Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||
De umlaut van a in ripuaries- en Salies-Frankiese Dialekten van België en Nederland.Grootaers geeft § 10, 1o en § 11, 1o van zijn studie ‘Het dialect van Tongeren’, Leuvensche bijdragen 8, blz. 137 resp. 139 ondubbelzinnige voorbeelden, waaruit blijkt dat de umlaut van germ. a in dit dialekt in open syllaben als ié2, in gesloten als é2 optreedtGa naar voetnoot1). Ofschoon deze voorbeelden geen nadere toelichting vereisen, druk ik ze toch nog eens afGa naar voetnoot2), ten einde mijn lezers de vergelijking met de verderop te noemen woorden met afwijkende klankrepresentatie gemakkeliker te maken: bié2.k ‘beek’, ié2χGa naar voetnoot3) ‘egge’ (= ohd. egida), ié2.ls ‘els’, ié2.zel ‘ezel’, kié2.ver ‘kevie’, pié2.tere ‘peter’ (lat. patrinus), ṣié2.pe ‘schepen’; bé2d ‘bed’, bé2.ste ‘beste’, dé2.ke ‘dekken’, dé2.ke ‘(bedde)deken’, é2l ‘el’, hé2χ ‘heg’, hé2.χ(t) ‘hecht’ (blijkens 't toegevoegde ohd. hefti blijkbaar het znw.), hé2.ke ‘hek’, hé2l ‘hel’, hé2lf(t) ‘helft’, ké2.lek ‘kelk’, ké2.tel ‘ketel’, ké2.tel ‘keten’, kré2f(t) ‘kreeft’, lé2ge ‘leggen’, lé2.ste ‘laatste’, né2.t ‘net’, né2.tel ‘netel’, sté2le ‘stellen’, ṣé2l ‘schil’, (ver)té2le ‘(ver)tellen’, wé2g2 ‘wegge’, wé2.ker ‘wekker’, zé2.te ‘zetten’. In dezelfde §§ onder andere nrs. wor- | |||||
[pagina 204]
| |||||
den nog de volgende woorden vermeld, die ook hierbij horen: ié2k ‘edik’, ié2.l ‘smaakvol gekleurd’ (edel) § 10, 4o, aGa naar voetnoot1), smé2.lte ‘smelten’ (formeel waarschijnlik = ohd. smelzenGa naar voetnoot2), zwak en trans., vgl. het Tong. praet. smé2lde naast smo.lt blz. 333, § 76) en tré2.ke ‘trekken’ uit *trakjanan § 11, 3o, b, met jé2 (‘verkorting van ié2’): wjé2de ‘wedden’ (blz. 138, onderaan), - en uit het glossarium zouden nog meer voorbeelden zijn aan te halen. Wanneer we nu, na deze ontwikkeling van de umlauts-e gekonstateerd te hebben, § 8 en § 9 van Grootaers' onderzoeking doorlezen, dan zien we, dat ook è, bij rekking in open syllaben of anderszins ḕGa naar voetnoot3), die de gewone representanten zijn van de germ. ë, in meerdere gevallen uit a vóór volgende umlautsfaktor zijn voortgekomen. Grootaers heeft niet uitgemaakt, in welke gevallen deze klankontwikkeling heeft plaats gehad, de talrijke voorbeelden echter, die hij geeft, staan ons toe, regels vast te stellen. Ik hoop dat hier te doen, daarbij gebruik makend van al de door G. in § 8 en 9 geciteerde woorden, voorzover hun è, ḕ op germ. a teruggaat, en dat gehele materiaal vermeld ik, elke vorm in de kategorie, waar hij tehuis behoort. Van Grootaers' klassifikatie wijk ik af, maar ik draag zorg er voor, dat ik geen vorm met oude a oversla, ook al zijn de è, ḕ niet door i-umlaut te verklaren. Een aparte klasse vormen die woorden, waar op de oude a een r volgt: deze vertonen zonder uitzondering è, ḕ, 't zij dan dat de e-klank ontstaan is onder invloed van de verbinding r + gutturaal of labiaal, 't zij dat we met umlaut te doen hebben. Voor de palatalisering vóór r + gutt. en lab. verwijs | |||||
[pagina 205]
| |||||
ik naar Tijdschrift 30, 81 vv., wat 't Tongerens betreft spesiaal naar blz. 94; de voorbeelden vinden we bij Grootaers § 8, 3o: bè.reχ ‘barg’, dè.rem ‘darm’, è.ref, è.rem znw. (waarbij è.lever ‘armvol’ < *è.rvel < *è.remvol), è.rem bnw., kè.rep ‘karper’, pè.rek ‘park’, stè.rek ‘sterk’, tèref ‘tarwe’, vèref ‘verf’, vè.reke ‘varken’, wè.rem ‘warm’, zè.rek ‘zerk’, zwè.rem ‘zwerm’. Onder deze woorden zijn er een paar (è.ref, vè.reke), die na de labiaal resp. gutturaal een umlautsfaktor hadden, maar dat is hier van geen belang: vóór r + lab. en gutt. is a, met of zonder volgende umlautsfaktor, gepalataliseerd - en samengevallen met de germ. e. Zo luiden bijv. bè.reχ ‘mons’ en bè.reχ ‘verres castratus’ volmaakt gelijk en van gè.rem ‘garm’ is het op grond van de Tongerse vorm niet uit te maken of het oude a dan wel e heeft; ook beschik ik over geen andere gegevens hiervoor: daarom liet ik hierboven dit woord weg, dat door Grootaers onder de woorden met a vóór r + gutt. en lab. wordt opgegeven. Nog een paar andere woorden liet ik weg, nml. mèr ‘merrie’, welks è niet aan de h, die eens op de r volgde, maar aan de i is toe te schrijven (vgl. reeds ohd. os. meriha) en kè.tele ‘flarden’ (mv.), verkè.teld ‘aan flarden gescheurd’: deze woorden met op de r volgende t vermeldt Grootaers ten onrechte in deze samenhang; vgl. in de eerste plaats Kil. kértelen in de bet. ‘fimbriare’ met kertelinghe ‘fimbriae’ en zie over de vermoedelike grondvorm Franck2 s.v. kartelen. Met meer recht had Grootaers een enkel woord mogen wijden aan kérme ‘kermen’, dat in het glossaar Leuv. bijdr. 9, 141 vermeld wordt en dat een vokaal vertoont, die blijkens § 12 overigens alleen vóór n-verbindingen en in enige gevallen van vokaalverkorting voorkomt. Ik moet bekennen de é van dit woord niet te begrijpen, in ieder geval echter blijft trots kérme è de gewone, regelmatige representant van a vóór r + lab. en gutt.. Bij de woorden met è sluiten zich met gerekte vokaal aan ḕ.rt ‘erwt’Ga naar voetnoot1) (§ 9, 2o b, b) | |||||
[pagina 206]
| |||||
en mḗ.rt ‘markt’Ga naar voetnoot1) (§ 9, 4o, Aanm. 2); ook ṣḕ.ver ‘scherf’ naast ṣè.ref (t.a.p.)? Zie Franck2 s.v. scherf. Ook bij palatalisering door i-umlaut vinden we vóór r altijd è, ḕ en nooit é2, ié2. Een voorbeeld noemden we reeds: mèr ‘merrie’; andere vindt men § 9, 2o, b, a: nḕ.re ‘dorsvloer’, tḕre ‘teren’Ga naar voetnoot2), vertḕ.re ‘verteren’, gewḕ.r ‘geweer’, hem wḕre ‘zich weren’, vḕ.r ‘voertuig’ (Aanm. 1); ‘nering’ luidt nḕré (Leuv. bijdr. 9, 152). Een e-vokaal vóór r + dentaal mogen we niet verwachten; immers het Tongerens behoort tot die dialekten, waar niet-gerekte germ. e en aGa naar voetnoot3) voor deze konsonantgroep in een a-vokaal zijn samengevallen: há.t ‘hart’ evenals zwá.t ‘zwart’ (§ 4, 2o); zo ook a vóór oude umlautfaktor: má.tele ‘martelen’ (t.a.p.); wanneer we nu in § 8, 5o, f een meervoud stè.t aantreffen, naast het enkelvoud stá.t ‘staart’, dan hebben we hier niet met oude umlaut te doen (het woord is trouwens van ouds een a-stam: ags. mv. steortas), maar met de recente umlaut, die in dit dialekt nog als kenteken van de pluralis bestaat en waaraan zich de vokalen onderwerpen in die gedaante, die ze in het jongere Tongerens hebben: zo heeft stṑ.f ‘staf, staaf’ geen pluralis *stḕf, maar stf; op dgl. wijze is ook stè.t een jongere umlautvorm naast stá.t; vgl. met hetzelfde vokalisme bá.l ‘bal’: bèl e.a. voorbeelden in § 60, blz. 275 v., en in § 8, 5o, f: tà.k ‘tak’: tè.k. Hiermee nemen we afscheid van de è, ḕ vóór r; wanneer als umlautsvokaal voor deze konsonant è, ḕ optreedt, dan is die vokaalkleur een gevolg van de r evengoed als bij de è, ḕ vóór r + lab. en gutt. We zullen zien, dat in de overige gevallen, waar we è, ḕ en niet é2, ié2 vinden als umlautsvokaal van a, dit verschil als een chronologies verschil is op te vatten: è, ḕ | |||||
[pagina 207]
| |||||
is een jongere umlautsvokaal dan é2, ié2. Wanneer we aannamen, dat vóór r de umlaut in ons dialekt wat jonger is dan vóór de overige konsonanten, dan zou de è, ḕ vóór r op één lijn staan met die in andere posities. Laten we echter eerst aantonen, dat werkelik è, ḕ in die andere posities een jongere umlaut isGa naar voetnoot1). Wanneer we het blz. 203 v. meegedeelde lijstje woorden met ié2, é2 doorlezen, dan zien we, dat dit allemaal woorden zijn, die van ouds door het taalgevoel niet of slechts in zwakke mate geassociëerd werden met andere vormen, waar de a bewaard was gebleven. In de meeste gevallen ontbraken dgl. vormen geheel; in gevallen als dak: dekken mogen we ze geheel negéren, in dit voorbeeld wegens de gespesialiseerde betekenis van dak: ook ons taalbewustzijn voelt hier het verband uiterst zwak, heel anders dan bij lang: lengte of lang: lengen. Oudnfr. *be(t)st (nieuw-Tong. bé2.ste) stond door zijn superlatief-betekenis veel verder af van het bijwoord *bat (Limb. Serm. en elders bat), dan betera, dat evenals dit bijwoord komparatief wasGa naar voetnoot2). Helft staat ook bij ons in zeer los associatief verband met half, heel anders dan lang: lengte. Dat lest ‘laatst’ vrij los is van zijn positief, zelfs van het bijw. laat, bewijst zijn onveranderd voortbestaan in onze nederlandse dialektenGa naar voetnoot2). Bij verba als leggen kwamen wel is waar in het Onfr. en komen nog in het Tongerens praeterita en participia met ‘rückumlaut’ voor (Grootaers § 74, blz. 326 geeft op: lā.χ(t), gelā.g(d), zā.χ(t), gezā.g(d), zá.t, gezá.te), maar hier werden van ouds de praesentia en infinitieven zozeer als | |||||
[pagina 208]
| |||||
de hoofdvormen gevoeld, dat hun vokalisme bezwaarlik aan de invloed van de andere vormen kon onderworpen wezen; wij vinden dan ook in oude taalperioden (zo in het Ohd.) nooit afwijkingen in het praesensvokalisme, terwijl tweeërlei praeteritum absoluut geen zeldzaamheid is (zie bijv. Franck, Altfränkische Gramm. blz. 243 v.). Stellen we hiernaast nu de vormen met umlauts-ḕ en -è: bḕ.ter (§ 9, 2o, b, a): oudnfr. en nog mnl. stond hiernaast het bijw. bat. Dit verhinderde een tijdlang de umlaut ofte wel veroorzaakte het opkomen van een vorm met jongere umlaut naast een oudere met meer gesloten e-vokaal. Deze opmerking vinden we reeds bij Holthausen, Die Soester Mundart § 61; alleen wordt hier ten onrechte aan invloed van bātn ‘baten’ gedacht; ongetwijfeld moeten we voor deze ‘jongere’ umlaut tot een veel oudere periode teruggaan dan H. meent. Dat blijkt door de vergelijking met het Tongerens, wanneer we bijv. met Soests bẹntn, Tong. bḕ.ter vergelijken Soests slẹnγə ‘slagen’: sing. slax naast Tong. slχ: slṑ.χ, waarnaast een ouder meervoud slḕχ in de bet. ‘slaag’ is bewaard gebleven (Grootaers blz. 285). In dit geval staat ons 't Tong. toe, te onderscheiden tussen de ‘jongere’ umlaut en de ‘allerjongste’ umlaut, doordat in dit dialekt de rekkings-ā sedert de Middeleeuwen van klank is veranderd. Het Soests alleen kan ons niet bewijzen, dat we met tweeërlei perioden te doen hebben, trouwens ook het Tongerens kan dat slechts in enige gevallen, het kan het niet daar, waar in 't grondwoord de oude a gebleven is: zo is het niet wel mogelik, bij mèneke ‘manneken’ (: má.n), bè.kske ‘banksken’ (: bà.k) (§ 8, 5o a) of bij tè.k ‘takken’ (: tà.k) (ib. f) uit te maken, van welke periode die vormen dateren. Ten einde verderop niet ieder ogenblik naar Holthausen te moeten verwijzen, deels met hem meegaande, deels hem bestrijdende, deel ik hier mee, dat H. in § 60 en § 61 terecht opmerkt, dat in het Soests de umlaut van gerekte a ‘in allen isolirten formen’ als iə optreedt, maar ‘wenn dagegen dieses tonlange e in der flexion oder wortbildung noch mit dem ursprünglichen a wechselte, so ist es zu | |||||
