| |
| |
| |
Cluys-werck.
vs. 1. Geleerde Vriend. L. ‘Wie de geleerde Vriend is, tot wien H. zich richt, is onbekend. Misschien ook heeft H. hier geen bepaald persoon mee bedoeld, en is deze aanspraak niets dan eene rethorische wending.’ -
Het eerste onderschrijf ik; wat het tweede betreft, meen ik te moeten wijzen op de laatste regels van het gedicht Πατρὸς ἐρήμου (Worp, VIII, 245), waar H. zijne berusting uitspreekt over zijne eenzaamheid in het groote huis op het Plein:
Een dingh ghebreeckter aen, dat ick wel wenschen sou,
Dat's dat het een wijs mensch alleen goed vinden wouw.
Zou deze wijze mensch en de geleerde Vriend niet één en dezelfde persoon zijn? Misschien zal ons de Briefwisseling van C.H., waaraan onze onvermoeide Worp zijn ijver en zijn wetenschap besteedt, hierover nader kunnen inlichten.
vs. 4. bestaen. L. ‘ondernemen, beginnen’ zonder de bijgedachte aan gevaar. - Ik zou bestaen heb liever weergeven door: ‘hoe ik er toe gekomen ben’.
vs. 4. ontminnen: L. ‘iemand zijne liefde opzeggen, ophouden hem te beminnen’. - Dit is zeker de gewone bet., doch dat H. van zich zelf zou zeggen, dat hij ‘als het ware bijna opgehouden heeft, zijne kinderen te beminnen’, is niet aan te nemen. Letten wij op de hoofdletter midden in het woord ontMint, die door H. daar stellig niet zonder bedoeling geschreven is, dan blijkt, dat hij eene woordspeling met Min, voedstermoeder, op 't oog heeft gehad: hij heeft zijne kinderen van hunne Min ontslagen, ze a.h.w. ontvoogd.
Dit wordt bewezen door vs. 435, 36:
Danck hebben sij, door wien ick pas vijf jaerigh kind
In d' eerste papp-pott wierd met soet geluijd geMint.
| |
| |
waar L. zelf aanteekent: ‘De hoofdletter wijst ons reeds op eene ongewone beteekenis: gezoogd, gevoed, gekoesterd’. Wel vreemd, dat hij dat ook niet in vs. 4 heeft opgemerkt! En dat de bet. ontvoogd hier de juiste is, wordt nog verder aangetoond door vs. 74:
Men seide, wild' ick haer van mijn bewind ontslaen.
vs. 8. in haer waterpas gesett. L. ‘kan eigenlijk niet van de schaal gezegd worden’. Hij geeft echter toe, dat men het moeielijk eene fout kan noemen. - Ik kan er dan ook niets anders dan eene doodgewone overnaming in zien van het geheel voor het gedeelte: de schaal voor den balk der weegschaal. Evengoed zou men ook in haar waterpas gesett kunnen nemen voor eene overdrachtelijke uitdrukking: in evenwicht gesteld. Zulke tropen komen toch in de dichterlijke en ook in de volkstaal aanhoudend voor.
vs. 11. rustelijk; niet gerust, maar rustig, kalm.
vs. 22. die nemmermeer van mij als danck en gunst verdienden. L. ‘In ruil voor hunne gastvrijheid genoten zij niets anders dan dank en toegenegenheid, want zij werden nooit door hem teruggevraagd’. - Ik geloof, dat dit laatste geheel onjuist is: H. zegt: ik gedroeg mij als gast van mijne waardste bloedverwanten, die mij nooit tot iets anders dan tot dank en genegenheid verplicht hebben; d.i. eenvoudig: waarover ik mij nooit te beklagen heb gehad.
vs. 24. Jong. Ik ben het geheel eens met L. en vestig hier dan ook slechts de aandacht op, om eene foutieve verklaring in mijne H.-St. bl. 54, te verbeteren. Ik opperde daar de meening, dat het Eng. woord song, in de briefwisseling van H. met Dorothea v. Dorp vaak voorkomende, niets anders was dan een foutieve lezing voor iong = jong. Dr. Nauta heeft in Tijdschr. XXVIII, 160 vlg. aannemelijk gemaakt, dat song ‘niet zoo geheel onwaarschijnlijk in de Bijbelsche bet. van “lust”, “geluk” en den “geliefde” kan genomen zijn. Ik herinner mij de laatste bet., of eene daarmede overeenkomstige, inderdaad in een Eng. woorden- | |
| |
boek - welk weet ik niet meer - aangetroffen te hebben.
