Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||
Bijdrage tot de kennis van den Middelnederlandschen Cato.In aansluiting aan de bijdragen in mijne artikelen Tijdschr. 1910 p. 185 vgg., 1913 p. 123 vgg. bespreek ik nog een aantal kwesties, die met den mnl. Cato samenhangen (identificatie van strophen, wijziging door individueele redactoren in de oorspronkelijke volgorde aangebracht, schijnbaar en werkelijk overschietende regels in verschillende textbronnen, niet-vertaalde regels, opzettelijke afwijking van het Lat. origineel). Eerst dan kan overgegaan worden tot de uiteenzetting van de verhouding, waarin de negen verschillende Cato-excerpten (zie Beets, uitg. p. 12 vgg.) tot de oorspronkelijke mnl. bewerking van den Latijnschen text staan (vgl. Tijdschr. 1913 p. 110 n. 2).
1. In Beets' overzicht (p. 22 vgg.) van de bewaarde strophen ontbreken aan het Ie boek alleen str. 30, 33 en 35. Intusschen heb ik in H I 30 aangewezen (bij Beets variant van III. 7 = II. 7) en een in zeer vele bronnen voorkomende str., bij Beets III. 12 (11) genoteerd, als I. 33. Vgl. Tijdschr. 1913 p. 121 vgg. Ook I. 35 is, naar ik meen, in twee onzer textbronnen bewaard, zoodat hiermede dan alle strophen, die aan disticha van het Ie boek beantwoorden, terecht zijn. Beets stelt = IV. 8 een strophe overgeleverd: a) in M na I. 33, 34 en vóór I. 38, waar zij des te meer opvalt, omdat aan dit vrij regelmatige uittreksel strophen van het IVe boek vreemd zijn (behoudens twee regels van str. IV. 41 na I. 25, waarover ben. p. 255 vg.); b) in B, een minder regelmatig gebouwd excerpt, na I. 33. Deze overeenkomst in plaats, ondanks het verschil in aanleg der excerpten, toont, dat de strophe in de | ||||||
[pagina 250]
| ||||||
oorspronkelijke vertaling eveneens kort na I. 33 te vinden was. Beets geeft den text naar M: Du sult gheerne een lettel gheven,
Alstu dat grote wils beweven:
Die D' es een goet ghewin,
Die den D' brenghet in.
In B is de lezing anders: Du sulte gaerne dat luttel gheven,
Ofstu dat grote wils beweven.
Die hellinc is een goet ghewin,
Die den penni<n>c brenghet in.
Deze strophe - de juiste lezing van v. 3 en 4 een oogenblik daargelaten - beantwoordt zeer zeker niet aan IV. 8, noch in den Vulg. text: Quod donare potes, gratis concede roganti;
Nam recte fecisse bonis, in parte lucrorum est,
noch in den oorspronkelijken text: (vgl. Rhein. Mus. 1912 p. 81 vg.): Quod donare potes gratis, ne vende roganti;
Nam etc.,
maar aan het distichon, waarop de plaats trouwens wijst, I. 35Ga naar voetnoot1); Ne dubita, cum magna petes, impendere parva.
Hierop volgt als tweede hexameter His etenim rebus conjungit gratia caros,
die, onbegrijpelijk als hij na den eersten hexameter isGa naar voetnoot2), door den mnl. bew. niet weergegeven, maar door een andere gedachte vervangen is. Deze vindt haar passende uitdrukking uitsluitend in den text, die in B bewaard is: Die hellinc is een goet ghewin,
Die den penninc brenghet in.
| ||||||
[pagina 251]
| ||||||
Immers evenals in de beide eerste verzen der strophe een tegenstelling bestaat tusschen het kleine en het groote, worden in de beide laatste verzen de munten hellinc (= halve penning) en penninc als ongelijke grootheden met elkander vergeleken. In plaats van den tweeden Lat. hexameter gebruikte de mnl., bew. een bekend spreekwoord, dat nog tweemaal in den zelfden metrischen vorm is overgeleverdGa naar voetnoot1) nl. in de Rose vs. 12031, 32, waar de invoeging van het spreekwoord in de bewerking van den Franschen text zeer leerzaamGa naar voetnoot2) is en bij Ruusbroec IV | ||||||
[pagina 252]
| ||||||
p. 194 ed. David. Het spreekwoord bestaat bovendien in prozaïschen vorm: tis een goet hallinc, diet pont inbrenct, overgeleverd in de Prov. Comm. nr. 682 (Horae Belg. IX p. 72) en bij van Vloten Ned. Proza p. 369.Ga naar voetnoot1) De lezing van M, waarin beide malen van een penninc (D')Ga naar voetnoot2) sprake is en waarin dus de verhouding tusschen munten van kleine en groote waarde te loor is gegaan, berust dus op textbederf. Door de aanwijzing van I. 35 blijkt, dat de reeks I. 33 (bij Beets III 12 [11]), I, 35, II, 19, I. 37, I. 38, II, 1 staande in B na II. 31, III 1 en vóór III. 20 één doorloopend fragment is, dat alleen door de secundaire invoeging van II. 19, die ben. p. 255 ter sprake komt, onderbroken wordt. Deze reeks is juist in C, waar II. 31, III. 1 en III. 20 dadelijk op elkander volgen, overgeslagen. Deze omstandigheid nu is van groot gewicht voor de bepaling der verhouding van de excerpten onderling, in het bijzonder voor die van B en CGa naar voetnoot3).
2. Van de aanwezigheid van str. I. 35 in de overlevering is nog een spoor te vinden. De individueele redactoren hebben de gewoonte gehad af en toe een strophe uit haar eigenlijke rangorde te lichten en in de nabijheid te plaatsen van een andere, die er op de een of andere manier aan verwant is. Het inzicht in deze verhouding is voor de beoordeeling der strophenreeksen natuurlijk van veel gewicht. Reeds vroeger wees ik (T. 1913 p. 195) op de aanwezigheid van III. 19 in B, die in A en D op de normale plaats staat: Alstu etes, wachti dies
Datstu te vele niet en plies
Te spreken: wie dat heeft in seden,
Men mercket al in dorperheden
| ||||||
[pagina 253]
| ||||||
na de 1e strophe van praef. II: Wiltu di, sone, daer toe keren,
Dattu dorpers sede wils leren:
Virgilius hevet al bescreven,
Hoe dane wijs die dorpren leven.