[pagina 209]
| |||||
ë umgewandelt und erscheint jetzt wie dieses als ẹn’Ga naar voetnoot1), - maar tweeërlei is hem ontgaan: dat die ‘umwandlung’ in zeer verschillende periodenGa naar voetnoot2) heeft plaats gehad, - en dat voor de andere gevallen van jongere umlaut, waarvoor H. maar een gewrongen of helemaal geen verklaring vermag voor te slaan, ook regels zijn te geven, en wel dezelfde regels, die voor het Tongerens gelden. Na deze uitweiding kunnen we overgaan tot de overige vormen met ḕ, è, die nu niet zoveel toelichting meer vereisen. Ik herinner er nog eens aan, dat ik me niet houd aan de kategorieën-indeling van Grootaers en dat ik alleen woorden met oude ă behandel en die met oude e (ook diegene waaraan Grootaers foutief een oude ă toekent, zoals in § 9, 2o, b, a vḕχ, vḕge, gèje) alsmede die met alle andere vokalen dan ă (bijv. drḕje enz. § 9, 2o, a, grḕn § 9, 2o, b, a) oversla. Sommige van de te citeren woorden kunnen veel jonger zijn dan bḕ.ter; dat zal na 't voorafgaande ieder begrijpen; men zal ook billiken, dat ik die vormen mee vermeld, zonder telkens over de chronologie van hun ontstaan uitsluitsel te geven. gemḕ.kelik ‘gemakkelik’: gemṑ.k (§ 9, 2o, b, a, Aanm. 1). bèje ‘betten’: bòje ‘baden’ (ib.). We zouden ook aan de mogelikheid van een klankwettige è voor j kunnen denken. grḕ.χte ‘*grachten, een aarden kant afwerken’): grā.χ(t) (§ 9, 2o, b, b). mḕ.χteχ ‘machtig, krachtig’: mā.χ(t) (ib.). gedḕ.χte ‘gedachte’: gedā.χ(t) (ib.). Ospr. lange ā, maar al in | |||||
[pagina 210]
| |||||
het Limburgs van de Limburgse Sermoenen verkort, blijkens Kern's klank- en vormleer § 15 b. lḕ.steχ: lá.s(t) (ib.). hḕ.ndele ‘onderhandelen’ (ontlening? waaruit?): hā.ndele ‘handelen’ (ib.). hḕ.ske ‘handschoenke’: hā.s (§ 9, 5o). [vḕske ‘vaaske’: vās. Is dit = ndl. vaas, < lat. vās? (ib.).] zḕfke ‘zalfke’: zāf (ib.). kḕ.nt ‘kanten’: kā.nt (ib.). bḕn ‘banden’: bā.nd (ib.). i.χ bḕ.nt konj.: bā.nt ‘bond’ (ib.). i.χ vḕ.nt konj.: vā.nt ‘vond’ (ib.). i.χ wḕ.nt konj.: wā.nt ‘won, wond’ (ib.). stè.mpel ‘stempel’: stá.mpe (§ 8, 4o, a). strè ‘streng’ (bnw.) (ib.). Hier had het Oudnfr. twee woorden: *straγa- en *straγia-. Het Mnl. bezat nog beide: evenzo zijn beide ohd. (voorbeelden bij Graff VI 756 vv.). Dat *straγa- in streken, niet ver van Zuid-Limburg verwijderd, voorkwam, bewijst strang in het Leidener Williramhandschrift tegenover strenge in het origineel (vgl. Van Helten Beiträge 22, 460, Franck, Altfränk. Gramm. blz. 21). Nieuwtong. strè zal wel door kruising van beide stammen zijn ontstaan. Mogelik is de umlautvorm van elders geïmporteerd: ook dan kan het timbre van de è aan invloed van het van ouds inheemse *strang zijn toe te schrijven. N.B. Het Maastrichts bezit zowel streng als strang, met gedifferentieerde betekenis: het eerste = ‘streng’, het tweede = ‘scherp, wringend in de keel’, van vloeistoffen (Houben blz. 126). [Oergerm. was dit adj. wellicht een u-stam.] ṣrè.kele ‘uitglijden’ (ib.): Kil. schrancken ‘grallatoris gradu incedere etc.’. Voor meer vormen zie Franck2 s.v. schrank. dè.mpetiχ ‘dempig, kortborstig’: dá.mp (§ 8, 4o, c). N.B. Kil. vermeldt dampigh en dempigh in gelijke betekenis = ‘suspiriosus’. hèneχ ‘handig, vaardig’: hā.nd (ib.). vèeχ ‘vlug (in 't begrijpen)’: vàe (ib.). [N.B. Blijkens de è en de een ander woord dan 't in België | |||||
[pagina 211]
| |||||
zeer verbreide synoniem, dat o.a. door Rutten en Tuerlinckx als vinnig wordt opgegeven.] verstèneχ ‘verstandig’: verstā.nd (ib.). (ver)plè.tere ‘(ver)pletteren’ plá.t (§ 8, 5o, b). Zowel het bnw. plat, waarmee associatie is ingetreden als een deel der woorden, waarmee het ww. oorspronkelik samenhoort (zie Franck2 s.v. pletten) vertonen a. trè.ntele ‘trentelen’: Kil. ‘tranten. vetus. Gradi lente, lento passu’ (ib.). bègele ‘biggen’: bàg2 (§ 8, 5o, c). behèlze ‘behelzen, beduiden’: há.ls (ib.). verdè.mpe ‘verdempen’: dà.mp (ib.). wèse ‘met was bestrijken’: wá.s (ib.). gerèmpte ‘geraamte’: rṑm < mnl. rāme (§ 8, 5o, d). kètin ‘(wijfjes)kat’: ká.t (ib.). lès ‘langs’ en lèng2de ‘lengte’: là.g2 (ib.). ṣèmde ‘schaamte’: ṣṑme ‘schamen’ < mnl. scāmen (ib.). ṣèvelée ‘schavelingen’: ṣṑve < mnl. scāven (ib.). [plè.ke ‘slenteren’ = Maastr. ple˙nkə ‘heimelik de school verzuimen’ (Houben blz. 115): plank?] (§ 8, 5o, e). vèndel ‘vaandel’: vṑn < mnl. vāne (ib.). Kan ook een leenwoord uit 't oudere Nederlands zijn. vèstenue.ve(n)d ‘vastenavond’ (ib.) zou misschien een reminiscens kunnen zijn aan het bnw. festi, uit het Ohd. overbekend. Het verdient echter onze aandacht, dat reeds in de onfr. psalmen alleen fast voorkomt (fastero, fastira) en dat ook in 't Ohd. deze vorm voor Ripuaries en andere noordelik-frank. dialekten typies is (zie Franck, Altfr. Gr. blz. 205). Hoe dit zij, in ieder geval heeft vèstenue.ve(n)d de ‘jongere’ of ‘allerjongste’ umlaut van a. Ik heb er al op gewezen, dat de tot nu toe behandelde vormen in zeer verschillende perioden ontstaan zijn; enige der oudste woorden met ‘jongere’ umlaut, zoals bḕ.ter, kunnen in de later-onfr. periode zijn gesubstitueerd voor vormen met de meer gesloten oudere umlautsklinker. Bij andere vormen, insgelijks | |||||
[pagina 212]
| |||||
van de oudere laag, is dit zeker niet het geval geweest, omdat hier in de ‘oudere’ umlautsperiode de umlaut door de tussenkonsonanten werd tegengehouden. Het is namelik een bekend feit, dat niet vóór alle konsonanten de a in éénzelfde periode voor umlaut vatbaar is geworden, zo hebben blijkens sommige oude duitse teksten n-verbindingen altans in sommige streken een tijdlang de umlaut tegengehoudenGa naar voetnoot1), terwijl hij voor andere klanken reeds werd doorgevoerd (zie Kögel Anz. f.d. Alt. 19, 226 v.); het is onnodig hier uitvoerig bij de relatieve chronologie stil te staan, alleen dien ik te wijzen op de h-verbindingen, die in de ohd. periode vrij lang de umlaut hebben tegengehouden; hetzelfde geldt voor de ndl. dialekten, zelfs hebben ze in het westen van ons gebied nooit umlaut toegelaten. Maar het Limburgs staat in dezen dichter bij het Hd. dan bij 't westelike Nederlands. Welnu, in het Hd. behoren de woorden met umlaut vóór h-verbindingen tot de jongere laag van umlaut-formaties (zie o.a. Behaghel, Geschichte der deutschen Sprache, Pauls Grundriss3, blz. 136 en vooral Wilmanns, Deutsche Grammatik I3, 269 v. en 275 v.). Deze voor het Duits al langGa naar voetnoot2) algemeen erkende ‘junger Umlaut’ treedt onder dgl. kondities op als de limb. ‘jongere’ umlaut en in die gevallen, waar in het oudere Ohd. de a onveranderd is gebleven, mogen we aannemen, dat dit ook in het oudere Oostnederfrankies zo was. M.a.w.: oonfr. *mehtig (> nieuw-Tong. mḕ.χteχ)e. dgl. luidden tot de ‘jongere’ umlautsperiode klankwettig mahtigGa naar voetnoot3) enz. | |||||
[pagina 213]
| |||||
Tong. hé2.χ(t) met ‘oudere’ umlaut (zie blz. 203) is geen bewijs hiertegen: het luidde tot de later-onfr. periode *hefti, -e. De ‘jongere’ duitse umlaut ‘wird auch durch ein i in schweren Ableitungssilben und ein i in dritter Silbe bewirkt’ (Wilmanns I3, 275), en dat moet ook voor het Oonfr. worden aangenomen. Zo is gemḕ.kelik, hierboven reeds vermeld, niet gesubstitueerd voor een vorm met oudere geslotener umlautvokaal; vgl. ohd. gimahlîh: mhd. gemechlich. Iets anders dan deze umlaut is die, die door een i in de derde lettergreep bewerkt wordt. Hij komt al in het Ohd. voor: ephili, bij Tatian bigengiri, enz.; zie Franck, Altfr. Gr. blz. 17, Wilmanns I3, 272 vlg.. Voor de kwestie, in hoeverre aan de umlaut van de betoonde a die van de vokaal der tussenlettergreep moest voorafgaan, en hoe Tat. bigengiri: bigangere en daarnaast mhd. jegoere enz. op te vatten zijn, verwijs ik naar de aangehaalde plaatsen (zie ook Sievers, Tatian2 § 67 en § 76); dit moeilike probleem gaat ons hier niet direkt aan; het is ons voldoende te weteṅ, dat deze soort umlaut niet hoort tot de oudere umlautverschijnselen van het Ohd. - en dus ook wel niet van het Oonfr. Uit het Tongers vermeld ik hier in de eerste plaats de nomina agentis op -er: jḕger ‘jager’ (§ 9, 2o, b, a, Aanm. 1; 't ww. is jṑge) en (§ 8, 4o, b) bè.ker ‘bakker’, dī.vèker ‘*dievenhanger, deugniet’, hou.tkèper ‘houtkapper’, o.pèster ‘oppasser’, pènelè.per ‘pannelapper’, ké2.telè.per ‘ketellapper’, pè.ster ‘passer’, wai.ntèper ‘wijntapper’; Grootaers geeft hierbij nog een femininum op: wèsié2.s ‘wasseres’. Natuurlik zijn niet al deze woorden oud, maar enige zoals jḕger en bè.ker zullen zeker op een oude periode van de ‘jongere’ umlaut teruggaan. Dat ze niet voor | |||||
[pagina 214]
| |||||