vs. 27. van 't mijne. Moet hier onderhout of geklapp onder verstaan worden? M.i. volstrekt niet, maar moet uit beide woorden de bet. mijne wijsheid, mijne levenservaring geabstraheerd worden. H. wil zeggen: in 't gesprek na tafel deelde ik op mijne beurt het een en ander uit mijne levenservaring mede.
vs. 30. niet all by namen. De verklaring van L. “volstrekt niet in alle bijzonderheden” lijkt mij in alle opzichten verkieselijker dan de door mij, H.-St. 54, gegevene.
vs. 64. daer beider Haeringh braedt. L. “waar beiden gaarne gezien worden” of “waar beiden zich aangenaam gevoelen”. Deze verklaring, ofschoon de spreekwijze op andere plaatsen die bet. zeer goed hebben kan, is hier m.i. verkeerd; zij heeft hier de bet. waar beider molentje maalt (Fr. Wdb. I, 233; 504) waar ons potje te vuur staat, waar ieder zijn kostwinning of betrekking heeft, waar hem dus zijn werk wacht.
vs. 66. Daer van dien 't werck daer is bevolen geerne vry gaen. Het is, dunkt mij, onnoodig, hier met L. datgene in te lasschen. De afh. zin staat proleptisch vòòr zijn hoofdzin. Construeer dus: “yeder had in 't voorbij gaen, een oogh, dat Paerden mest, enz., daer van, dien 't werck daer is bevolen, geerne vrij gaen”. Men zou dezen zin ook als tusschen haakjes geplaatst kunnen beschouwen.
vs. 92. Den korten uytslagh. L. “het nabijzijnd einde”. - Volstrekt niet. Uitslag is het uitslaan der naald van de weegschaal naar den kant van het afgewogene: het is dus overwicht, over- of toemaat. H. zegt, dat zijn tijd eigenlijk afgeloopen is, daar hij 84 jaar oud was; hij zal dus nog slechts weinig tijd te leven hebben en komt er tegen op, dat men zijne kinderen verdenkt, die korte toemaat of bijslag van zijn levenstijd niet te hebben kunnen afwachten.
vs. 113. eenigh. L. “eenzaam”. Zoo ook in 't Mnl. Vgl. Hgd. einig’. - Beter dan met 't Hgd. laat zich de bet. eenig = eenzaam illustreeren door een beroep op onze volkstaal; ‘het was daar zoo eenig’ of ‘het was me daar te eenig’.
| |
| |
vs. 115. naar mij het hoofd om loopt. Hier mag eene verklaring niet achterwege blijven. Immers tegenwoordig beteekent de uitdr. het hoofd loopt mij om, het hoofd schijnt mij als in een kring rond te draaien van vermoeidheid of drukte; doch hier wil H. zeggen: moet ik alles beschrijven, naar mijn hoofd er zich mede bezig houdt, dan, enz.
vs. 124. Soo maer de Heer met mij na syn gewoonte doet. L. ‘Indien God zijne gewone goedertierenheid ook mij betoont’. - Ja, zoo op zich zelf beschouwd, kan deze versregel aldus verklaard worden. Let men echter op het voorafgaande en op Huygens' uitingen op andere plaatsen, waar hij bekent, dat God zich steeds als een liefderijk vader jegens hem betoond heeft, dan zal men er in lezen: ‘zoo de Heer maar met mij doet, zooals hij tot dusver met mij gedaan heeft’.
vs. 127/8. Deze regels worden door L. goed verklaard; schorten bet. echter hier niet te kort schieten, ontbreken, maar noodig zijn.
vs. 153. meer en wijser lieden. Met deze aanzienlijker en wijzer lieden zijn zijne collega's de Raden en Rekenmeesters van den Prins bedoeld; H. was 19 Oct. 1630 door Prins Frederik-Hendrik in hun college benoemd.