Evenzeer nu bevindt zich in twee bronnen (den druk d en het fragment L) de strophe IV. 4, de vertaling van een der onduidelijkste disticha: Du macht den penninc minnen wel
Om nutscep ende niewet el:
Men segt dat noit helech man
Ne leide sine sin daer an.
Dilige †denarium, sed parce dilige formam,
Quam nemo sanctus nec honestus captat habere
in de buurt van I. 33 (d: I. 33, IV. 4, I. 40, praef. II. a, II. 6Ga naar voetnoot1), II. 7, II. 8, II. 13; L met verschuiving van II. 8 vóór I. 40: I. 33, II. 8, IV. 4, I. 40, II. 6), terwijl in A de plaats normaal is. Dit is alleen te verklaren uit een voormalige aanwezigheid van I. 35 (penninc)Ga naar voetnoot2) na I. 33 in de redactie, waarvan d en L indirecte uittreksels zijn. Een ander geval van secundaire verplaatsing van een strophe vindt men in hs. A, waar strophe III. 1bis (Tijdschr. 1910 p. 187 vgg.), normaal in H, Den gelucke wes onderdaen,
Alst ti te dienste heeft ghestaen,
Ende dankes Ghode ember mede, } text van A.
Daer du best in elker stede } text van A.
vóór II. 1 geplaatst is: Den gheuen, die di toe gaen,
Hem allen saltu te dienste staen,
Ofti dijn viant wille deren,
Dat sine di doch helpen weren.
| ||||||
[pagina 254]
| ||||||
Van deze verplaatsing is misschien nog een spoor te vinden in de hybriede redactie van laatstgenoemde strophe in B, die ik Tijdschr. 1910 p. 196 vg. trachtte te verklaren uit contaminatie van deze strophe met IV. 42, waarvan de aanwezigheid in een reeks uit het derde boek, die in B op II. 1 volgt, aannemelijk was. Evenwel de B-redactie van II. 1: Du sulste wesen onderdaen
Den ghenen dye dy te dienste staen,
Ofstu iemant wilde deren,
Dat sy dy helpen verweren
is niet te verklaren uit werktuiglijke vereeniging van deze strophe met IV. 42, die er immers op zou zijn gevolgd; van daar dat ik thans eerder aan contaminatie uit III. 1bis + II. 1 denk, die evenzeer mogelijk is. Verder vindt men in d in een reeks van het tweede boek na II 14:
Ghy sult hebben vastenGa naar voetnoot1) moet
Wanneer men u onrecht doet:
[Het sit wel elken goeden man
Dat hi also doen can]
III 16 (17), die normaal staat in A en D: [Alstu verstaet in dinen moet
Dat men di onrecht doet,]
Soo bidt den rechter, dat hi di
Om dinen dienst hehulpich si.
Hier zijn in d de tusschen haakjes geplaatste regels uitgevallen, zoodat het den schijn heeft, alsof III. 16 (17) in deze textbron een zeer afwijkende variant in de eerste twee regels vertoontGa naar voetnoot2). | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
Eindelijk heeft str. I. 35, waarvan we zijn uitgegaan, ook in B tot de inlassching van een strophe aanleiding gegeven. Na I. 35 volgt II. 19, daarna I. 37. De str. II. 19 treedt echter niet in de plaats van I. 36, maar heeft zijn normale plaats (nog bewaard in A) verlaten wegens den tweeden regel, Hoerdom is een quade sede,
Ende vrec te sine daer mede;
Dese twe salstu scuwen,
Want sy vele sonden bruwen,
die een heilzame les scheen voor hem, wien men den raad gaf: Du sult gheerne een lettel gheven,
Alstu dat grote wils beweven.
3. Door de gelijkstelling van str. IV. 8 bij Beets met I. 35 springt de reeds boven p. 249 aangeduide abnormaliteit der verschijning van de twee slotregels van IV. 41 na I. 25 en vóór I. 26, 27, 28 in M nog meer in het oog, daar in dit hs. behalve de slotstrophe IV. 49Ga naar voetnoot1) nu in het geheel geen strophen van het vierde boek meer te vinden zijn. Beets heeft deze beide laatste regels van IV. 41: Al hevestu eenen ouden vrient,
Die di bi wilen hevet ghedient,
Ne doemene niet: want die vroede
Ghedinct wel van den ouden goede
ook in den text zelf na I. 25, die alleen in M bewaard is, afgedrukt, zoodat de dus ontstane strophe èn wegens haar | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
zes regels (vgl. Beets p. 20 n. 1) èn wegens de volkomen onvereenigbaarheid van reg. 5-6 met de vier voorafgaande, een vreemd figuur maakt: Dune sult twee waerf beheeten niet,
Dattu mach(t) gheven yet;
Men seit: ‘siet waer hi gaet,
Die loos es ende quaet.’
Ne domene niet, want die vroede
Ghedinct wel van ouden goede.
De verklaring is te vinden door vergelijking met hs. H. In dit hs. vertoonen zich na I 23 en vóór I 27 een reeks strophen uit het tweede gedeelte van boek IV nl. IV 33 v. 3 en 4, IV. 37, IV. 38 en II. 10 (die overal in de plaats getreden is van IV. 39, zie ben. p. 269 vg.). Overigens vindt men ook in dit hs. geen verdere strophen van het 4e boek. Hieruit blijkt, dat zoowel H als M op een gemeenschappelijke bron teruggaan, waarin tusschen I. 23 en I. 27 of juister, gelijk uit M blijkt, tusschen I. 25 en I. 26, die beide in H zijn uitgevallen, een reeks strophen uit het tweede deel van boek IV te vinden was. Terwijl nu in H IV. 33 v. 3 en 4, 37, 38, II. 10 (in p.v. IV. 39) van deze reeks bewaard is, heeft zich in M alleen het slot van IV. 41 weten staande te houden, dat dus als rest van een zelfstandige strophe te beschouwen isGa naar voetnoot1) en niets met I. 25 te maken heeft. De aanwezigheid van strophen uit de 2e helft van het 4e boek na I. 25 is niet het eenige punt van overeenkomst in bouw tusschen M en H. De andere punten zullen later besproken worden.