oudere vormen met geslotener e-vokaal gesubstitueerd zijn, dat blijkt uit deze woorden op zichzelf niet, maar we mogen het aannemen op grond van het relatief geringe aantal umlautvormen van deze soort in het Ohd.. Ook trḕ.χter ‘trechter’ (§ 9, 2o, b, b) kan hier niets bewijzen, omdat het de klankverbinding ht bevat, die in de oudere umlautperiode de umlaut tegenwerkteGa naar voetnoot1). De eigennaam Hè.selèr ‘Hasselaar’ (§ 8, 4o, b) wordt niet zonder goede grond door Grootaers onder de substantieven op -āri genoemd, maar we weten helemaal niet, hoe oud deze naam in Tongeren is. Een geïsoleerd woord, dat vermoedelik zijn ablaut aan de vokaal van de derde syllabe te danken heeft en dat, zo deze opvatting juist is, afdoend bewijst, dat in 't Nederfrank. dgl. woorden eerst in de ‘jongere’ periode voor umlaut zijn vatbaar geworden, is èkster (§ 8, 4o, a). Verschillende oudere en dialektiese vormen van dit woord vinden we opgesomd bij Bruinier Kuhn's Zeitschrift 34, 354 v. en bij Suolahti, Die deutschen Vogelnamen blz. 197. Als ohd. vorm vermeldt S. agistra, in een Triers en een Wolfenbüttels handschrift voorkomend, als os. de Straatsburger glosse agastriun ‘pice’. Nu is de vokaalwisseling in zwakbetoonde lettergrepen een bekende crux, met allerlei faktoren moet rekening gehouden worden en de verklaring, die voor één geval geldt, mag niet klakkeloos op een ander worden toegepast; dat in sommige gevallen oude ablaut aan te nemen is, houd ik met anderen (zie bijv. Franck, Altfr. | |||||
[pagina 215]
| |||||
Gramm. blz. 19) voor juist, maar in het woord in kwestie moeten we toch eer de ontwikkeling *agastriōn- > *agistriōn- annemen: één grondvorm is a priori waarschijnliker dan twee, bovendien zou uit een wgerm. *agistriōn- eer ohd. *egistra dan agistra te verwachten zijn en verder vertonen ook de andere bij Kluge, Nominale Stammbildungslehre2 § 49 vermelde geïsoleerde woorden op -astriōn-, -istriōn- geen umlaut van de wortelvokaal. Dus: èkster zal via *agistriōn- op *agastrōn- teruggaan: welnu dan is de ‘jongere’ umlaut juist wat we verwachten. Over de grondvorm van hè.ks ‘heks’ (§ 8, 4o, a) behoeft hier niet nader gesproken te worden, immers het woord is ongetwijfeld geïmporteerd, al heeft dan ook wellicht in het Tongerse land in de onfr. periode in andere betekenis een andere vorm van hetzelfde woord bestaan. Vgl. Hansen, Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter, Bonn 1901, over het woord heks Franck aldaar blz. 614-670. Wel moet aan de mogelikheid gedacht worden, dat kè.mp ‘hennep’ (eveneens § 8, 4o, a) in 't Tongers umlaut heeft tengevolge van de i in de derde lettergreep. Het woord is ontleend aan lat. cannabis, de i van dit woord zal in de nominatief vroeg zijn afgevallen, maar in andere kasus bleef een i-vokaal in de uitgang bewaard, die de voorafgaande a en door bemiddeling van deze later indirect de eerste a kan ‘umgelautet’ hebben. Voor de verbreiding van de vorm zie Heukels, De Nederlandsche volksnamen van planten s.v. cannabis; hier blijkt, dat de vormen kemp, kennep (-ip)Ga naar voetnoot1) voorkomen in Zuid- en Noord-Limburg, Oost-NoordbrabantGa naar voetnoot2), Zeeland, de Zuidhollandse eilanden (misschien ook elders in Z. Holland) en ook op Zuidnederlands gebied. Hier komen ook nog bijvormen voor, o.a. vermeldt H. | |||||
[pagina 216]
| |||||
zonder umlaut kaam(p)st, kampst. In sommige streken staat er hennep of een wat afwijkende dialektvorm hiervan naast, zo geeft V.d. Brand Onze Volkstaal 1, 209 naast kennip ‘hennep’ de vorm hennip op als spesiale naam van de niet-zaaddragende planten. Beide vormen, die met h en met k hebben in zulke dialekten waarschijnlik een parallele ontwikkeling doorgemaakt. Ook de e van hennep kan een umlautsvokaal zijn (vgl. ags. hoenep, henep; de ohd. vormen bij Graff IV, 961 vertonen regelmatig a in eerste lettergreep, maar veel variatie in de tweede: hanaf, hanof, hanuf, hanef, hanif), doch het is niet nodig en het zou weinig vruchtbaar werk zijn er veel over te spreken. Laat ik alleen er op wijzen, dat ook andere oorzaken voor het e-vokalisme mogelik zijn: denken we slechts aan het verderop te bespreken woord den. Een laatste voorbeeld, dat zeker umlaut heeft, door de derde lettergreep (indirekt) bewerkt, is mḕd, het meervoud van mòχ ‘meid’ (§ 9, 2o, b, a, Aanm. 1), = ohd. magadi, magede. Vgl. Franck ZfdA. 25, 224. Ik laat nu enige woorden uit § 8, 4o, a volgen, waarbij de ‘jongere’ ablaut plausibel is om gronden van verschillende aard, samenhangende met de voorgeschiedenis der woorden: èlèn(de). De eerste è kan ons niet al te zeer bevreemden, als we letten op allende in het Mnl., zonder umlaut van de a (zie Verdam, Mnl. Wdb. s.v.), naast ellende; vgl. ook de in 't frankiese Ohd. (Is.) eenmaal voorkomende vorm alilenda, waarvoor ik met 't oog op de mnl. vorm met al- liever niet *elilanda lees, zoals Kögel Anz. f.d. Alt. 19, 227 voorstelt. Hoe die mnl. en ohd. a te verklaren is, dat is een kwestie op zichzelf (vgl. Franck, Altfränk. Gr. 20, Mnl. Gr.2 39), het is voor ons op 't ogenblik voldoende, dat we weten, dat tot diep in de mnl. periode zulke vormen bestaan hebben: dit feit verklaart ook het voorkomen van ‘jongere’ umlaut. En de tweede è? We mogen die niet in verband brengen met het feit, dat het oudere Ohd. nog vormen met niet-‘umgelautete’ a vóór nasaalverbindingen kent, want dan zouden we voor einde e. dgl. ook Tong. vormen | |||||
[pagina 217]
| |||||
met è verwachten en niet met é (én ‘einde’ enz., Grootaers § 12, 2o); neen, de jongere umlaut is aan de invloed van land toe te schrijven, waarmee in de hele onfr. periode ellende voor 't taalgevoel samenhoorde. In de Karolingiese psalmen en de daarbij horende glossen is elelendis de vertaling van peregrinationis, el(e)lendig van extraneus en advena en in het Mnl. is ellende in de bet. ‘vreemd land’ niets zeldzaams. é.nwèndeχ ‘inwendig’. Bij dit woord zouden we oude umlaut in geen geval mogen verwachten, aangezien het niet tot de ohd.-onfr. periode teruggaat (zie Franck2 s.v.). Het is ongetwijfeld in ons dialekt een leenwoord, waarschijnlik uit het ndl. Beschaafd, en è was de meest geschikte klank van het dialekt om de ndl. ĕ weer te geven. grèns ‘grens’. Komt in 't Duits vóór de 13. eeuw niet voor. 't Komt uit 't Slav. (po. russ. graníca) en heeft jonge umlaut. Trouwens in het Tong. is het woord een leenwoord uit andere dialekten of uit 't Beschaafd. mè.te ‘metten’. Dit woord is een eerst later-ohd. christelike ontlening aan het Lat., in 't Ohd. komt naast mettīna ook nog mattīna voor, de jongere umlaut behoeft dus geen nadere toelichting. Zie echter blz. 224. mè.s ‘mes’. Behalve vormen met e kent het Ohd. ook vormen met a: mazsahs en de Parijse Virgiliusglosse snide-macese. Dgl. vormen kunnen ons bevreemden, maar ze bestaan; als ze niet bestonden, zou de è van Tong. mè.s groter moeilikheden opleveren. Vgl. ook Ottenheims moesṛ (Heimburger, Beiträge 13, 220). twèlef ‘twaalf’. Naast vormen met e (Maastr. twelləf, Aalst Leuven twèlef, Antw. tweləf, Waas twelf, oost-N. Brab. twāelif, Roermond en Limburg tussen deze stad en Weert twelf, Goeree twealəvə) staan vormen met a: Waas twaalf (zie Joos, Waasch Idioticon s.v.), Gent twaalf (Boucherij blz. 677), zuid-Oostvla. twalef (blijkens getwaleven ‘met zovl. lange a’ bij Teirlinck, Zuid-oostvlaanderensch Idioticon s.v.; dit wdb. is nog lang niet aan de t toe), west-Vla. twaolf (Vercoullie, Onze Volkstaal 2, 8 en 32), Noord-Bevel. twṑləvə (aldus Verschuur § 87, 1; § 157, 4: | |||||
[pagina 218]
| |||||
twṑləvə), Bommelerwaard twaoləf, Elten-Bergh twālə̯f, Achterhoek twaalve, N.W. Veluwe twōə̯ləf, Kampen twaləvṇ, Zaan twoaləf (in Assendelft met heldere a), Noordhorn twalf, twalm. Hoe deze vormen zonder umlaut te verklaren zijn, daarover is men 't niet eens. Van Helten Indogerm. Forsch. 18, 108 denkt aan een grondvorm ‘*tu̯alìb-, worin mitteltoniges i das a nicht beeinflusste’, maar die ‘mitteltonige’ i, die door niets anders wordt waarschijnlik gemaakt, wil er bij mij niet in. Franck, Mnl. Gr.2 39 denkt aan een ‘sächs.-fries. Umbildung von twalif mit twâ für twai’; zo'n verklaring is dunkt me ook alleen bij gebrek aan beter gegeven; mijn tegenzin er tegen vermeerdert nog, als ik bedenk, dat de a-vormen ook in van ouds frankiese streken, waar niemand enige friese invloed aanneemt, voorkomen, en vooral: dat dit ‘twâ für twai’ wel een friese, maar geen saksiese vorm is en dus bij de saks. en frank.-saks. dialekten van ons land en Noord-Duitsland (N.B. twalf is ook mnd.!) buiten rekening moet blijven. Dan lijkt me het vermoeden, dat de tw- de umlaut tegenwerkte (eventueel in samenwerking met lt), nog plausibeler, maar ik geef toe: een dgl. hypothese is evenzeer onbewijsbaar als onweerlegbaar. Stellen we ons dus tevreden met te konstateren, dat de vorm twālf, twāləf(-və) zeer verbreid is en vooral in die dialekten voorkomt, die 't verst van het hd. en 't daaraan grenzende limb. gebied verwijderd zijnGa naar voetnoot1); blijkbaar verhinderde een of andere ‘hemmende kraft’ bij dit woord de umlaut in een periode, waarin hij overigens regelmatig werkte: in hoogduitse en aangrenzende dialekten, vatbaarder voor umlaut dan een westeliker en noordeliker taalgebied, drong hij ook bij dit woord door, maar niet in de oudste periode, vandaar de Tong. ‘jongere’ umlaut. Bij dit woord hebben we weer eens op nieuw gelegenheid, de scherp- | |||||
[pagina 219]
| |||||