vs. 155. straffen. Hieronder zal, wegens het onmiddellijk volgende ‘en cijferen hem toe, enz.’ het opleggen van geldboeten te verstaan zijn.
vs. 164. vonnissen van toegift of van straf. L. verklaart hier toegift door ‘het toegeven, het verleenen eener gunst, het inwilligen van een verzoek’. -
Dat dit de bet. zou zijn, wordt belet door vonnissen. De Prins, zegt H., doet een lange lijst van achterstallige zaken af door een snel vonnis, 't zij hij toegeeft, d.i. kwijtscheldt (vrij spreekt) of straft.
vs. 254. veel danckerijs te doen voor iemand te vergasten. L. verklaart iem. vergasten door: ‘daarvoor dat men iemand onthaald heeft’. Dat is onjuist: iem. vergasten beteekent niet iemand onthalen, maar door iemand onthaald worden, bij iemand te gast gaan. Vgl. Vondel, Warande, 100.
Tbol Muysken van der Stadt de velt-muys kwam vergasten,
Maer vond so sobren disch, dat het zich niet verbrasten.
| |
| |
vs. 255. in mijn Pas. L. ‘plaats’, ook wel ‘gunstige gelegenheid’ enz. Of beteekent het hier ‘gang’ dus ‘met mij in mijn gang te laten, met mij mijn gang te laten gaan’? - Ik geloof, dat pas hier beter wordt weergegeven door toestand, gedoente; ‘die mij in mijn doen gelaten had’. Zie Mnl. Wdb. VI, 171, en mijne H. St. 57.
vs. 260. soo 't niet half waerdigh was. L. toegevende, dat soo hier relatieve beteekenis kan hebben, zooals ik in mijne H. St., 58, betoogde, beweert, dat het ook ‘indien’ kan zijn. ‘Een stuk papier werd daarvoor gebruikt; ik zou verkwist zeggen, indien 't het papier niet half waard was’. - Dat zou toch een al te gewrongen zin geven en tegen de, in dergelijke gevallen gevallen gebruikelijke, bescheidenheid strijden. H. zou dan te kennen geven, dat zijn gedicht in allen gevalle het papier half waard was. Ik meen bij mijne op boven aangeduide plaats uiteengezette meening te moeten blijven en wijs nog op Jerol. vs. 967:
Wat sonderlingher volck so heb ick oock gedient.
waar so m.i. ook relat. bet. heeft. Vgl. ook Mnl. Wdb. VII, 1446.
vs. 305. Die reden. Beteekent reden hier: grond, motief? 't Zou kunnen, doch mij dunkt met het oog op het voorafgaande, dat hier rede, redeneering, betoog, bedoeld is: ‘die redeneering, dat betoog heeft bij mij nog zijn volle kracht behouden’.
vs. 312. druyve-cier. L. ‘onthaal, feestelijkheid met wijn’. - Het juiste woord is wijngelag.
vs. 315. betrachten. L. ‘zoeken te verkrijgen’. - Juist; doch niet de daaraan geknoopte verklaring ‘die voor hun eigen pleizier, en niet voor het mijne, zoeken gedaan te krijgen, hetgeen zij van mij verlangen’. - Ik lees in haer selven te gevall betrachten iets geheel anders, dan dat de vrienden alleen voor hun pleizier H. tot drinken zouden dringen; nl. dat zij het doen te hunnen eigenen gevalle, d.i. om zelf (met fatsoen) behoorlijk te kunnen pooien. Dat dit de bedoeling is, blijkt overtuigend uit vs. 322 vlgg.; vooral uit:
Ben ick niet wel getoeft met wat sij selver swelgen
En ick magh, noch vermagh?
| |
| |
vs. 324. Tot op den nagel. Omtrent deze door L. zeer juist verklaarde uitdr. verwijs ik naar H.-St. 59 en Trijntje Corn. vs. 39: ‘keer om dan opde nôgel’ en mijne aant. aldaar.
vs. 330. aen een vol te reeden. Met L. ben ik het eens, dat reeden hier geraken beteekent. En ook de afl. van reede, ree = vlug, bij de hand’ lacht mij meer toe, dan die van Vd., aan de reederij ontleend. Zeggen wij ook niet gereedelijk tot iets komen en is dat niet juist, wat hier met reeden bedoeld wordt.
