Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Bontwerker(Huygens' Trijntje Cornelisdr. 1151).Dr. Eymael heeft in dit Tijdschr. XXXI 102-4 (herdrukt achter zijn uitgaaf van Huygens' klucht, blz. 101-3) betoogd dat in bovengenoemden versregel (3de Bedr., 7de Uytk.; ed. 1672, I 602): Ye selt me kaer wel haest totten bongtwercker vinde
niet, gelijk in het Ned. Wdb. 376 gegist is, ‘eene obscoene woordspeling bedoeld schijnt’. Hoewel de zaak niet heel gewichtig is en, om begrijpelijke redenen, veel na- en uitpluizen in 't openbaar kwalijk gedoogt, meen ik toch mijn gissing van vóór 20 jaar even te mogen ondersteunen met enkele sedert in margine aangeteekende parallelplaatsen. Dat bontwerkenGa naar voetnoot1) bij Bredero I 261 (aangeh. in Ned. Wdb. III 374) inderdaad in obscoene toepassing bedoeld is geeft ook Dr. E. toe. Op dezelfde toepassing nu zinspeelt zonder twijfel ook Cats, wanneer hij (I 528), ter opheldering van en met beroep op het spreekwoord: ‘By een schoone kat en dient geen bontwercker’ (verg. een andere lezing van dit spreekwoord in Ned. Wdb. I 376), een vader aan een lichtmis den omgang met zijn dochter laat verbieden. Verg. ook Van Breugel, Boccat. 108b: ‘Gy meynende desen nacht eenen lustigen quant te hebben die u wat soude ghebontwerckt hebben, daer ghy anders niet als een slaepert ghehadt en hebt enz.’; voorts (H. Sweerts) Koddige Opschriften II 19 (‘Luyffelschrift, Tot een Bontwerker, te Leiden’, dat men zelf moge nalezen), en eindelijk | |
[pagina 280]
| |
Bruil. v. Kloris en Roosje (ed. 1707) 12: ‘Al myn vryen Dat is om jou, en anders geen. Myn liefje, ... myn schat, 'k Zweerje, by 't bond van lubbert ooms kat’ (waar ook de naam Lubbert in dezelfde, uit de kluchten welbekende richting wijst). Met het oog op de door al deze plaatsen wel genoegzaam gestaafde bekendheid der spreekwijze schijnt het mij niet gewaagd ook op de plaats uit Huygens dezelfde obscoene bedoeling aan te nemen; wel daarentegen hier aan een, zooveel ik weet, nergens elders gevondenGa naar voetnoot1) woordspeling met bont en blauwGa naar voetnoot2) slaan te denken. Hetgeen Dr. E. hiervóór en tegen mijne opvatting aanvoert heeft mij geenszins overtuigd. Dat Kees in de regels 1149-54 aan een werkelijken, ernstigen twist tusschen Trijn en haar man denkt volgt, dunkt mij, volstrekt niet uit zijn woorden over een daarop volgende verzoening, die immers even goed in den door mij bedoelden zin uitgelegd kunnen wordenGa naar voetnoot3). Trouwens Kees' latere woorden (IV 1, vs. 1167-77), door Dr. E. tot staving zijner opvatting aangehaald, worden door hem zelf in juist denzelfden dubbelen zin opgevat! Waarom dan dezelfde dubbelzinnigheid - daarin zat juist het grappige - ook niet in de eerstgenoemde verzen aan te nemen? Hetzij Huygens Kees op beide plaatsen als onbewust of als desbewust oolijk voorstelt, hij zelf - verzot op woordspelingen en toch ook waarlijk niet afkeerig van ‘het equivoque’, als later zijn bewonderaar Staring - heeft m.i. op beide plaatsen dien dubbelen lust bot- | |
[pagina 281]
| |
gevierd. ‘Maer hola, 't is lang genoegh om de geytenwol getwist’ mag ik met Vondel besluitenGa naar voetnoot1).
Utrecht. j.w. muller. |
|