ziendheid van V.d. Brand te bewonderen, die Onze Volkstaal 1, 164 reeds begreep, dat oost-noordbrab. twāelif een jongere umlaut vertoont dan vrèmt, hèffen enz., al is dan ook zijn verklaring van dit feit niet helemaal juistGa naar voetnoot1). Eén woord van § 8, 4o, a bewaarde ik voor het laatst: pè.ns ‘pens’. Als we hiervoor inderdaad direkt van lat. panticem, rom. *pantice moeten uitgaan, kan de è ons niet bevreemden; ook al hadden we met een oude ontlening te doen, uit de periode vóór de oudere umlaut, dan zou toch de è verklaarbaar zijn en wel doordat er een later leenwoord mnl. mhd. mnd. panse naast bestaan heeft: N.B. 't Maastrichts kent blijkens Houben's glossaar nog beide, pe˙ns en pa˙ns. Eer echter houd ik met het oog op de grote verbreidheid van de a-vorm en de lokale beperktheid van de e-vorm de laatste voor sekundair, al kan ik dan ook niet aangeven, hoe hij ontstaan is; ik doe dat des te eer, omdat ook in het woord den, Tong. dèn (§ 8, 5o, e) de è vóór n onverklaard is (vgl. Franck2 s. vv. pens en den); trouwens ook al moesten we bij dit woord van een -iō-stam uitgaan, ook dan zou de è niets vreemds hebben: immers er naast stond een -ō-stam en dat e- en a-vormen in één dialekt voorkwamen, blijkt uit de Teuthonista, de oudste mij bekende bron, die de vorm met e heeft, waar naast dennenboem, dennenholt, tot dennen hoorende ook het substantief dan en het adjektief dannen zijn opgetekend. Heukels De Nederl. volksnamen van planten s.v. pinus silvestris vermeldt dan als nog in Z. Limb. bekend. Bij de hier een voor een besproken woorden uit § 8, 4o, a sluiten er zich nog twee aan uit andere delen van deze § en wel dè.el ‘degen’ (6o, b), mè.tse ‘metselen’ (5o, e)Ga naar voetnoot2). De vorm degen komt eerst sedert het laat-Mhd. en sedert Kiliaen voor; ouder zijn vormen met a: dagge, dagen. De ‘jongere’ umlaut | |||||
[pagina 220]
| |||||
heeft dus niets vreemds. En wat de woordgroep van metselen aangaat, het is bekend, hoe het Mnl. maetsen, machen kent naast metsen en het znw. maets(e), mache naast mets(e) ‘metselaar’; dgl. a-vormen komen nog dialekties voor: De Bo geeft matsen op naast metsen en s.v. metsenaar noemt hij matsenaar als de Brugse vorm. Niemand zal het wel gewenst vinden, de vormen met e van die met a te scheiden! Maar dan heeft ook de sekundaire umlaut niets bevreemdends. De ndl. vormen zullen wel uit een rom. vorm met a, gevolgd door een palatale konsonant, ontstaan zijn, en dan is dat ook voor ohd. steinmezzo waarschijnlik. Dat we van een van ouds germ. *matjan-, *mattjan- moeten uitgaan, hetgeen ik Franck2 425 vlg. als tweede mogelikheid vermoedde, is veel onwaarschijnliker, om niet te zeggen onaannemelik; dan zou de mnl. vorm metse uit het Duits moeten komen, omdat anders tt en geen ts te verwachten was, en dat de vormen maetse, mache ontleend zouden zijn aan ohd. -mezzo, dat is toch helemaal ondenkbaar! We komen nu tot een nieuwe kategorie woorden, die weinig afzonderlike bespreking vereisen: zwè.tse ‘zwetsen’ (§ 8, 1o, Aanm. 2), klè.pe ‘kleppen’ (§ 8, 4o, a), kwè.kelik ‘zwak, ziekelik’ (§ 8, 4o, c), kwè.tere ‘kwetteren’ (§ 8, 5o, b), slè.ntere ‘slenteren’ (ib.), knè.ke ‘knakken’ (§ 8, 5o, e), krè.tse ‘krabben’, mèm ‘grootmoeder’ (in de volksklas), slè.mpe ‘langzaam en luidruchtig drinken’ (kindertaal) (alle drie als voren), flè.tse ‘vleien’ (§ 8, 6o, b), dḕ.ndele ‘zich niet recht op de been kunnen houden’ (§ 9, 2o, b, b). Al deze woorden hebben met elkaar gemeen het onomatopoëtiese karakter, d.w.z. ze worden als ‘verklankingen’ gevoeld, ze horen dus tot die klasse van woorden, die de allersterkste neiging vertonen, in associatieve betrekking te treden met andere woorden en zich formeel en semanties aan hun invloed te onderwerpen. Slaan we Franck2 op, dan zien we, dat in de meeste gevallen naast deze vormen andere met a bestaan en dan is dus de ‘jongere’ umlaut een mogelike oorzaak van hun è-vokalisme, - en daar waar zulke vormen niet of bijna niet voorkomen, bij kwetteren, slenteren en Tong. dḕ.ndele is | |||||
[pagina 221]
| |||||
toch ‘oudere’ umlaut hetgeen we allerminst op grond van andere vormen zouden verwachten. - In dit verband noem ik ook dè ‘daar, tiens’ (§ 8, 5o, e), dat misschien te vergelijken is met ons ndl. daer, dèr in dgl. betekenis, maar waarbij, afgezien van de vraag hoe de è te verklaren is, in geen geval ‘oude’ umlaut iets waarschijnliks zou wezen. Hiermee hebben we bijna al de woorden van Grootaers' §§ 8 en 9, voorzover ze è, ḕ uit oude a hebben of altans kunnen hebben, afgehandeld, en ofschoon niet van al deze vormen (speciaal niet van die der laatste alinea) zeker is, dat ze ‘jongere’ umlaut hebben, we hebben geen enkel woord gevonden, waarbij ‘oude’ umlaut te verwachten was. Wel vonden we talrijke gevallen met heuse umlauts-è, maar het liet zich aantonen, dat hier ‘jongere’ umlaut voorhanden is. Dezelfde è-klank van de ‘jongere’, door i, j bewerkte umlaut vertonen ook de paar woorden met zgn. ‘sch-umlaut’Ga naar voetnoot1), waarvan Gr. de Tongerse vorm opgeeft: è.s ‘es (boom)’ (§ 8, 4o, a), flè.s (§ 8, 5o, e). Welnu, deze umlaut is, gelijk bekend, heel wat jonger dan de ‘oudere’ i-umlaut (zie Franck, Altfränk. Gr. blz. 24 v. en de daar aangehaalde literatuur) en ook in hd. dialekten vinden we de ‘jongere’ umlautvokaal, zo Ottenheims aeš (Heimburger, Beiträge 13, 220). Als laatste kategorie der woorden in Grootaers' dialekt met è uit umlaut van a moet ik de leenwoorden noemen, die grotendeels boven al ter sprake kwamen; hier vermeld ik nog dè.fteχ (§ 8, 4o, c), een ook op naburig duits gebied doorgedrongen noordndl. vorm. Hiermee zijn al Grootaers' voorbeelden met è, ḕ uit a besproken, afgezien van die, waaraan Grootaers foutievelik oorspronkelike a toekentGa naar voetnoot2). Voor we van 't Tongerens afstappen, wijs ik er nog op, dat ook gevallen voorkomen met de representant van ė, waar we | |||||
[pagina 222]
| |||||
toch oorspr. ë moeten aannemen: né2.s(t) ‘nest’, wé2.ste ‘westen’, zé2.s ‘zes’, zé2.stḗn ‘zestien’ (§ 11, 3o, a)Ga naar voetnoot1). Hier moeten we aan invloed van de s-verbinding denken (zie Franck, ZfdA. 25, 220, Luick, Beiträge 11, 502 v., Wilmanns I3 274). Verderop zullen we zien, dat ook allerlei andere woorden met oude e, die in ė is overgegaan, die men in 't Duits heeft gevonden, eveneens in de frankiese dialekten van België en Nederland voorkomen.
Wij gaan nu onderzoeken, in hoeverre in andere frankiese dialekten van België en Nederland dezelfde onderscheiding tussen oudere en jongere umlaut van a, die 't Tongerens kent, is waar te nemen. We spreken het eerst over het Maastrichts, dat Houben in zijn dissertatie beschreven heeft. In dit dialekt - aangenomen dat Houben scherp genoeg gehoord heeft - is de gerekte ė met gerekte ë samengevallen in een klank, die Houben met ē (een klank- en betoning-variant is ē˙) aanduidt en die blijkens § 78 ook uit i in open lettergrepenGa naar voetnoot2) ontstaan is. De voorbeelden van § 60 en 70 laten hieraan geen twijfel. In open lettergrepen is dus ook geen verschil tussen oudere en jongere umlaut van a te verwachten: immers in 't Tongers viel de jongere umlaut met de rekking van ë in open lettergrepen samen; inderdaad vinden we dan ook bē˙ter, gəmē˙kələk met dezelfde vokaal als enerzijds gē˙l ‘geel’, rē˙gə ‘regen’, anderzijds kē˙təl, ē˙zəl. Deze toestand is natuurlik een jonger ontwikkelings- | |||||
[pagina 223]
| |||||
stadium dan de Tongerse. Bij de niet-gerekte vokaal is het verschil evenals in het Tongers voorhanden. Uit Houbens § 50 blijkt, dat èGa naar voetnoot1) de representant van onfr. ė is; enige van de voorbeelden aldaar zijn: bèd ‘bed’, hèk ‘hek’, hèl ‘hel’ (subst.), tèllə ‘tellen’. Maar ‘daarnaast komen enkele woorden met e of e˙ voor’, welke klank overigens op oude ë teruggaat (§ 65) en die ook uit a vóór r + lab. en gutt. ontstond (§ 52); als we dat weten, begrijpen we dadelik, dat e, e˙ in tegenstelling tot è de ‘jongere’ umlaut is. Inderdaad hebben we al de woorden uit § 50 met e, e˙ hierboven als zulke vormen met ‘jongere’ umlaut leren kennenGa naar voetnoot2). Het zijn - behalve heks, dat ook in dit dialekt een leenwoord zal zijn - de woorden mets ‘mes’ en ste˙mpəl ‘stempel’ Wanneer we nu in § 50 Opm. 1 lezen: ‘Behalve een enkel woord als ste˙mpəl, dat aan het Ndl. of Fransch kan ontleend zijn, zijn de weinige woorden met e of e˙ vormen, waarvan het geenszins vaststaat of zij een umlautsvocaal vertoonen ja dan neen’, - dan verbazen we ons er over 1. hoe iemand er toe komt, voor zuidlimb. ste˙mpəl franse oorsprong te vermoeden, 2. waarom H. dan die paar andere woorden, met e, e˙ uit § 50 niet nader bespreekt. Gelukkig echter kunnen we ons er toe bepalen om ons over deze manier van doen van Houben te verbazen; de vokalen, waar het om gaat, hebben niets verbazingwekkends. Meerdere gevallen van e, e˙ als ‘jongere’ umlautvokaal bevat § 197, over 't meervoud der substantieven: be˙nk ‘banken’, hels ‘halzen’, kem ‘kammen’ enz., verder § 198, over de deminutiva: deskə, helskə, mennəke enz. Misschien heeft Houben wel iets begrepen of vermoed van het verschil tussen ‘oudere’ en ‘jongere’ umlaut; daarop zou zijn § 54 kunnen wijzen, die de straks aangehaalde ‘opm.’ bij § 50 tegenspreekt | |||||
[pagina 224]
| |||||
en evenals deze slecht geredigeerd is. We lezen hier o.a.: ‘Germ. ă, die in gesloten lettergrepen a bleef, heeft tot umlaut e, nooit è’ en als voorbeelden volgen dan eppəlkə en een paar andere verkleinwoorden, verder hekkər, oppessər, plekkər, šettər (‘schatter’), lestəg e.a. woorden. Meerdere voorbeelden van e, e˙ leveren nog § 55 (mechtəgGa naar voetnoot1) e.a. woorden met cht), § 56 en 57 en de inhoud van deze §§ is in hoofdzaak juist, als we maar niet vergeten, dat dit allemaal gevallen van ‘jongere’ umlaut zijn, 't geen bij Houben niet duidelik genoeg uitkomt. Ik schrijf de voorbeelden hier niet af: het zijn allemaal afleidingen e. dgl., waarnaast het grondwoord met a, a˙ nog bestaat, dus woorden van de soort, die ik blz. 209 vv. afdrukte; ook vind ik het niet nodig, bij kleine afwijkingen (zoals Maastr. vastəl-, vastənaovənd) stil te staan. Woorden op wgerm. -āri, te vergelijken met onze voorbeelden van blz. 213, werden hierboven reeds geciteerd, de daarna behandelde woorden vermeld ik hier in dezelfde volgorde als hierboven, voorzover ik ze bij Houben gevonden heb: ēkstər. Het Maastrichts heeft dus gerekte vokaal in tegenstelling tot het Tongers; waarschijnlik evenals in Tongeren ‘jongere’ umlaut, maar aan de gerekte vokaal is dat niet te zien. heks (zie blz. 223). mēg ‘meiden’. Jongere vorm dan Tong. mḕd, met g naar 't enk. maog. ē˙lend. Aksent op de eerste syllabe; volgens Houben § 60 Opm. 1 uit 't Duits. i˙nwendəg. grens. mèttə. N.B. Afwijking van het Tongers. Is deze vorm oud en werkte dus de oudere umlaut nog in de periode, waarin dit woord ontleend werd, dan zou Tong. mè.te een leenwoord uit 't Nederlands zijnGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 225]