vs. 331. dat druypt op mijn kapp. L. ‘dat komt op mij neer, dat moet ik ontgelden’. - Hij bedoelt dus, dat H. daardoor tot drinken genoopt wordt. Ik breng de uitdr. echter in verband met vs. 327, vlgg., waarin gezegd wordt, dat zij H. tot het drinken uitnoodigen en dan dien dronk op H.'s rekening schuiven. ‘Dat druypt dan op mijn kapp’, zegt H.; d.i. daarvan word ik dan als de oorzaak beschouwd, wordt mij de schuld gegeven. Vgl. 't komt al op mijne kap = ik krijg van alles de schuld, alles wordt mij verweten. V.D.
vs. 340. als beij syn Katt en Hond. L. ‘Wij zeggen evenzeer zoo ziek als een hond en zoo ziek als een kat’. - Accoord! Doch daarmede is H.'s bedoeling niet verklaard. Hij wil zeggen: iemand, op wiens gezondheid aldus gedronken wordt, is niet gezonder dan zijn hond of zijne kat, op wie niet gedronken is.
vs. 354. oock meer. L. ‘nog meer’. - Dit kan, maar ik geloof toch niet, dat het juist is. De grootste vraegh is nog overgebleven en daar zij dus belangrijker is, dan de overige, verwacht de vrager ook meer, d.i. uitgebreider bericht van H.
vs. 356. Wat ghij tot noch toe hoort. Bij vs. 362: wilt ghij overwegen, maakt L. de juiste opmerking, dat men in overeenstemming met het, vs. 365, volgende, keerde, wildet of wout zou verwachten. Zij ware ook hier op hare plaats, daar wij thans zouden zeggen: wat ghij tot noch toe hoordet.
vs. 384. geweven woll en rach. L. vergist zich, waar hij meent, dat hier van ‘gordijnen voor de boeken’ sprake is en dat draghen draeght moest zijn, omdat hier van de sael uit vs. 382 gesproken wordt. - H. zegt: ‘ik maak het meeste werk van mijne
| |
| |
boekenzaal, veel meer dan van mijne andere zalen, die, als zij op haar mooist zijn, niets vertoonen dan gordijnen en tapijtwerk (armzalige vodden in zijn oog, wanneer hij ze met zijne boeken vergelijkt).
vs. 402. hals-werck hebben. L. ‘tot over de ooren in het werk zitten’. - Hij schijnt dus de meening toegedaan, dat halswerk beteekent: een werk, waar men ten halze toe insteekt. Dit is echter niet het geval. Volgens het Ndl. Wdb. V, 1708, is het: ‘werk, dat groote krachtsinspanning vordert; zwaar werk’. Ter vergelijking worden daar de uitdrukkingen aangehaald met den hals halen, winnen, bij hals en kracht, uit den hals werken. De uitdr. zal, dunkt mij, ontleend zijn aan den last, dien men op zijne schouders of op den rug draagt, waarbij de nekspieren sterk ingespannen worden, of aan den hals der trekdieren, waarover het juk gespannen is.
vs. 411. hoofden rollen mis. Het kan m.i. geen kwaad hierbij aan te teekenen: het hoofd raakt op hol, het verstand gaat op den loop.
vs. 417. laat sich maer gevallen. L. ‘genoegen nemen met’. De zin is: ‘God moge mijne zonden genoeg gestraft achten, doordien ik reeds aan één oor doof ben’. - Zeer juist; doch wat er verder volgt: ‘Het valt hier wel wat vreemd, waar hij eigenlijk spreekt over zijne oogen’ ... valt mij erg vreemd! Wat toch is het geval? H. is doof aan één oor en vreest, daar hij zijne oogen steeds ‘veel geverght’ heeft, dat hij ook daaraan nog schade mocht lijden; hij slaakt nu de bede, dat God hem voor zijne zonden genoeg gestraft achte met het verlies van zijn halve gehoor en hem niet ook nog het gezicht ontneme. En voor beduchtheid in dit laatste opzicht was alleszins reden bij den man, die reeds op jeugdigen leeftijd een bril dragen moest, en voortdurend over de zwakheid van zijn oogen klaagde. (Zie de door L. bij vs. 424 aangehaalde verzen).
