De Vooys (N. Taalgids VIII 257) met: verschoppen zou willen vertalen, maar met: den rug toekeeren, verlaten. Vondel, Noah 114 (ed. Van Lennep XI 32): of ze zich berieden,
Om dien gedreighden vloeck t' ontvlieden
En naer hun hielen om te zien.
Roode Roos 269: ‘Zoodra zij dit vernemen, verlaten de zinnekens ... hunnen meester, zij “seghenen hem met de hielen” en verschijnen niet meer’. A.w. 201 zegt Halfverdoelt, een ten afval neigende monnik: Bruer Willeken, ick come orloff aen u nemen,
Want heb ick cloostervleesch, dats aen myn hielen.
Verg. met dit laatste iets aan zijn achterlappen (d.i. hakken, hielen) vegen, er den brui van geven (Stoett2 1130) enz., en voorts in 't algemeen woorden en uitdrukkingen als steigeren, weigerachtig zijn, de achterbokse aantrekken, in Twente gezegd voor: in zijn schulp kruipen, achteruit deinzen, bovendien de Fransche zegswijzen, aangehaald in Ned. Wdb. VI 726-8, alsmede tourner les talons (en ook wel, in ruimer verband, fr. reculer, lat. recalcitrare enz.). Eindelijk dient (achter)hiel nog in enkele uitdrukkingen ter aanduiding van het onderste uiteinde van iemands lichaam, figuurlijk ook van den diepsten ‘grond’ der ziel enz. C.v. Rijssele, Sp. d.M. 3828, waar de sinnekens zich van heeler harte verblijden over Diericks terugkeer naar Middelburg (het uitwerksel van hun ‘stoken’ van den ‘minnebrand’): | |
[pagina 288]
| |
Jal.
Ick en sach mijn leven noyt vier bet stoken,
Van vruechden lache ick, op mijn siele.
Vree.
Het helpt my tot in mijn achter hiele,
Dat hy te Middelburch wilt wesen.
Trou moet blycken 11:
Sch.
Wy willen ... segghen hen, so sullen wyse best verdoven,
Dattet al verdroncken is.
Sl.
Ja, ja, dats best, dat sullense best geloven,
Want wy verdroncken eens de schoenen uijt onse hyelen.
Verg. hiermede fr. tirer des soupirs de ses talons (Littré), alsmede een uitdr. als struiken uit den grond vloeken. In de volgende plaats eindelijk (Nyeuvont, ed. Neurdenburg, 462) schijnt wel een soort van superlatief bedoeld van zijn woorden door den hals halen, ze terugnemen, intrekken (zie de aant. der uitgeefster): Hier voortijts was der lieden neen neen, ende ia Ja
Maer thes nv al contrarie, so ick versta
Al gheschieter goey voorwaerde bi mijnder siele
Doer hem beyen (Practijke en Loosheit) halense dwoert in haer hielen.
Utrecht. j.w. muller. |
|