| |||||
mets. Zie blz. 223. twelləf. Zie blz. 217 vv. pe˙ns, pa˙ns. Zie blz. 219. ndl. den, Tong. dèn ontbreekt in Houben's glossaar. dē˙gə. metsələ, metsəlēr. zwetsə, kretsə, fletsə (afwijkende betekenis: ‘werpen, neersmakken’, gewoonlik ‘uitflappen’. Ook de woorden met ‘sch-umlaut’ hebben e en niet è: fles, tes ‘zak in een kledingstuk’Ga naar voetnoot1). En 't leenwoord deftəg evenzo. We zien dus, dat het Maastrichts alleen met het Tongers samengaat wat betreft de niet gerekte umlaut van a. Maar hier is dan ook de overeenstemming volkomen. Een enkele afwijkende vorm zoals Tong. mè.te: Maastr. mèttə doet niets af aan het feit, dat in beide plaatsen naast de oudere umlautsvokaal van a een jongere staat, die in beide in dezelfde gevallen voorkomt. In beide is hij samengevallen met oude ë, terwijl ook de a onder invloed van r + lab. en gutt. of van sch e. dgl. dezelfde klank heeft opgeleverd. Ook in overeenstemming met het Tongerens (zie blz. 221 v.) heeft het Maastrichts nès ‘nest’, zès ‘zes’, die Houben te midden van een allerheterogeenst stelletje woorden in § 66 vermeldt. Ook in een merkwaardige uitzonderingsregel gaan Maastrichts en Tongerens samen. Houben § 50 en § 216 vermeldt de 2. en 3. persoon ind. praes. vèls, vèlt ‘valt’, hèls, hèlt ‘houdt’, behorend bij de infinitivi vallə en ha˙wə (< onfr. haldan). Deze vormen vertonen blijkbaar de ‘oudere’ umlautsvokaal, evenzo (met hetzelfde vokalisme als hings ‘hengst’ e. dgl.) vings, vink ‘vangt’ en hings, hink (§ 51 en § 216); dat we hier werkelik oude umlaut hebben, lijkt me zeer aannemelik, we moeten dan het bewaard-blijven van de oude umlautvokaal, zijn niet-beïnvloedworden door de vormen zonder umlaut verklaren uit een sterk gevoelde behoefte in het Onfr. om de 2. en 3. pers. singularis | |||||
[pagina 226]
| |||||
door afwijkend vokalisme tegenover de andere vormen te stellen. Hoe zeer die neiging bestond en nog bestaat, zien we, wanneer we Houben's §§ 210-220 doorlezen. Maar het Tongers levert hier enige moeilikheid. Grootaers geeft § 72, blz. 320 op: hè hiṇg2, vild, viṇg2 bij de infinitivi hàe, vále, váe. Dat de 3. persoon hè hüld van hou.ge ‘houden’, zoals Grootaers § 73, blz. 325 vermoedt, hiermee op één lijn staat en jongere ‘ronding’ heeft, komt me met 't oog op de vorm hild in naburige dialekten niet onaannemelik voor. Deze vormen, waarbij zich nog hè wis ‘hij wast (crescit)’ (naast hè wá.s) aansluit (§ 72, blz. 321) hebben noch de representant van ‘oudere’ noch van ‘jongere’ umlaut. De i verklaren kan ik niet, maar als ik de Tongerse vormen met de Maastrichtse vergelijk, denk ik altans aan de mogelikheid, dat de laatste oorspronkeliker vokalisme hebben en dat de Tong. i om een of andere oorzaak voor de regelmatige ‘oudere’ umlaut-vokaal in de plaats is gekomen. Grootaers' § 72 bevat meer dan één puzzle en is daardoor een aansporing om de hele kwestie van de 2. en 3. persoon enkelvoud der sterke werkwoorden in het Limburgs systematies te onderzoeken, maar een dgl. onderzoeking ligt buiten het bestek van dit opstel. We komen nu tot het Leuvens, dat door Goemans met de nodige uitvoerigheid in jaargang 2 der ‘Leuvensche bijdragen’ is beschreven. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit dialekt evenals het Tongerens de jongere umlaut van de oudere zowel in open als in gesloten lettergrepen onderscheidt. ‘De regelmatige vertegenwoordiger van den umlaut der a blijkt in 't Leuvensch éGa naar voetnoot1) te zijn’, zegt Goemans blz. 21 en de voorafgaande rij voorbeelden (§ 9, 2o) toont aan, dat dit juist is: béd, él ‘hel’, éleft ‘helft’, déḳen ‘dekken’, ḳélek ‘kelk’, kréft ‘kreeft’ enz. Deze voorbeelden tonen, dat we hier met die woorden te doen hebben, die niet in sterk voelbare associatie staan met vormen zonder umlaut, en dat geldt ook van de hier weggelaten voorbeelden. | |||||
[pagina 227]
| |||||
De ‘jongere’ umlaut wordt door èGa naar voetnoot1) voorgesteld: in § 7, 4o vinden we allerlei oude bekenden uit het Tongerens terug: sub a: èks ‘heks’, èkster, èlènden, mès, mèten, pèns, stèmpel, strèṇ, twèlef, vèndel, in de ‘aanm.’ ḳèmpGa naar voetnoot2), sub b: klèpen (waarmee samen nog jèṇḳen ‘janken’, plèḳen ‘plakken’, lèpen ‘lappen’ genoemd zijn), sub c: dèmpeh, dèfteh (bovendien gelèteh ‘glad’ en 't suffix -èḥteh), sub d: woorden op -āri (bèḳer enz.) en 't leenwoord ḳèter, sub f: 't deminutivum ḳèḳen ‘katje’ (een kinderspel), enige andere deminutiva in § 7, 5o, a: mèmeken, mèneken, waarmee de ‘augmentatieven’ ib. sub b op één lijn staan: lèmen ‘lam’, mènen ‘man’, tèpen ‘geluksvogel, snul’ (: wvla. tap); sub c volgen: plèteren, klèteren (‘klateren, kletteren’), ṣèteren (‘schateren, schetteren’), trèntelen, knèbel (‘het eten’: knabbelen), en sub e: klètsen, krètsen met 't substantief krètser, mètsen, slèts (‘slons’; Aalsts en Bruss. slaṣ ‘slof’), smètsen (‘smakken met de tong onder het eten of drinken’). Al deze woorden vereisen na twa over het Tongerens is gezegd, geen nadere verklaring; voorzover het geen jongere ‘verklankingen’ zijn, hebben ze ‘jongere’ umlaut, we kunnen er nog bijvoegen frèṇ ‘franje’, pèṇer ‘paander’ (fr. panier) § 7, 4o, e en flèts § 7, 5o, e, terwijl flès en tès ib. f bewijzen, dat ook in Leuven de zgn. ‘sch-umlaut’ is samengevallen met de ‘jongere’ i-umlautGa naar voetnoot3). In § 7, 4o sub a komen nog een paar woorden voor, die ik zo straks oversloeg, omdat we ze hierboven bij het Tongerens niet zijn tegengekomen, nml.: bèḳen ‘bekken’. De è zal niet in direkte samenhang met de a van het grondwoord lat. baccī̇num te brengen zijn (daarvoor is | |||||
[pagina 228]
| |||||
het een te oude ontlening), maar eer door associatieve betrekkingen met bak verklaard moeten worden. Hoe 't woord in Zuid-Limburg en in hd. dialekten luidt, weet ik niet. èl ‘el’. In Tongeren en Maastricht met oudere umlaut: é2l resp. èl, maar ‘jongere’ umlaut kent het Soests, hier samengaande met gerekte vokaal: ẹnlə (Holthausen § 61). Een verklaring van de afwijking kan ik niet geven. èṇ ‘eend’. Begrijpelik met 't oog op de wisseling van a- en e-vormen; het Tong. heeft de a-vorm bewaard: òi.n (Leuv. bijdr. 8, 153); het Maastrichts heeft ēnd. g.ènster ‘geinster’. Ik zou kunnen wijzen op de mhd. vormen met a, maar denk ook aan de mogelikheid van klinkerverkorting uit geinster: vgl. lènzen ‘langzaam handelen of spreken’: Kil. lijns en stèsel ‘stijfsel’ § 7, 6o, d en vèt ‘vet’, ès ‘eerst’ ib. sub a. gewènen ‘gewennen’. Leenwoord uit 't Beschaafd? Anders was *gewinen te verwachten (§ 13, 2o); het Tong. heeft inderdaad gewéne evenals bijv. kéne ‘kennen’ (Grootaers § 12, 2o). grèḥt ‘gracht’. Blijkbaar naar de naamvallen met umlaut. Ook daarin stemt 't Leuvens met 't Tongers overeen, dat de ‘jongere’ umlautsvokaal is samengevallen met de normale representant van ë. Dat deze è luidt, dat blijkt uit de talrijke en ondubbelzinnige voorbeelden bij Goemans § 7, 1o, en Goemans zelf beschouwt blz. 19 terecht è als de regelmatige en é, dat ook in sommige woorden voorkomt, als de onregelmatige voortzetting van ë. Ja, ook het Leuvens hoort tot die dialekten, die oude ë en in gesloten lettergrepen en, zoals we zien zullen, ook in open, tot de huidige dag van elkaar onderscheiden. Al is ook niet elke uitzondering geheel klaar, het geringe aantal dezer onverklaarde uitzonderingen tegenover de zeer grote menigte ‘regelmatige’ vormen, doet aan de geldigheid van de regel niets af en bewijst alleen dat onze kennis aan grenzen gebonden is; in sommige gevallen moeten we zeker aan beïnvloeding door andere dialekten of door 't Beschaafd denken. Hoe gering in aantal de onverklaarbare vormen zijn, | |||||
[pagina 229]
| |||||
blijkt, als we Goemans' voorbeelden van § 9, 1o nader beschouwen: zés, zéstīn, sésteh, nést, wésten verklaart Goemans heel juist op blz. 19. Hetgeen boven van de Tongerse en Maastrichtse vormen werd gezegd, geldt ook van de Leuvense. wél. In oude taalperioden komen wël(a) en wala voor. De eerste vorm is mogelik als mnl. wel in deze streken geïmportierd; de Karolingiese psalmen hebben alleen wala, deze vorm nog in Tongeren: wṑl, als tussenwerpsel wòi.l; 't Maastrichts heeft klankwettig wel = os. wël. ḳélder wordt minder opvallend, als we 't in verband met Tong. ká.lder brengen. klérek = ohd. chlirih; vgl. ḳérek = ohd. chirihha. Of we ook voor ḳélever ‘kervel’ een grondvorm met i mogen aannemen (naast ohd. kërvila), durf ik niet te beslissen. Of heeft dit woord é < ë onder invloed van de volgende i, zoals Goemans blz. 19 vermoedt? Zie bij pél, péls. néfen ‘nevens’ komt bij de rekkings-e nog ter sprake. pél, péls. Bij deze op lat. pellis resp. pellicia teruggaande vormen herinnert Goemans blz. 19 aan de i, in 't Lat. op de e volgend; deze verklaring kan juist zijn; zie blz. 231 v.Ga naar voetnoot1). In Tongeren en Maastricht zegt men in overeenstemming met het Leuvens pe2.ls resp. pè˙ls. ewéḥ bijw. ‘weg’: wèḥ znw. De é wordt terecht door Goemans in verband gebracht met de gerekte ē van mnl. enwēghe. Evenzo is gemét in samenhang met het mv. *gemḗten te beschouwen. Meer hierover bij de rekkings-ē. élem ‘helm’. Rijmt mhd. soms op woorden met ė, en nhd. dialekten zijn daarmee in overeenstemming (Luick, Beiträge 11, 510 met noot; vgl. verder o.a. Heimburger Beiträge 13, 218 voor het Ottenheims, Michel ib. 15, 9 voor 't Seifhenners-, dorfs; ook Braune ib. 13, 577). In Tongeren zegt men hè.lem | |||||
[pagina 230]
| |||||