vs. 434. Deze versregel is door L. juist verklaard; veel beter, dan ik het H.-St. 62 deed.
vs. 445. Engelsche viool. L. ‘de viool, waarin hij van een Engelschman les kreeg’. Ik geloof niet, dat H. deze viool daarom Engelsche
| |
| |
noemde. Het is eene bepaalde soort van viool, gelijk overtuigend blijkt uit een brief van H. aan Van der Burght (Land, Corresp. XLI), waarin sprake is ‘d'une certaine viole Angloise’. Huygens (Vita propria, vs. 52) noemt ze barbitus en dat hiermede wel degelijk eene soort viool bedoeld is en niet, zooals Loosjes in zijne vertaling meent, eene citer, blijkt overtuigend uit de volgende passage van Bulwer Lytton's Zanoni, Hfdst. I: ‘Hij (Gaetano Pisani) uitte zich inniger op den barbiton, gelijk de geleerde Mersennius wil, dat wij al de variëteiten van de groote familie der snaren-instrumenten noemen. Barbiton klinkt stellig beter dan het Engelsche fiddle; laat het dan barbiton zijn!’
Ook Loosjes' vertaling van cithara (vs. 60) door gitaar is glad verkeerd en moet, blijkens Cluysw. 446, door luit vervangen worden. Zooals ik bij vs. 458 zal bewijzen, leerde H. eerst op lateren leeftijd de gitaar bespelen.
vs. 450. op eigen houtje. L. volgt hier de gewone verklaring, die 't eerst door De Jager (N. Archief, 297) gegeven is, doch wijkt van dezen af in de bijzonderheden. Hij meent, dat de dienstmeiden, die gewoonlijk voor hare meesteressen op dezer hout of kerfstok koopen, ook wel iets op eigen rekening en dus op haar eigen houtje zullen koopen. De Jager is van gevoelen, dat daar de kerven gelijktijdig op den stok van kooper en verkooper moesten aangebracht worden, de kerven, die men alleen op zijn eigen stok maakte, ongeldig waren, en dat van daar de spreekwijze, iets op zijn eigen houtje doen = iets eigendunkelijks verrichten, zonder een ander daarin te kennen, zou afkomstig zijn. Beide verklaringen lijken mij te gezocht; ook die v.h. Ndl. Wdb. VI, 1176, hout = kerfstok en dit = rekening is bij mij niet boven verdenking en dus kom ik er toe, mij af te vragen, of houtje niet alleen in de hier door H. gebezigde uitdrukking = schip is, gelijk L. aanneemt, maar ook in de algemeen gebruikelijke. Ik ben tot deze veronderstelling gekomen bij de uitgave van Trijntje Cornelis, waar ik, vs. 262, las:
En soockje sen lodjijs, dat 's in sen eigen Hof,
Sen eighen hout, verstaet, sen eighe stijve scheepje.
| |
| |
Hout voor schip was eene algemeen gangbare uitdr. Ik wees er reeds op, toen ik De Brune's Lofdicht op C.M. vs. 2 verklaarde en schipbreukig hout gelijk stelde met een wrak, een schip, dat met de kiel omhoog drijft. Zie verder Ndl. Wdb. VI, 1176.
Nu is het van algemeene bekendheid, welk een groot gezag de bestuurder van een schip uitoefent. Is hij echter slechts de kapitein of schipper, dan moet hij dat gezag nog deelen met zijne reeders of principalen, maar behoort het schip hem zelven toe, staat hij op zijn eigen houtje, dan is zijn gezag nagenoeg onbeperkt, kan hij geheel op eigen verantwoordelijkheid handelen. Mij dunkt, dat zich hieruit gevoeglijk de bet. op zijn eigen gezag laat verklaren. Maar de gevolgen, zooals schade aan ‘schip en goed’, en ‘winst en verliesen’ komen dan ook voor zijne rekening, evenals die, welke eene mogelijke wetsovertreding, b.v. moord en doodslag, na zich sleept, en daaruit ontwikkelt zich de bet. op eigen risico, voor eigen verantwoording of rekening. Deze verklaring heeft op die van De Jager (N. Archief, 297) m.i. dit voor:
1o dat de verbinding eigen houtje (schip) in eigenlijken zin voorkomt, wat, zoover mij bekend is, met eigen houtje (kerfstok) niet het geval is;
2o dat zij redelijker is; want het is toch moeilijk aan te nemen, dat iemand op zijn eigen stok kerven zou maken, wetende, dat die niets kunnen bewijzen, wanneer niet op den stok van den ander overeenkomstige kerven voorkomen.