4. Nu wij de aanwezigheid van IV. 41 v. 3-4 in M verklaard hebben, wenden wij ons tot eenige zgn. overtollige strophen en regels in A, die vroeger (Tijdschr. 1910 p. 200 vg.) nog geen bevredigende verklaring konden vinden. | ||||||
[pagina 257]
| ||||||
Tschr. 1910 p. 201 is er op gewezen, dat van de zes versregels, waaruit schijnbaar str. IV. 1 in hs. A bestaat, alleen de eerste twee tot de vertaling van het betreffende dist. behooren en dat de strophe in zijn geheel in hs. B bewaard is. In de vier overige in A voorkomende regels meende ik een der aan dit hs. eigene overtollige, den oorspronkelijken mnl. text uitbreidende strophen te zien: A B Rijc te sijn tonmaten } text volgens B.
A B Salstu scouwen ende haten; } text volgens B.
B Ende deel dijn goet den armen mede,
B So sulstu na dijnre tijt hebben vre<de>.
A Ne laetstus niet, Ghod sal di haten,
A Ende haet di Ghod du best verwaten.
A Wiltu werden dan liefghetal,
A So werd omoedech al over al.
Verdere overweging heeft mij er toe gebracht, in de vier laatste A-regels niets anders te zien dan het mnl. aequivalent van de tweede helft der vierregelige praefatio van het IVe boek, aan welker eerste twee regels een eveneens in A vóór IV. 1 bewaarde strophe beantwoordt: Sone, doet dat hic di ghebiede
Ende merke wat hic di verbiede:
Di sal Ghod eren ende alle liede,
Dit salre af wesen dine miede.
Men verbinde met deze strophe de bovengenoemde: Ne laetstus niet, Ghod sal die haten,
Ende haet di Ghod, du best verwaten.
Wiltu werden dan liefghetal,
So werd omoedech al over al
en het springt in het oog, hoe zij samen één geheel vormen. Er heeft dus niets anders plaats gevonden dan dat in A - waarin de praef. IV. 1 uitsluitend overgeleverd is - str. IV, 1 gedrongen is tusschen de beide strophen der voorrede; een volkomen analogon | ||||||
[pagina 258]
| ||||||
dus van het lot, dat in de Latijnsche Vulgata de praef. III heeft ondervonden, die door dist. III. 1 in tweeën gesplitst wordtGa naar voetnoot1). Wat den zin betreft, beantwoordt de 2e str. der voorrede van boek IV al evenmin aan de Lat. praef. IV. vs. 3-4, als de reeds vroeger door v.d. Meersch Boec v. Catone p. 41 (vgl. Beets p. 71) aangewezen str. 1 aan praef. IV. vs. 1-2. Dit hangt deels samen met de vrijheid, die de bewerker zich in de weergave van praefaties en slotdisticha (IV. 48, 49) veroorloofde, deels ook met den tamelijk bedorven toestand, waarin de praef. IV in de Vulg. is overgeleverd: Securam quicumque cupis perducere vitam,
Nec vitiis haerere animum, quae moribus obsunt,
Haec praecepta tibi semper †legenda memento:
Invenies aliquid, quod †te vitare magistroGa naar voetnoot2).
Nu kan ook de meening niet meer gehandhaafd worden (Beets p. 71), dat de eerste str. een bedorven herhaling is van de vert. van het allereerste dist. (I. 1): Nu merct, sone, wat ic ghebiede,
Ende wat es dat ic di bediede:
Dats dattu di daer ane sult keeren,
Dattu Gode salt emmer eeren.
Ook deze vertaling is betrekkelijk vrij, daar de bew. de eigenlijke strekking van het dist. niet begrepen heeft (vgl. Tijdschr. 1914 p. 88 vg.): Si deus est animus, nobis ut carmina dicunt,
Hic tibi praecipue sit pura mente colendus.
De bew. heeft in de praef. IV dezelfde wending toegepast, waarmede hij het eerste distichon heeft ingeleidGa naar voetnoot3). Een navolging van praef. IV. vs. 3-4 vindt men eerst in | ||||||
[pagina 259]
| ||||||
een strophe, die in A na IV. 30 staat en als een eigenlijke aanvullings- of uitbreidingsstrophe moet beschouwd worden: Nu wachti des ende si oec vroet,
Ende hout di emmer in ghoet ghemoet,
So saltu werden ghoet ghetal,
Ende ghemint al over at.
Evenzoo wordt de strophe, die in A aan het slot van boek III na III 24: Du salt met dinen sinne algader
Eeren moeder ende vader:
God seghet, diese belghen doet,
Dat hem te pinen werde(n) moet.
staat:
Diese oec ert, eist man, eist wijf,
Hi leed sekerleke ghoet lijf;
Ende sal te vriende hebben Ghode,
Hout hi wel sine ghebode,
als een aan A eigene overtollige strophe gekenmerkt door de navolging van I. 5 v. 3 en 4: Want en es man no wijf,
Die sonder sonde leet sijn lijf.
Op een zelfde verhouding tusschen de beide aanvullingsregels van IV. 36 en I. 15, 4 is reeds vroeger (T. 1910 p. 201) gewezenGa naar voetnoot1). Tijdschr. 1910 p. 200 n. 1 heb ik, tegenover Beets p. 70, er op gewezen, dat reg. 5 en 6, die in A aan str. III. 16 zijn toegevoegd, naar alle waarschijnlijkheid geen verband houden met het Latijn: Als du macht merken in dinen moet
Dat men die yeweren onrecht doet,
| ||||||
[pagina 260]
| ||||||
So bidt den rechtre dat hy si,
Dor dinen dienst in hulpen di.
Want recht heeft dicken hulpen noet,
Dat nember de man ne si soe groetGa naar voetnoot1).