in Maastricht he˙ləm met de gewone ontwikkeling van ë. Interessant is de kategorie werkwoorden, sub b besproken. Als we hiervan de paar woorden schrappen, die er niet bij horenGa naar voetnoot1), dan is de verklaring niet ver te zoeken en Goemans blz. 20 gaf haar zij 't ook al niet geheel, dan toch altans in hoofdzaak juist. Wanneer we § 9, 3o é als representant van oude i hebben leren kennen, dan zijn we geneigd de é van déleven, élepen (‘helpen’), g.élen (‘gelden’), smélten (zie echter noot 1), véḥten, vléḥten, zwélen, bedéreven, stéreven, wérepen eveneens uit i te verklaren, m.a.w. aan te nemen, dat het vokalisme van du. du hilfst, er hilft in alle vormen van 't praesens, met inbegrip van infin. en partic., is doorgedrongen; deze verklaring gaf W. de Vries Tijdschr. 28, 239 voor ndl. werden, worden en deze korrektie op mijn eigen vroegere mening betreffende dat woord is me vanaf dat ik ze las juist voorgekomen; dat de Leuvense vormen inderdaad zo te verklaren zijn, bewijst het vokalisme van de laatste drie. Moesten we van ë uitgaan, dan was klinkerrekking te verwachten evenals in bḕreh, wḕrek, wḕreven en de andere voorbeelden uit § 8 met r + gutt. en lab. Bedéreven enz. hebben echter de vokaal van ḳérek, die uit i ontstaan isGa naar voetnoot2). Het ww. mélden = ohd. mëldēn, -ōn heeft zich in vokalisme bij de sterke verba aangesloten (hetgeen begrijpelik is), - tenzij we de é aan de volgende l-verbinding moeten toeschrijven (zie blz. 236). De ontwikkeling van de gerekte ë en umlaut-e loopt in 't Leuvens parallel met die van de ongerekte klinkers: ė heeft een andere vokaal opgeleverd dan ë. Uit ė ontstond blijkens de talrijke ondubbelzinnige voorbeelden van § 10, 3o (bḗḳ, ḗzel | |||||
[pagina 231]
| |||||
enz.) ḕGa naar voetnoot1), welke klank ook de wgerm. i en de umlaut van wgerm. u representeert (§ 10, 2o en 4o), de gerekte ë echter werd ieGa naar voetnoot2) (ii vóór gutturaal) (§ 11, 1o); ie is ook de umlautsvokaal van (ā) (§ 11, 3o). Maar blijkens § 10, 1o komt ḕ ook in woorden voor, waarvoor Goemans ë aanneemt, terwijl omgekeerd § 11, 2o ons gevallen doet kennen, waar ie uit umlauts-e ontstaan is. Laat ons beide kategorieën nauwkeuriger bezien. Na het zoëven over déleven enz. opgemerkte is het aan geen twijfel onderhevig, dat in de werkwoorden van § 10, 1o, b (brḗḳen, ḗten, genḗzen, lḗzen, mḗten, nḗmen, sprḗḳen, stḗḳen, st́len, verg.ḗten, wḗven, zwḗren ‘etteren’) de ḗ op i en niet op ë teruggaat; opvallender is het hiermee samen genoemde rḗḳenen, waarnaast evenwel de te verwachten vorm riiḳenen (= Tong. rḗ.kene, Ottenheims raechnə, Beiträge 13, 220) ook voorkomt. Vermoedelik heeft rḗḳenen umlauts-e; vgl. 't in de ME. te Hattem voorkomende rakenen, rakenscap (Mnl. Wdb. 6, 1006 v.), beide sluiten zich waarschijnlik aan bij ohd. rahha, os. raka ‘rekenschap’. En nu de woorden van § 10, 1o, a: bḗḳer is evenals Tong. bié2.ker identies met os. bikeri (Soests biəkn Holthausen § 62), niet met ohd. bëhhar(i). ḗvenösten ‘evennaaste’ en nḗven ‘nevens’ zijn even opvallend als het blz. 229 vermelde néfen. Maar er naast staan èfen ‘effen’ (§ 7, 1o) en alieven ‘aleven’, waarvan ook aliever ‘toch’ niet te scheiden is (beide bij Goemans blz. 28). We kunnen vermoeden, dat de ie-vormen de klankwettige Leuvense vormen en de andere geïmporteerd zijn. Maar met het oog op zwaabs bə ‘planus’ naast e̮abə ‘zoëven’ is deze verklaring twijfelachtig. Dit bə wordt door Kaufmann, Beiträge 13, 393 verklaard uit *ebin < | |||||
[pagina 232]
| |||||
*ëbin, dat als kruisingsprodukt van ëban en *ibin wordt opgevat. Zie blz. 236. zḕg.en en ẓḕzes (‘Jezus’) kunnen hun vokalisme te danken hebben aan hun kerkelik en beschaafd karakter; ṣiezes (blz. 26 en 28), als uitroep gebruikt, is dan de ‘volkstümliche’ vorm. Maar zḕg.en kan ook ḕ uit i hebben, 't komt immers van lat. signum. zḕnen ‘zenuwen’ heeft oude i: vgl. os. sinewa naast sënewa. rḕg.en. Hiernaast riig.en, 't ww. luidt rḕg.enen, riig.enen. De ḕ is klankwettig bij 't verbum (= ags. rīnan, rignan, got. rignjan), de ii bij 't znw. (ohd. os. rëgan). kwḕn, strḕn zijn opvallend. Aangezien ik in § 11, 1o geen vormen aantrof met n na ie, heb ik aan de mogelikheid gedacht, dat de n schuld is aan de ḕ; dan zou dit ook bij ṣḕn ‘toneelscherm’ (< lat. scēna) 't geval zijn, waar wij anders de ḕ op rekening van de ontlening kunnen stellen. Bij strḕn zouden we aan een grondvorm met i kunnen denken: onfr. *strino naast ohd. strëno; hierop zou dan ook Bommelerw. stréen teruggaan. gebḕden en wḕg.en, plur. van gebèd en wèḥ. Blijkbaar is ḕ de gewone vokaal van verbogen kasus en plur. bij woorden met è; blz. 133 vinden we nog bevèl: bevḕlen. Als we hiernaast houden vawiig.en ‘vanwege’ (blz. 26), dan dringt zich het vermoeden aan ons op, dat de ḕ thuis hoort in die vormen, die het taalbewustzijn steeds met de onverbogen è-vorm heeft geassocieerd en dat een der ‘vorstufen’ van deze vokaal in de plaats is gekomen van de klankwettige representant van gerekte ë. Bij verkorting ontstond é: ewéḥ, gemét (gevormd bij de pluralis) (zie hierboven blz. 229), gebréḳ (Goemans blz. 133). Vatten we nu de voorbeelden van § 11, 2o met ie uit ‘verlengde umlaut-e’ in 't oog, dan zien we, dat deze afwijkende klankrepresentatie evenals in het Tongerens voorkomt:
| |||||
[pagina 233]
| |||||
Wanneer we na de dialektgrammatika's van het Tongerens en Maastrichts die van het Leuvens bestuderen, dan konstateren we telkens op nieuw het belangrijk afwijkende karakter van deze taal; op alle belangrijke verschilpunten behoeft hier niet gewezen te worden, terloops vermeld ik er twee, aangezien de lezer zich anders zou verwonderen, dat ik umlautsgevallen, die bij 't Limburgs werden besproken, hier onaangeroerd laat:
| |||||
[pagina 234]
| |||||
Het Aalsts, door Colinet Leuv. bijdr. 1 uitvoerig beschreven, stemt in hoofdzaak met het Leuvens overeen. Aangezien we in Colinet's §§ 6, 8, 9, 10 ongeveer hetzelfde materiaal vinden, dat bij het Tongers en Leuvens ter sprake kwam, stel ik me tevreden met naar die §§ te verwijzen; alleen wijs ik op een paar kleine afwijkingen en maak ik een enkele opmerking naar aanleiding van enige woorden, die boven nog niet ter sprake kwamen. Maar voor 't gemak van de lezer formuleer ik eerst even de regels, die hij zelf zonder moeite uit Colinet's materiaal zal ‘herauslesen’: Wgerm. ë levert in gesloten lettergrepen Aalstse èGa naar voetnoot2) op (§ 6, 1o), in open lettergrepen eiGa naar voetnoot3) (§ 8, 1o). Oudere umlaut van a is in gesloten lettergrepen éGa naar voetnoot4) (§ 9, 2o), in open ḕGa naar voetnoot5) (§ 10, 3o). é, ḕ ontstouden ook uit i (§ 9, 7o, § 10, 4o); zo is o.a. de é, ḕ van de werkwoordklassen van § 9, 1o, b (délven enz.) en § 10, 1o (ḕten enz.) uit i onstaan. De umlauts-e viel vóór r met oude ë samen; voorbeelden in § 6, 2o, c en voor de gerekte klinker in § 8, 3o. De ‘jongere’ umlaut, ook de ‘sch-umlaut’ viel met oude ë samen, voor de kort gebleven vokaal blijkt dat uit talrijke | |||||
[pagina 235]
| |||||
voorbeelden § 6, 2o, voor de gerekte echter laat ons helaas het voorbeeld, dat elders het duidelikst sprak, in de steek: beter luidt bḕter en niet *beiter. Dat we hier de klankwettige representant van de ‘jongere’ umlautvokaal hebben, geloof ik niet. Deze is zeker ei, welke klank inderdaad voorkomt in 't in deze trouwens weinig bewijzende deigen ‘degen’ (blz. 20), welks e nog veel jonger is dan in beter. Aalsts bḕter zou misschien daardoor zijn ‘oude’ umlautvokaal bewaard kunnen hebben, dat in dit dialekt vroeg de bijwoordvorm bat is verdwenen, plaats makende voor bet; maar voor dat vermoeden hebben we geen afdoende bewijzen. Ook heeft het Aalsts woorden met oude ë, die met de umlauts-vokaal is samengevallen (§ 9, 1o). Ze kwamen bijna alle boven al ter sprake bij de andere dialekten. En nu de paar woorden, die een afzonderlike vermelding verlangen: nèht ‘hecht’ (znw.) (§ 6, 2o, c), in afwijking van het Tongers (zie hierboven blz. 203). Is wellicht in 't Aalsts de overgang ft > χt ouder dan in 't Tongers (zie blz. 213)? Of is 't Aalstse vokalisme sekundair? trèhter (§ 6, 6o, a) is in overeenstemming met het Tongers. Opvallender is tréfter, in Colinet's glossarium de enige vorm; evenzo in Leuven; niet alleen de é, maar ook ft behoeft nadere verklaring. Zie blz. 214 met de noot. Voor trèken ‘trekken’, rèken ‘rekken’ § 6, 6o, c) zouden we vormen met é verwachten; inderdaad vinden we te Maastricht, Tongeren (altans bij 't eerste ww., 't tweede vind ik niet in 't glossaar) en Leuven klankwettige oude umlaut. De Aalstse è moet sekundair zijn. bedḕrven enz. (§ 7, 1o) hebben, anders dan in 't Leuvens, gerekte vokaal; hiermee gaat samen, dat ook klḕrk en kḕrk, met oude i, rekking vertonenGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 236]
| |||||
wég (§ 9, 1o, a). Waarschijnlik te verklaren evenals Leuv. gemét, gebréḳ (zie blz. 232). Vgl. ook gebéd bij Colinet op blz. 122 en 23 (§ 9, 1o, c). bésem (§ 9, 1o, a). In tegenstelling tot Maastr. bessəm, Tong. bè.sem, Leuv. bèsem. Maar de Aalster vorm heeft zijn equivalenten met ė op duits gebied: Kaufmann vermeldt Beiträge 13, 394 zwaabs bẹsə naast bęəsə. Vermoedelik hebben we hier aan invloed van de volgende s-verbinding te denken, mogelik in samenhang met invloed van de anlaut. Dat we met Kaufmann aan invloed van een volgende i moeten denken (bësamo: besimin), geloof ik niet. Ik wil een dgl. invloed niet loochenen voor andere gevallen zoals mogelik pels en zwa. bə naast ęəbə (zie blz. 231 v.), waarbij nog 't znw. bənə; maar in zijn bestrijding van Franck ZfdA. 25, 220 gaat K. te ver en als hij Aalsts nést, wésten en hun equivalenten met ė in andere dialekten van 't ndl.-belg. en hd. taalgebiedGa naar voetnoot1) had bij de hand gehad, dan zou hij zeker niet de invloed van st hebben geloochend; en sm schijnt, zij 't dan ook misschien alleen onder meewerking van andere faktoren, een dgl. invloed te hebben gehad. zélf (§ 9, 1o, a). Eveneens in afwijking van 't Maastrichts, Tongers en Leuvens. Ook invloed van de omgeving? Evenzo snél (§ 9, 7o, f)? Als aan de l (event. in samenwerking met andere faktoren) een dgl. ‘vernauwende’ werking mag worden toegekend, zou ook fél (§ 9, 7, m) hierbij horen. Hierbij is dit vokalisme meer verbreid: Maastr. fè˙l, Tongers fé2.l. Vgl. vooral Leuv. élem (blz. 229 v.) = Aalsts élim. géft ‘gift’ (§ 9, 1o, c) heeft é < i en hoort onder 7o van dezelfde §. lés ‘lesch’ (§ 9, 7o, m). Wat is hiermee bedoeld? Is 't soms onze plantnaam lisGa naar voetnoot2)? Dan is oude i aan te nemen: zie Franck2 s.v. lisch. | |||||