Thans kan ik ook de bron der aanvulling, althans van vs. 5, aanwijzen. De interpolator heeft hier een middeleeuwsch spreekwoord in toepassing gebracht, dat zelfs tweemaal in de Proverbia Communia voorkomt, n. 180: dat rechte hevet dicwijl hulpe noot, n. 604: recht heeft dicwijl hulpe noot, en vertaald wordt beide malen door: quod confortetur ius sepe necesse videturGa naar voetnoot2). Op gelijke wijze blijkbaar volgt op I. 18 een tweeregelige zelfstandige aanvulling: Al comtet dattu heefs genoech
Haven, nochtanne houti int ghevoech;
Want heden es de man rike,
Ende maerghen staet hem armelike:
Want fortune es wel groet
Den meenghen vor sine doet,
die dan nog bovendien door een afzonderlijke strophe voortgezet wordt: Elc soudem wachten, ende so spreken
Dat hem hier niet mochte ghebreken:
Die dit dade hi ware vroet,
Ende sijn dinc soude werden ghoetGa naar voetnoot3).
Eindelijk zijn er nog twee regels in A, die men bij vluchtige beoordeeling met een onvertaalden regel van het origineel zou kunnen gelijkstellen. De tienregelige Latijnsche praefatio van II, welke, na een opsomming van de door Vergilius (vgl. bov. p. 253), Macer, | ||||||
[pagina 261]
| ||||||
Lucanus en Ovidius behandelde stof, een aanbeveling der lectuur van den Cato bevat, wordt in de mnl. bew. door vijf, zeer verspreid overgeleverde, strophen weergegeven. Deze praefatio is een secundaire toevoegingGa naar voetnoot1) van iemand, die het 2e, en vervolgens ook het 3e en het 4e boek voorzien wilde van een voorrede, gelijk, naar zijn meening, het eerste boek - in werkelijkheid, de geheele Cato - er reeds een, echter in proza, bezat. Deze dichtercatalogus met de er mede verbonden aanprijzing van den Cato zou als inleiding tot het geheele werk eenigen zin hebben, maar is voor den aanvang van het 2e boek misplaatst. Vandaar dat ook in de middeleeuwen de woorden 7[regelnummer]
sin autem cura tibi haec est,
8[regelnummer]
ut sapiens vivas, audi quae discere possis,
9[regelnummer]
per quae semotum vitiis deducitur aevum.
10[regelnummer]
Ergo ades et quae sit sapientia disce legendo
niet steeds speciaal op den Cato werden betrokken. Zoo ook in den mnl. Cato, waarin de regels 7-9 vertaald worden door str. e: Sone wiltu wesen vroet,
Ende wijsheit doen in dinen moet:
Lere so vele in dine joghet,
Dattu out (des) hevet doghet,
en vs. 10 eenvoudig onvertaald blijft. Nu heeft hs. A nog twee regels na str. e: Men segt dat ene jonghe lert
Vroetheit, als hiere garne toe kert,
die, schoon den gedachtengang der voorafgaande strophe voortzettend, eenigszins op vs. 10 gelijken. Zij ontbreken echter in de onderling zeer verschillend aangelegde hss. B en M. Deze omstandigheid, gevoegd bij de afwijking van de steedsGa naar voetnoot2) in | ||||||
[pagina 262]
| ||||||
acht genomen vierregeligen strophenvorm, bewijst dat de beide regels vreemd waren aan de oorspronkelijke mnl. vertaling en eerst door den redactor van de A-recensie zijn toegevoegd, hetzij willekeurig, hetzij omdat hij, bij vergelijking met het Latijn, een vertaling van den allerlaatsten regel der praefatio miste.
5. Wij komen thans tot eenige overschietende regels in H (vgl. T. 1910, p. 198). De str. II. 4: Alstu biste gram ende onghemoet
Castijt dijn selve, dat is di goet.
Want gramscap benemt een man
Dat hij hem niet bedencken en canGa naar voetnoot1)
wordt in dit hs. nog door de beide regels: Du selste gramscap onmate vlien
Mene seget dat die vrode plienGa naar voetnoot1)
vervolgd, die er schijnbaar in nauw verband mee staan. In werkelijkheid is de toestand heel anders. Nu is Tschr. 1913 p. 124 vgg. aangetoond, dat de str. III 8 (7) bij Beets in de bronnen bDd II. 7 en de als variant hiervan beschouwde str. in H I. 30 is. De in Dd aan II. 7 voorafgaande str., die ook in het fragment L staat, dat bij vs. 3 er van ophoudt, Sone, du souts onmate vlien,
Men seit dats die vroede plien:
Hout mate ende volghet hare,
Want onmate es ongheware
behoeft men nu niet meer als een verdwaalde str. = IV. 10 te beschouwen, met welker origineel de vertaling trouwens slechts een geringe overeenkomst vertoont: | ||||||
[pagina 263]
| ||||||
Cum te detineat Veneris damnosa libido,
Indulgere gulae noli, quae ventris amica est;
zij is niets dan de normaal aan II. 7 voorafgaande str. II. 6: Quod nimium est fugito, parvo gaudere memento;
Tuta mage est puppis, modico quae flumine ferturGa naar voetnoot1).
In hs. L volgde zeer zeker ook II. 7. Op bijzondere verwantschap tusschen b en L wijst het optreden van IV. 4 dat in A op de normale plaats staat, na I. 33, over welk verschijnsel boven p. 253 gesproken is. In b volgt II. 7 dadelijk na I. 33 en is II. 6 blijkbaar uitgevallen. Het is nu duidelijk, dat de beide schijnbaar overtollige regels in H niets anders zijn dan de beide eerste regels van II. 6, die, door de invoeging van het woord gramscap, aan de voorafgaande strophe II. 4 aangepast zijn. Deze aanwijzing van II. 6 na II. 4 is van gewicht, omdat tot dusver een doorloopend fragment van het begin van het 2e boek noch aangewezen noch gereconstrueerd kon worden. Thans hebben wij:
In deze reeks stond niet II. 10, dat vertaald was op de plaats van IV. 39 (zie ben. p. 269). In geen der excerpten zijn II. 3, II. 5, II. 11 overgeleverd. Het is mogelijk, dat II. 3 onvertaald is | ||||||
[pagina 264]
| ||||||
gebleven, omdat de zin vrijwel met I. 22 overeenkomt (vgl. ben. 270); de str. I. 22 is in ieder geval niet alleen wegens de plaats (Beets p. 59), maar ook wegens den inhoud (vgl. reg. 3 want die den doot ontsiet en Lat. vs. 2 qui mortem metuit) uitsluitend = dist. I. 22 te stellen. Echter is het ook mogelijk, dat II. 3 wèl vertaald was en dat er zelfs een spoor van is overgebleven. Het dist. II. 2 nl. is buiten de Vulgata in een heidenschen vorm overgeleverd: An di sint caelumque regant, ne quaere doceri;
Cum sis mortalis, quae sunt mortalia cura,
daarentegen in de Vulgata zelf in een meer Christelijke redactie: Mitte arcana dei caelumque inquirere quid sit;
Cum sis etc.
Dit reinigingsproces wordt nu in de middelnederlandsche bew. blijkbaar voortgezet, doordat het geheele begrip God uit de strophe verwijderd wordt: Dune salt niet vraghen des,
Welc is die hemel ende wat (A, waer B) hi es.
In B is de motiveering (want ....) ongelukkigerwijze uitgevallen en volgt dadelijk met weglating van de twee eerste verzen van II. 12 de motiveering van de gedachte dezer strophe (want ....)Ga naar voetnoot1). In A, de andere bron voor deze strophe, lezen we: Want du best sterfleec, ende bedi
Onderwint di wat sterven si.
Beets merkt p. 64 terecht op, dat sterven met het oog op den zin en het Lat. door sterfleec vervangen dient te worden. Zou de onderstelling te gewaagd zijn, dat het woord sterven in den text gedrongen is onder den invloed van de vertaling van het volgende distichon II. 3: | ||||||
[pagina 265]
| ||||||
Linque metum leti, nam stultum est tempore in omni
Dum mortem metuas, amittere gaudia vitae.
De beide andere overtollige verzengroepen in H zijn reeds vroeger herkend als herkomstig uit Bouc v. Seden (Beets p. 52, T. 1910 p. 198-200). Zij staan beide bij rustpunten, de eerste na II. 31, III. 1, waar in de mnl. bew. het 2e boek eindigde (zie ben. p. 269), de tweede geheel aan het slot. De toewijzing dezer fragmenten aan Cato is zeker niet uitgegaan van den redactor der in H bewaarde recensie. Fragmenten van Bouc van Seden, waaronder een der in H voorkomende, zijn ook elders aan Cato toegeschreven (Beets p. 84, Suringar B.v.S. p. 48)Ga naar voetnoot1).
6. Boven p. 254 is aangetoond, dat II. 14: Forti animo estoGa naar voetnoot2), cum sis damnatus inique:
Nemo diu gaudet, qui iniquo iudice vincit
behalve in A (II. 12 vs. 4Ga naar voetnoot3), II. 13, II. 14, 19, 20, 21), C (II. 13, 14, 16), M (II. 12, 13, 14)Ga naar voetnoot4) ook overgeleverd is in | ||||||
[pagina 266]
| ||||||
druk d, de eenige bron, waarin een doorloopend excerpt uit boek II. te vinden is (II. praef. a, II. 6, 7Ga naar voetnoot1), 8, 13, 14 vs. 1 en 2. III. 16 [secundaire toevoeging, bov. p. 256] vs. 3, 4, II. 21, 17, 24, 26, 28, 29, III. 1Ga naar voetnoot2).) De text van d: Ghy sult hebben vasten moet,
Wanneer men u onrecht doet
is klaarblijkelijk een jongere ontwikkeling van den vorm, die de str. in C en M heeft: Du salt (C, sult M) hebben harden moet,
Wanneer dat (ontbr. in M) men di onrecht doet,
waarop de beide in d uitgevallen regels volgen: Het (want het M) sit wel elken goeden (wel den M) man,
Dat hi also doen can.
De tweede hexameter is dus niet vertaald en vervangen door een hoogst onbeduidende gedachte, die niet den minsten steun vindt in het Latijn en wel als slot van iedere zedenspreuk kan dienen. De redactie der strophe in A zou men op grond van de lezingen van vs. 1, 3 en 4 voor een textvariant van de redactie van C M (d) kunnen houden: Du sals hebben ghestaden moet,
Waeneer so men di belghen doet:
Het staet wel elken ghoeden man,
Dat hi alsoe dat weldoen can,
maar het cardinale verschil in vers 2: onrecht doet - belghen doet laat een dergelijke conclusie niet toe. Het is heel wat anders of men iemand aanraadt onrecht gelaten te dragen, dan wel kalm te blijven, wanneer men boos gemaakt wordt. De oplossing ligt m.i. hierin, dat de A-strophe niet II. 14 weergeeft, maar een bewerking is van het volgende, in de mnl. bew. nog niet aangewezenGa naar voetnoot3), distichon II. 15: | ||||||
[pagina 267]
| ||||||
Litis praeteritae noli maledicta referre:
Post inimicitias iram meminisse malorum est.