[pagina 237]
| |||||
lés ‘lectio’ (ib.). = Maastr. lés, Leuv. lés, Tong. (met rekking) lḗ2s. Hier is mogelik aan invloed van de i van 't lat. grondwoord te denken (zie blz. 229 met de noot en blz. 236). géṇer ‘ginder’ (ib.). Vgl. 't § 9, 7o, h door Colinet onvoldoend verklaarde bléṇḍ ‘blind’. é < i vóór ṇḍ? Terecht verklaart C. géṇer uit géṇḍer. nḗ ‘neef’ (§ 10, 2o). Zie Colinet blz. 27 bovenaan. gḗne ‘gene’ (§ 10, 4o). = ohd. jėnēr. vlḗring2 ‘vlerk’ (§ 10, 4o). ḗ < i? Vgl. westf. firk (Woeste 300) en flīramoès bij Colinet in Aanm. 3. rḗgel (Aanm. 2). Ook Leuv. rḗgel (‘liniaal’), Tong. rḗ.gel wijzen op oude i, zoals behalve Colinet dan ook Goemans (blz. 26) en Grootaers (blz. 143) hebben ingezien. Inzoverre dgl. vormen de bet. ‘regel’ hebben, kan ook aan ontlening uit 't Beschaafd worden gedacht. Vgl. ook Ottenheims rệgḷ (Heimburger Beiträge 13, 218). Nomina agentis op -āri, afgeleid van grondwoorden met a, heb ik in het Aalsts niet gevonden. Ik zocht er naar, omdat ik gaarne weten wilde, waar de umlautgrens van deze woorden loopt. Aangezien ik echter wel dḗrweirder ‘deurwaarder’, kreimer ‘kramer’ vond, en ook trèhter, vermoed ik dat ook bakker en dgl. in Aalst umlaut hebben (‘jongere’ umlaut). De grens van deze umlaut loopt echter niet ver westelik van Aalst, want het ZOvla. Idiotikon van Teirlinck heeft bakkere en evenzo deurwaardere, gesproken met -word-. De a van Aalsts maṣen ‘metselen’, maṣer ‘metselaar’ berust op een jongere klankovergang. Het Antwerps gaat in deze samen met het dialekt van Teirlinck: bij Smout § 91Ga naar voetnoot1) vind ik altans het meervoud bakərs. | |||||
[pagina 238]
| |||||
Graag zouden we van het Antwerps nog meer weten, en evenzo van het Gents, door Boucherij in de Versl. en meded. der Kon. vla. acad. 1907 beschreven, maar Boucherij's studie is een dilettantiese arbeid, die ons niet verder helpt en Teirlinck's woordeboek, hoe verdienstelik ook, leert ons ook niet veel, zolang de klankleer, die de schrijver ons belooft, nog niet verschenen is; we moeten ons met enkele losse feiten tevreden stellen, zo bijv. weten we uit Boucherij, blz. 621, dat flesch in Gent flasche luidt met ‘lange aa’, maar 't ZOvla. heeft flessche, es(ch), en ook eekstere ‘ekster’Ga naar voetnoot1). Wat het Antwerps aangaat, de al te schaarse gegevens in Smout's boekje over dit dialekt staan ons altans toe, een en ander te vermoeden. Wanneer Sm. in § 36 slechts van één korte e-klank spreekt en als voorbeelden geeft: bef, eht, fles, el, letər, mes, mes, pest e.a., dan moeten we, zolang er niet meer gegevens zijn, aannemen, dat oudere en jongere i-umlaut van a, ‘sch-umlaut’ van a en oorspr. ë in die ene klank zijn samengevallen. Anders is het, voorzover ik zie, bij de gerekte klinkers: Smout onderscheidt een ê (de klinker van ndl. bed, maar gerekt; § 7) en een ē (de klank van ndl. leven; § 8); de eerste komt voor in de voorbeelden (§ 37)Ga naar voetnoot2) gêl, kêl, shêl, mêl, lêvə, lêvər, rêgə, vêgə en (§ 38) lêr ‘leder’, alles woorden met ë, waarbij ook Tongerens, Leuvens, Aalsts de regelmatige representant hiervan bewarenGa naar voetnoot3); verder gêvəl, wel is waar in tegenstelling tot Aalsts gḗvel en ohd. gibil, maar in overeenstemming met Leuv. g.ievel, Tong. gḕ.vel; de ē echter vinden we (§§ 37, 38) in woorden met 1. vroegere i, 2. umlaut van a: 1. gəspēl (vgl. Aalsts Leuv. spél, Tong. spḗ.l ‘spel’), stēl (Aalsts Leuv. stḗl, Tong. stī.l wijzen eendrachtig op iGa naar voetnoot4))Ga naar voetnoot5), nēvəl (niet = Leuv. nievel, maar = Maastr. nīvəl, | |||||
[pagina 239]
| |||||
Soests nīəvl; zie Holthausen § 100), bēvə (Aalsts Leuv. bḗven), nēgə (Aalsts nḗgen, Leuv. nḗg.en), vərlēgə (ook in Aalst met ḗ; zie ook de deelwoorden bij Colinet blz. 157, bij Smout blz. 96), gēvə, wēvə, mētə (met dgl. i voor ë als in Leuven en Aalst), shēpə (Aalsts Leuv. shḗpen, Tong. ṣié2.p enk. met de klinker van verbogen kasus en mv.), wēkə (mv.; 't enk. is Aalsts wḗk; afwijkend van Aalsts en Antw.: Leuv. wiiḳ, Tong. wḕ.k, Soests vẹnkə; vgl. ohd. wëhha: os. krûce-wika, ofri. wike, ags. wicu), zēgənə (Aalsts zḗgen, Leuv. zḗg.en znw., maar: Tong. zè.er znw., zè.ere ww.), lēh (‘ledig’; Aalsts lḗh, Tong. lié2.χ; maar Leuv. liiḥ; ook op hd. gebied tweeërlei vorm, zelfs drieërlei: mhd. lëdec, lidec, ledic; zie Kluge7 s.v. ledig, Wilmanns I3 275), nēr (‘neder’; Aalsts nḗr, Leuv. nḗe), wēr (‘weder’, waarschijnlik 't adverbium; Aalsts wḗr, Tong. wī.r; Leuv. wḗ? dit wordt met ‘weer’ vertaald zondere nadere aanduiding der betekenis), verder lēt ‘ligt’ en praeterita als bēt, blēf, krēh met overgenomen pluraalvokaal; - 2. tēgə, bētər, ēzəl, kētik, waarbij zich nog zēt ‘zeit’, ēt ‘heeft’ aansluiten. Tussen ‘oudere’ en ‘jongere’ umlaut bespeuren we geen verschil, maar aangezien bētər, het enige voorbeeld, waarbij we ‘jongere’ umlaut zouden kunnen verwachten, ook zo verklaard kan worden als blz. 235 Aalsts bḗter, mogen we toch vermoeden, dat de representant van de ‘jongere’ umlautsvokaal Antw. ê en niet ē is. Ook hierin gaat 't Antwerps met 't Aalsts, Leuv. en Tong. samen, dat ė en ë voor r samenvallen in de klank, die in andere posities aan ë beantwoordt: bér, bəgêrə, gəwêr, têrik, zwêr, vêr. We komen nu tot de taal van het oosten van de Bommelerwaard, die Van de Water in zijn dissertatie behandeld heeft. We vinden hier twee korte e-klanken, de ene, e geschreven, is de klank van ndl. bed (V.d. Water blz. 1), de andere, ė, ligt tussen e en i (blz. 2); bij rekking van e onstaat ẽ, met ‘een licht ã-timbre’ (V.d.W. blz. 2), de andere lange e's, die ons hier aangaan, zijn: è, die V.d.W. wonderlikerwijze als ‘een velare ê’ beschrijft (blz. 2), 't is blijkbaar evenals de ê een oe-achtige klank, - é, ée, de ‘zachtheldere e met een i-achtig naslagje’ (blz. 4). | |||||
[pagina 240]
| |||||
Als we V.d.W.'s §§ 5, 8 en 9 inzien, dan krijgen we het idee, dat e en ė promiscue zowel de oude ë als ė representeren. Toen ik daarna het aan voorbeelden veel rijkere glossaar doorliep, kreeg ik echter de indruk, dat e vooral op de oude ë, ė vooral op de oude ė (soms ook op de i, bijv. in mėt naast mit) teruggaat en dat de afwijkingen op sekundaire ontwikkeling berusten; in sommige gevallen vinden we beide vokalen naast elkaar, zo in hebbə naast hėbbə. Het heeft geen zin al de voorbeelden te gaan opsommen, want ook dan staat het grote aantal uitzonderingen ons niet toe verder te gaan dan een hypothese; wanneer we eenmaal de beschikking hebben over een rijk materiaal uit naburige dialekten, eerst dan kunnen we verder komen. Helaas wordt het ons door V.d.W. niet gemakkelik gemaakt, doordat hij betrekkelik veel woorden op twee manieren spelt, zonder daarbij nadere toelichting te gevenGa naar voetnoot1). Eén ding echter meen ik te mogen konstateren: dat de klank, die V.d.W. door e aanduidt en die, naar ik vermoed, de regelmatige voortzetting is van oude ë, ook de ‘jongere’ umlautvokaal van a is; men lette op de talrijke verkleinwoorden (benkskə, mennəkə enz.) van § 5 - tegenvoorbeelden met ė heb ik niet gevonden - en verder op de volgende woorden, die ik alle in het glossaar (sommige bovendien in de grammatika) vond en die alle hierboven als vormen met ‘jongere’ umlaut al ter sprake kwamen: hendəg (blz. 85), dempəg (blz. 67), mekkələk (blz. 114, 115), end ‘eend’ (blz. 73), -echtəg (blz. 72), mem (blz. 107), mes (blz. 113, 148), stempəl (blz. 135), slemp (blz. 131Ga naar voetnoot2)), metsəldər | |||||
[pagina 241]
| |||||
(blz. 107). Van woorden op -āri met wortelvokaal a heb ik er meerdere zonder umlaut gevonden: ostgangər (blz. 115), spinnəjāgər (blz. 133) e.a.; hiernaast met umlaut durwẽrdər (blz. 144), en mogelik bestaan er andere met e, è. In hoeverre ‘sch-umlaut’ voorkomt, weet ik niet; als hij voorkomt, leverde hij ook e op: in het glossaar vind ik de deminutiva teschkə (blz. 85) en fleschke (blz. 132); van 't eerste luidt het grondwoord tasch (§ 5, 4, a), maar het woord ‘fles’ heb ik niet kunnen vinden, evenmin ‘es’, en ik weet dus niet, of ze e dan wel a hebben. En nu de rekkingsvokalen! Hier is het m.i. klaar, dat gerekte ë Bommelerw. è, gerekte ė en i echter é, ée hebben opgeleverd, terwijl de ‘jongere’ umlautsvokaal è is. V.d.W. § 7, 2o ziet terecht in é, ée de rekkingsvokaal van ė: ézəl, lépəl, éegd enz.Ga naar voetnoot1). De sub a genoemde uitzonderingen bètər, hèmkə (demin. v. haam), kèmərkə hebben ongetwijfeld ‘jongere’ umlaut; nog een dgl. vorm is Hèl ‘Hedel’ in 't glossaar en blz. 29: dat er lang naast de e-vorm een a-vorm is voorgekomen, zien we Nomina geographica neerlandica 3, 122. We hadden nog è kunnen verwachten inplaats van é in wétərə ‘drenken’, wétərschap ‘drinkplaats voor het vee in de weide’. Of hier de é aan vroege isolering van 't verbum wēteren is toe te schrijven? De oergerm. i wordt Bommelerw. é, ée blijkens § 14; enige woorden echter hebben è volgens V.d.W., maar in deze gevallen moeten we niet i, maar ë aannemen: dèl ‘deel (vloer)’ = Soests dẹnl(ə) ‘Tenne’ (Holthausen § 58) en niet = Aalsts dḗl naam van de houtsoort, klèvə = onfr. clëvon, ohd. chlëbēn, lèvə = ohd. lëbēn, os. lëƀon (zie hierboven blz. 238). Moeilikheden schijnt de wgerm. ë op te leveren: soms é, ée, soms è (§ 10). Maar die moeilikheden zijn niet zo heel groot. Onder de voorbeelden van V.d.W. zijn veel sterke werkwoorden van de 4. en 5. klasse; voorzover dgl. verba é (ée) | |||||