De vertaling is vrij, daar de beperkende begrippen lis praeterita en post inimicitias geëlimineerd zijn en daardoor de gedachte algemeen geworden isGa naar voetnoot1). De woordkeus is in overeenstemming met andere plaatsen: I. 4, 2 C: die hevet ghestadeliken moet (A M ghestaden moet, H d gestadigen m.); III. 24, 3: diese belghen doet. Hier heeft ‘het staet wel elken ghoeden man’ meer dan stereotiepe beteckenis: het is de negatieve vertaling van malorum est. En men mag vragen of in den laatsten regel zoo niet de juiste redactie zelf, dan toch de kern er van bewaard is: kan de houding van dengene, die zich bedaard houdt tegenover den toorn, die een ander bij hem opwekt, en dus maledicta non refert, niet tot op zekere hoogte ‘weldoen’ genoemd worden? Hier volgden dus in de mnl. versie twee strophen op elkander, die toevallig ten gevolge van hun beteekenis of althans van de door den bew. gereconstrueerde beteekenis, in de mnl. bewerking eenigszins, gelijk meer voorkomtGa naar voetnoot2), op elkander geleken. Wat hiervan het gevolg is geweest, is duidelijk. In de traditie, waaruit C M (d) afstammen, heeft een afschrijver na de beide eerste verzen van II. 14 dadelijk de beide laatste van II. 15 laten volgen, die nu in verband met II. 14, 1-2 een slappen indruk maken; in A daarentegen is, eveneens wegens | ||||||
[pagina 268]
| ||||||
de gelijkenis der eerste regels van II. 14 en 15, de heele strophe II. 14 overgeslagen en II. 15 geheel bewaard gebleven. Dan is het ook duidelijk, dat in C, in de reeks II. 13, 14, 16, die tusschen een met I. 28 eindigend fragment van het 1e boek en een met III. 14 beginnend fragment van het 3e staat, geen eigenlijke lacune van een heele strophe is aan te nemen (dus: II. 13, 14 vs. 1-2, 15 vs. 3-4, 16). In B - het nauw aan C verwante excerpt, vgl. bov. p. 252 -, dat eveneens II. 13-16 bevat tusschen I. 28 en III. 14, zijn de beide halve strophen van II. 14 en 15 verdrongen door een dubbele secundaire invoeging, eerst van praef. II. a b dGa naar voetnoot1), waarin weer na str. a om de bov. p. 252 aangegeven reden III. 19 een plaats heeft gevonden.
7. Evenals de laatste regel van praef. II zijn ook de twee eerste regels van praef. III, naar het schijnt, onvertaald gebleven. De mnl. bew. trof nl. praef. III niet meer in den oorspronkelijken toestand aan. De vier regels, die één volzin vormden, werden in de Vulg. in tweeën gesplitst, doordat dist. III. 1 er tusschen drongGa naar voetnoot2):
Een der laatste strophen in B wordt door de plaats in D als vertegenwoordiger van b) aangewezen; ook hier is de vertaling betrekkelijk vrij en gelijkt eenigszins op de strophe, die we als tweede deel der praef. IV hebben herkend: Sone, houdi na mine lere,
Doetstuut, dy comter of eere;
Lactstuut oec, het is mit my gast,
Ende mitti salt bliven vast.
Een vertaling van a) heeft Beets willen zien in de strophe, | ||||||
[pagina 269]
| ||||||
die in A vóór IV. 49 staat; T. 1910 p. 187 n. 1 wees ik er op dat deze strophe veeleer IV. 48 is. Met den onvoltooiden zin a), die de beide hexameters, die in de Vulg. aan III. 1 voorafgegaan, heeft de mnl. bew. niets kunnen aanvangen. In de mnl. vert. bezaten zij blijkbaar geen aequivalent: in alle bronnen volgt III. 1 dadelijk op de laatste (II. 31, hs. B C H) of een der laatste strophen van het IIe boek (druk D na II. 22, druk d na II. 29). Vandaar dat in de mnl. bew. als voorrede van boek III enkel de vertaling van b) gold. Behalve in D, waar het excerpt van het tweede boek door een uit het derde boek gevolgd wordt, zijn er sporen, dat III. 1 nog bij het tweede boek getrokken werd; in B C d volgen op III. 1 geen strophen van het verdere deel van III, in H, waar III. 1bis, 2 wel volgen, vindt men echter na III. 1 eerst een interpolatie uit Bouc van Seden, gelijk aan het slot van de geheele recensie, een bewijs, dat de redactor van H hier en niet na II. 31 een rustpunt vondGa naar voetnoot1).
8. Er rest ons thans nog te spreken over enkele merkwaardige afwijkingen, die er hetzij in volgorde, hetzij in inhoud schijnen te bestaan tusschen den Mnl. Cato en zijn Lat. origineel. Gelijk bov. p. 256 nog herinnerd is, beantwoordt de str. die in alle bronnen op de plaats van IV. 39 staat (C na IV. 37, 38, A na IV. 30-38, H na IV. 33, 37, 38, zie bov. p. 256) niet aan IV. 39 zelf, maar, gelijk Jonckbloet p. 50 en Beets p. 64 reeds opmerkten, aan het verwante distichon II. 10, of liever alleen aan het eerste vers er van: II. 10: Cui scieris non esse parem, pro tempore cede:
Victorem a victo superari saepe videmus.
IV. 39. Cede locum laesus fortunae, cede potenti:
Laedere qui potuit, poterit prodesse aliquando.
| ||||||
[pagina 270]
| ||||||
Mnl. strophe: Daer du wanes hebben tachter,
Strijtstu daer, du hebbes lachter:
Want beter es wel woch ghegaen,
Dan qualike te stride ghestaen.
Dit inzicht kan uitsluitend op de vergelijking van de texten onderling berusten, daar een van Beets' overwegingen, dat IV. 39 elders een vertolking heeft gevonden, wegens de gelijkstelling van de door Beets = IV. 39 gestelde str. met III. 1bis (Tijdschr. 1910, p. 184 vgg.) vervalt. De mnl. bew. heeft dus blijkbaar de beide verwante disticha door één strophe weergegeven en deze juist niet geplaatst op de plaats van het distichon, waarvan zij eigenlijk een vertaling is. Dit verschijnsel kan men nog bij een paar andere strophen opmerken. Uitsluitend in A komt na III. 16, 17 (17, 18) en door III. 21ter, IV. 42 (Tijdschr. 1910 p. 194 vgg.) van III. 19 (20) gescheiden een strophe voor, die volgens de plaats dus aan III. 18 (19) beantwoordt:
Daer du af twifels, dat saltu lesen,
So lange dattuus vroet mogs wesen:
Die leest dat hi niet verstaet,
Ens niet versteet, dat es hem quaet.
Met het Lat. dist. III. 18 heeft deze strophe hoogstens het begrip ‘lezen’ gemeenschappelijk: Multa legas facito; perlectis perlege multa;
Nam miranda canunt, sed non credenda poetae.