[pagina 242]
| |||||
hebben, moeten we evenals in 't Leuv., Aalsts en Antw. algemeen-making van 't vokalisme van de 2. en 3. persoon enkelvoud aannemen. Verder zijn er woorden op -éer bij zoals béer: welnu, toen ik het hele glossarium van V.d.W. doorzag, bleek me, dat vóór tautosyllabiese r steeds ée voorkomt, waar we è zouden verwachtenGa naar voetnoot1); de enige uitzondering was smèr (blz. 132), maar hiernaast wordt sméer opgegeven en dit is de enige van de twee vormen, die in § 10 wordt vermeld. Dan blijven nog over met é: bézəm, blijkbaar behoudens de kwantiteit = Aalsts bésem (blz. 236); dékə ‘decanus’, dat eveneens zijn equivalent in 't Aalsts heeft: dḗken; prékə naast prèkə, welk ww. in overeenstemming met de eerste vorm in Aalst, Leuven en Tongeren ḗ heeft, mogelik toe te schrijven aan de op de e oorspronkelik volgende i (zie blz. 236); léeg: zie blz. 239. Het enige voorbeeld, dat nu nog overblijftGa naar voetnoot2), is zwévəl, welks Aalstse en Leuv. en Tong. vormen ik niet heb gevonden. Eer zou men è verwachten (vgl. Soests svẹnvl, Holthausen § 58), maar dit ene voorbeeld bewijst niet veel tegenover de talrijke voorbeelden voor é, ée < ė, i, è < ë in V.d. Waters boek. Al wat ik uit het glossaar noteerde, vind ik 't niet nodig hier mee te delen; woorden met è, waar we é zouden verwachten, vond ik nietGa naar voetnoot3); waar het omgekeerde een enkele keer voorkomt, zullen we soms aan invloed van het Beschaafd moeten denken, elders bijvormen met i aannemen. Opmerkelik is, dat bijna alle woorden, die een schijnbare afwijking vertonen, ook bij andere dialekten ter sprake moesten komen; het zijn de woorden: wéek (blz. 63) naast wèk (blz. 78). Zie hierboven blz. 239. | |||||
[pagina 243]
| |||||
gənéefs (blz. 79) naast nèf (blz. 110). Zie hierboven blz. 237. uittə wéeg (blz. 84), ondərwégəs (blz. 113 en elders). Zie hierboven blz. 232. Bommelerw. əwėg = Leuv. ewéḥ. Zie blz. 229. gərégəld (blz. 86). Eer uit 't Beschaafd dan met é < i (zie boven blz. 237). vərlégə (blz. 106). Zie hierboven blz. 239. rékənə (blz. 113). Zie hierboven blz. 231. snékə ‘sluipen’ (blz. 132). Umlauts-e? Vgl. ohd. snahhan (sterk ww.). slépə (blz. 131). = Soests sliəpm < *slipon (Holthausen § 62). stréen (blz. 136). Zie hierboven blz. 232. Kromstéeg, Kėrkstéeg (blz. 138). Uit 't alg.-Ndl.? Of < *stiga naast ohd. stëga? vémə ‘een draad door het oog van de naald steken’ (blz. 144). Blijkbaar ‘oudere’ umlaut. Maar Leuv. vèsemen heeft ‘jongere’ umlaut. ‘Oudere’ umlaut is vooral in die dialekten begrijpelik, waar onfr. *fatham in de bet. ‘draad’ vroeg buiten gebruik is geraakt. Mogelik was dat in het Bommelerw. 't geval. In Soest komt tot heden toe fām ‘draad’ voor, vandaar imfẹnmm ‘einfädeln’ met ‘jongere’ umlaut (Holthausen § 105). wéel ‘mat van stro gevlochten, in het biezonder gebruikt om de ruimte tussen hooi en bergkap af te sluiten’ (blz. 149). Bezwaarlik = hd. wedel, in dat geval met ‘oudere’ umlaut. Eer = ohd. *wėtil of *witil bij wëtan ‘binden’. wéləg (blz. 150). é door invloed van de volgende i? Zie boven blz. 236. Alle voorbeelden met é uit oude a en i en met è uit ë opsommen, dat doe ik niet, alleen wijs ik op een paar kategorieën: de meervouden schéep, leei, smeei, steei, (eei < éei) in § 45. hée(t) ‘heeft’ (§ 58), léet ‘legt’, zéet ‘zegt’, verl. deelw. gəléed, gəzéed (§ 57). grépə, gəgrépə e. dgl. (§ 14). De elders aangetroffen regel, dat vóór r de umlauts-e de klank van oude ë aanneemt, schijnt voor het Bommelerwaards niet op te gaan, altans blz. 145 tref ik vərtérə aan. Waarom licht | |||||
[pagina 244]
| |||||
V.d.W. ons niet in, hoe het vokaalverschil vərtérə: vərtèrt (blz. 82) te verklaren is? Hangt het samen met de vokaalverkorting, die in de 2. en 3. pers. enkelvoud zo gewoon is? We komen nu tot het Oostnoordbrabants, dat in V.d. Brand zo'n voortreffelik beschrijver gevonden heeft. Helaas echter dacht men in 1882 in ons land anders over de eisen van dialektonderzoek dan nu, anders zou V.d. Brand nauwkeuriger zijn klanken hebben getransskribeerd en niet bijv. het verschil tussen è en ae grotendeels hebben genegeerd, ten einde zo een ‘onhebbelijke spelling’ te vermijden (Onze Volkstaal 1, 163, noot 2). V.d. Brand heeft wel al opgemerkt, dat hăenjen ‘handje’, stăetjen ‘stadje’, măechtig, krăechtig, twāelif een jongere umlautsvokaal vertonen dan vrèmt, bèt enz. (blz. 164), maar overigens leren we weinig uit zijn uiteenzettingen, en wanneer we aannemen, dat de ‘jongere’ umlaut in gesloten lettergrepen niet met oudere ė, maar met ë is samengevallen, dan doen we dat meer op grond van andere dialekten, dan op grond van V.d. Brand's meedelingen. Bij de zacht-volkomen e onderscheidt V.d. Brand helemaal geen kwalitatief verschil en wanneer hij hêmel, kĕtel, dĕes (‘herwaarts’), hij nêemt, êet, geschrêven tegenover nemen, eten, deel (‘plank, vloer’), schepel, dees (‘deze’, v. en mv.) stelt, dan wil hij daarmee alleen op een kwantitatief verschil opmerkzaam maken. Ik durf niet uit te maken, of het Oostnoordbrabants in deze met het Maastrichts samengaat, waar gerekte ė, i, ë volgens Houben samenvielenGa naar voetnoot1) dan wel met de andere door ons besproken dialekten, waar ë een eigen klankrepresentatie heeft. We kunnen echter de eerste veronderstelling voor de waarschijnlikste houden, als we bedenken, dat V.d. Br. Onze Volkstaal 2, 163 de tegenstelling wèken, smèren, nèèf, èten: tĕeigen, gekrĕeigen, wĕeiten spesiaal voor 't Gelderse Alfen en niet voor Noord-Brabant opgeeft. Uit V.d. Brand's glossaar O.V. 1, 194 vv. maak ik op enige | |||||
[pagina 245]
| |||||
woorden opmerkzaam, die in verband met wat we boven in andere dialekten vonden, van belang zijn: appel: eppelken, bag, begsken enz.: umlaut in verkleinwoorden. bānt: mv. bēnt, gank: mv. gēng, glas: glees enz.: umlaut in de pluralis. begenkenis, bèngel ‘band’, dempig, kḕmmen enz.: umlaut in afleidingen. bekker, pesser enz.: umlaut vóór het suffix -āri. tes ‘zak’ heeft ‘sch-umlaut’. We zijn nu het einde van ons onderzoek genaderd. Er is ons gebleken, dat in de ripuaries- en salies-frankiese dialekten van Maastricht, Tongeren, Leuven, Aalst, Antwerpen, de Bommelerwaard en oost-Noordbrabant het verschil tussen ė en ë bewaard is gebleven tot op de huidige dag en dat de ‘jongere’ umlaut van a met ë is samengevallen, al hebben dan ook niet al deze dialekten het oude verschil in evenveel gevallen en even konsekwent bewaard als 't Tongerens, Leuvens en Aalsts. In de dialekten van West-Vlaanderen, Noord-Beveland, Goeree, Oud-Beierland, de N.W.-Veluwe, die tot mijn oe-groep (zie Tijdschr. 30, 161 vv.) behoren, bestaan die oude verschillen niet meer, zoals uit de grammatika's van Vercoullie, Verschuur, Van Weel, Opprel, Van Schothorst zonder veel zoeken blijkt. Voor het ‘Frankies-Saksies’ van Elten-Bergh geldt hetzelfdeGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 246]
| |||||
Over de Roermondse toestanden en over die van het naburige door Mertens beschrevene dialekt durf ik niets zeggen, aangezien ik uit de schaarse gegevens en de onnauwkeurig weergegeven klanken bij Simons en Mertens generlei konklusies kan trekken.
Hetgeen ik hierboven gegeven heb, is slechts een klein deel van wat ieder taalkundige zonder enige moeite uit onze dialektgrammatika's kan opdelven. Ik behandelde de ‘jongere’ umlaut van a in zijn verhouding tot de oudere en de klankrepresentatie van beide in onze frankiese dialekten. Maar telkens kwamen we ook met andere onderwerpen in aanraking, op sommige waarvan we ingingen, terwijl we andere geheel buiten beschouwing lietenGa naar voetnoot1). Het weinige wat ik hier meedeelde is al voldoende om te doen zien, hoe verkeerde ideën er in omloop zijn over verschillende ndl. taalverschijnsels. Luick spreekt Beiträge 11, 514 op gezag van Franck over het vroege samenvallen van ė en ë in het Nederlands als over een onbetwijfelbaar feit en Franck beweert nog Mnl. Gramm.2 § 33, dat in 't Mnl. van een onderscheid tussen ė en ë ‘nichts sicheres mehr zu spüren’ is. Bleef 't woord ‘mehr’ weg, dan zou ik er niets tegen durven zeggen, alleen zou ik dan toch konstateren, dat het onderscheid altans in een groot deel van 't gebied in de | |||||
[pagina 247]
| |||||
ME. moet hebben bestaan, ook al is er in de teksten niets van te merken. Welk een rijke oogst zou niet worden binnengehaald, als iemand eens de verschillende dialektgrammatika's van 't ripuariese en saliese gebied tot in alle biezonderheden ging vergelijken en er een vergelijkende klankleer uit samenstelde (liefst daarna ook een vormleer), met de kategorieën-indeling van onze noordnederlandse grammatika's, maar zonder de fouten in details, waarvan V.d. Water's en vooral Houben's boek niet minder krioelen dan de zuidndl. geschriften van Grootaers, Goemans, Colinet en Smout. Het zou gewenst zijn hieraan toe te voegen een overzicht over de isoglossen van sommige afzonderlike woorden; deze zullen trouwens deels buiten het ripuar. en sal. gebied lopen. Evenals ik blz. 214 noot de dialektvormen van trechter en blz. 217 v. die van twaalf opnoemde, zouden we ze ook zo graag van andere woorden naast elkaar hebben; van twee, die hierboven werden besproken, wil ik hier nog een paar dialektvormen meedelen: ekster luidt in 't Westvla. akster (aakster), in 't Zaans aakster (hoe op N. Bev., Goeree, Beierl.?), op de N.W. Veluwe ē˙kstər, - flesch luidt in 't Wvla. flasch(e) - vgl. de Gentse vorm blz. 238 -, op Zuid-Beveland ‘dikwėrf’ flasse (H.Q. Jansen. Zeeland. Jaarboekje voor 1852, blz. 123), maar op Goeree fleasschə, op de N.W. Veluwe fles, vles, evenzo in 't Zaans.
Den Haag. n. van wijk. |
|