Over de beteekenis van dit dist. is veel gestreden; aan conjecturen, reeds in de middeleeuwenGa naar voetnoot1), heeft het niet ontbroken. En toch kan de bedoeling geen andere zijn dan deze: lees veel | ||||||
[pagina 271]
| ||||||
(nl. gedichten), hebt ge dit gedaan, lees opnieuw veel (gedichten), immers wat de dichters schrijven, behoeft ge slechts te bewonderen en niet voor waar te houden. Maar zelfs wanneer de mnl. bew. de moeilijke passage ‘perlectis perlege multa’ anders heeft opgevat, lijkt zijn vertaling zoo goed als niet op dit Lat. dist., maar wel op IV. 9:
Quod tibi suspectum est, confestim discute quid sit;
Namque solent, primo quae sunt neglecta, nocere,
met dit verschil, dat hier de raad gegeven wordt om wat men niet vertrouwt te onderzoeken (discutere), en in de mnl. str., om het te lezen. Hier is dus IV. 9 met een kleine, aan III. 18 ontleende, wijziging vertaald en in de rangorde op de plaats van III. 18 ingeschoven. Het kan dus niet verwonderen, dat IV. 9 zelf, op zijn eigen plaats, evenals zooeven II. 10, in onze excerpten ontbreekt. Het derde geval betreft IV. 28, dat slechts in C tusschen IV. 27 en IV. 29 is overgeleverd: Al becomt di een mensche wele,
Dune saltene prisen niet te vele:
Of hi di noch doet quade treken,
Dattune met eeren macht verspreken.
De str. lijkt op IV. 28: Parce laudato; nam quem tu saepe probaris,
Una dies, qualis fuerit, ostendit, amicus,
maar ook nu weer beantwoordt zij er niet volkomen aan. ‘Dattune met eeren macht verspreken’ (gij moet u zelven niet de mogelijkheid benemen om hem nog met schik te berispen, Beets p. 77) is ontleend aan het pendant IV. 25: Laudaris quodcumque palam, quodcumque probaris,
Hoc vide, ne rursus levitatis crimine damnes.
‘Pas op, dat ge datgene, dat ge openlijk hebt geprezen en goedgekeurd hebt, later niet lichtzinnig berispt’. Hier is de vertaling van IV. 28 dus beïnvloed door IV. 25; verplaatsing naar IV. 25 is echter achterwege gebleven en IV. 25, dat dan ook niet in onze textbronnen voorkomt, overgeslagen. | ||||||
[pagina 272]
| ||||||
Tijdschr. 1910 p. 202 vg. is er de aandacht op gevestigd, dat in den mnl. Cato in IV. 33 een beeld gebruikt wordt ter vervanging van dat van het origineel, dat aan den Facetus, het Supplementum Catonis, waarop ook Bouc v.S. 531 teruggaat, ontleend is; terwijl daarentegen Lsp. III. 3. 495 vgg. het oorspronkelijke beeld, direkt uit het Latijn vertaald, bewaard heeft (Tijdschr. 1913 p. 123). Van een dergelijke opzettelijke afwijking van het origineel kan ik thans nog een tweede en wellicht nog een derde voorbeeld geven. In alle bronnen, behalve L, waaraan het begin ontbreekt, is strophe I. 3 overgeleverd; aan de identiteit met het Lat. dist. I. 3 kan wegens de constante plaats tusschen I. 2 en 4 dus geen twijfel zijn: Wachti dat men niet en seghet,
Dat vele talen an di leghet.
Men seghet, menegherande tale
Ne sittet niemene goeders wale.
En toch gelijkt deze strophe weinig of niets op het Lat. dist.: Virtutem primam esse puta compescere linguam;
Proximus ille deo est, qui scit ratione tacere.
Zelfs de eenige overeenkomst tusschen dist. en strophe, lingua en tale, is niet zuiver, daar in het Lat. dist. lingua niet taal, maar tong beteekent. Men verwondert zich er zelfs over, dat de mnl. bew., die niet alleen overal waar van God in het origineel sprake is, dezen ook in de vertaling weergeeft (met uitzondering van het boven vermelde en verklaarde geval II. 2)Ga naar voetnoot1), maar ook nog in tegenstelling met het Latijn op enkele andere | ||||||
[pagina 273]
| ||||||
plaatsen te pas brengtGa naar voetnoot1), hier geen poging schijnt te doen om proximus ille deo est op de een of andere manier in de vertaling uit te drukken. Duisterheid van het distichon kan de oorzaak der afwijking niet zijn. Integendeel het Latijn is glashelder, wat niet altijd van de disticha kan gezegd worden. Vandaar dat vaak in de spreekwoorden-literatuur toespelingen er op voorkomen: 1) custodis animam, si scis compescere linguam (Werner, Lat. Sprichw. u. Sinnspr. des Mittelalters, 1912 p. 17 n. 220); si cupias pacem, linguam compesce loquacem (p. 90 n. 71)Ga naar voetnoot2); linguam cum manibus nescit compescere stultus (p. 46 n. 42), 2) nil melius vere quam cum ratione tacere (Prov. Comm. n. 800, als vertaling van ‘swighen best’), terwijl de volgende spreuk (Werner p. 79, nr. 118) uit het Baseler spreekwoordenhandschrift een omwerkingGa naar voetnoot3) schijnt van het heele distichon: qui scit frenare linguam sensusque domare,
forcior est illo, frangit qui viribus urbesGa naar voetnoot4).
In de middelnederlandsche literatuur komt de spreuk niet minder dan drie, of misschien zelfs vier maal voor: 1o. In nauwe aansluiting aan het Latijn in Dietsche Doctrinale I. 222 in een hoofdstuk getiteld: van spraken ende tonghen te bedwinghene: Catoen leert ons oec daer bi
Dalder ierste doeght die si,
Dats datmen die tonghe dwinghe.
Mede soe set hi dese dinghe:
Die sine tonghe dwingt vander haest
Dat hi Gode es alder naest.
De bron der spreuk was niet de Cato zelf, maar een Latijnsche excerptenverzameling, waarin uitspraken van allerlei wijzen en geleerden over hetzelfde onderwerp vereenigd waren. Voorafgaat een spreuk van Seneca, een plaats uit Jacobus (nl. 1:26) volgt. | ||||||
[pagina 274]
| ||||||
2o. In Rose 6578 vgg.: Want Catoen doet ons verstaen
Van sinen boke int begin
Ine weet ocht gire laest noit in
De irste doeget, est out ochte jonge,
Es dat hi breidele sine tonge.
Het Cato-citaat stond reeds in het Fransche origineel (7798 vgg. ed. Michel):Ga naar voetnoot1) Caton méisme s'i acorde
S'il est qui son livre recorde
Là pués en escript trover tu
Que la premeraine vertu
C'est de metre en sa langue frain.
Alleen is in de vertaling van het citaat ook de plaats, waar de spreuk in den Cato te vinden is, toegevoegd: ‘van sinen boke int begin (= I. 3)’. Een geheel ander karakter draagt: 3o. Lekensp. III. 3, 187-194: Houdt van sprekene mate
Daer leit in grote bate.
Vele spreken, seit dat Latijn
En mag zonder zonde niet zijn.
Swighen, alse wie scouwen,
Is selden berouwen;
Maar spreken, des seker zijt,
Is berouwen te menigher tijt.
Terwijl aan den eenen kant door de plaats dezer verzen na de vertaling van I. 2 (vs. 166-186) vast staat, dat hier I. 3 weergegeven wordt (T. 1913, p. 108) en dus ook dat Boendale het Latijn voor oogen heeft gehad, vinden wij hier hetzelfde van het Latijn afwijkende element, dat ook in den mnl. Cato aangetroffen wordtGa naar voetnoot2). Twee mogelijkheden staan open: òf Boendale heeft hier, ge- | ||||||
[pagina 275]
| ||||||
lijk dat ook op enkele andere plaatsen gebeurd is (Beets p. 58, 61; T. 1910 p. 191), naast zijn Latijnsche bron ook den mnl. Cato gebruikt, en de mnl. Cato-bew. heeft een vreemde parallelspreuk in plaats van den Cato-text vertaald, òf Boendale heeft naast den Cato-text toevallig dezelfde parallelspreuk weergegeven. In ieder geval speelt hier (evenals in de aan den Facetus ontleende gedachte van IV. 33, waar juist de Lekenspiegel den mnl. Cato niet volgt) een vreemde spreuk een rol. En deze kan wel geen andere zijn dan de in de middelnederl. literatuur meermalen voorkomendeGa naar voetnoot1) spreuk van Salomo X. 19: in multiloquio non deerit peccatum; qui autem moderatur labia sua prudentissimus est. Blijkbaar is de mnl. Cato-bew. door het compescere linguam herinnerd aan het Bijbelsche moderari labia, of de Bijbelplaats stond in margine in zijn Latijnschen Cato aangeteekendGa naar voetnoot2); hij vertaalde echter alleen het eerste deel der spreuk. Boendale heeft de Salomo-spreuk in hetzelfde hoofdstuk nog tweemaal te pas gebracht, - vandaar dat de boven in de tweede plaats aangeduide mogelijkheid, schoon a priori onwaarschijnlijk, niet geheel buitengesloten is -: 935/6: Vele spraken oec, als wi lesen
En mach zonder zonde niet wesen.
en 36-38: Salomo seit, die vroede:
Die sine lippen maten can,
Dat is dalre wijste man.
Zoo blijkt dus, dat het vroeger (T. 1910, p. 202 vg.) in de | ||||||
[pagina 276]
| ||||||
vert. van IV. 33 geconstateerde verschijnsel volstrekt niet op zich zelf staat en dat dus de mnl. Cato-bewerker, waar hij het nuttig achtte, den eigenlijken Cato door overeenkomstige gedachten uit de spreukenliteratuur heeft vervangen. Wanneer wij dan letten b.v. op dist. IV. 45: Quam primum rapienda tibi est occasio prima,
Ne rursus quaeras quae iam neglexeris ante,
en als vertaling daarvan - uitsluitend in C en wel tusschen IV. 44 en IV. 46 - vinden: Alstu ghedincs in dinen moet
Hoe dat wilen metti stoet,
Dune salt die keeren niet in dien
Dattu dat selve willes plienGa naar voetnoot1),
is het vermoeden gewettigd, dat ook deze strophe een voorbeeld is van dezelfde techniek; en dat men hier te doen heeft met de ook in Lsp., B.v.S. en Van ZedenGa naar voetnoot2) vertaalde spreuk uit den Facetus (28): Quid sis, quid fueris, quid eris semper mediteris:
Sic minus atque minus peccatis subiicieris.
Amsterdam. m. boas. | ||||||
Naschrift.Het vorenstaande artikel was reeds eenigen tijd in handen der Redactie, toen ik bemerkte, dat het handschrift H, dat dr. Beets alleen kende uit het afschrift van J.H. Halbertsma in De Jagers' Nieuw Archief van 1855/6 p. 251 vgg., zich op de Provinciale Bibl. van Zeeland bevindt; zie Catal. deel V, 1e stuk (1910) p. 431. Een vergelijking van Halbertsma's afschrift met den text van het hs., dat welwillend door den Bibliothecaris naar Amsterdam werd gezonden, toonde een aantal afwijkingen tusschen beide aan. Waar in bovenstaand artikel | ||||||
[pagina 277]
| ||||||
texten naar H voorkomen, zijn die, zoo noodig, met het hs. in overeenstemming gebracht. De Cato staat op negen achtereenvolgende, ieder 35 genummerde pagina's en heeft tot opschrift: Hier volget dē dutschē cathoē, waarnaar in de aan den eigenlijken tekst voorafgaande inhoudsopgave van het hs. onder no. 35 verwezen wordt: daer nae volget den duutschen cathoen. Daar ik mag verwachten, dat omtrent dit hs., dat behalve twee medische tractaten ook een fragment van Maerlant bevat, door bevoegder hand het noodige zal geschreven worden, meen ik met deze korte mededeeling te mogen volstaan.
Amst., Dec. 1914. m.b. |
|