Intusschen zij ze met gepaste bescheidenheid aan het oordeel van ‘meer en wijser lien’ onderworpen.
vs. 458. Gitarre. Men zou uit deze plaats misschien kunnen opmaken, dat H. reeds in zijne jeugd de gitaar bespeelde; blijkens Land, Corresp. etc. p. XXX, is Huygens echter eerst op lateren leeftijd gitarrist geworden. In een brief aan M. Chieze (LXVIII) zegt hij ... ‘Comme si toute ma vie je n'avais assez perdu de bonnes heures à un Luth, un Clavesin, un Theorbe et une viole, depuis quelque temps en ça je suis, par hasard, devenu
| |
| |
Guitarriste et ay produit de mon chef une trentaine de pieces sur ce misérable instrument’. Ook in brief LXXII, au Sr. de St. Luc. spreekt hij van composities voor de gitaar ‘ce misérable instrument, que je n'ay pas trouvé employé comme il m'a semblé qu'il le pouvait être.’ Of hieruit een zekere minachting voor de gitaar spreekt, zooals Land meent, acht ik nog zoo zeker niet. Misérable kan ook de bet. hebben van pitoyable, digne de compassion, en dan zou H. hier alleen spreken van een arm, mishandeld instrument. Dat hij het echter niet zoo hoog stelde als de luit, blijkt, behalve uit deze plaats, ook uit Korenbl. II, 42 no. 94:
Hoe sou dat ding snappen en snerpen en snarren!
Het leeck wel een Luyt, maer het waer een Gitarren.
vs. 460. daer 't altemael voor swicht. L. ‘Bedoelt H. hier, dat alle instrumenten beneden de luit staan, of dat alle moeielijkheden voor de luyt-machtigheid verdwijnen?’ - Eene alleszins gewettigde vraag; met het oog op het boven opgemerkte en de wetenschap, dat de vlugge H. twee jaar noodig had, van zijn zevende tot zijn negende, om de luit te beheerschen (zie ook boven vs. 446) geloof ik, dat hier beide opvattingen bedoeld zijn.
vs. 461. noch bleef ick niet voldaen. Ik vestig de aandacht op dat bleef, waarvoor een minder pittig dichter al licht was zou geschreven hebben. H. geeft er door te kennen, dat hij eerst voldaan was met de bespeling zijner instrumenten, doch dat hij later ook tot de compositie overging; volgens Land, Corresp. XX, stellig vóór 1627.
vs. 465. drift op drift. L. ‘hartstocht, neiging, liefhebberij’. - Juist, echter met dien verstande, dat met het eerste drift zijn spel, met het tweede de compositie bedoeld is.
vs. 472. bij de zestigh jaer. L. ‘H. werd 19 Oct. 1630 Raad en Rekenmeester van Fred.-Hend.; doch (was) reeds bijna 10 jaren te voren in ondergeschikte diplom. betrekkingen werkzaam geweest’. - Waarom begint L. te rekenen van 1630? H. was toch reeds, volgens het Dagboek, op 18 Juni 1625, tot secretaris
| |
| |
v. F.-H. benoemd. In 1681 was hij dus 56 jaar in den eigenlijken hofdienst en kon veilig van bij de zestig spreken, evengoed als hij, vs. 473, de 27 boeken der Korenbl. ‘omtrent de dertigh’ noemt. Bovendien, diplomatieke betrekkingen zijn Staats-, geen Hofdienst.
vs. 488. Vergulde ploegen, de karossen. Zij waren rijk met verguldsel gesierd. Sluyter (zie Kalff IV, 503) klaagt ook over hen, die zich in ‘karos of gulde wagen’ lieten dragen. Met de Voorhoutsche ploegers zijn dan ook m.i. alleen jongelui in rijtuigen bedoeld, niet ook de slenteraars en straatslijpers, gelijk L. meent; immers bij een ploeger hoort ploeg en paard.
vs. 495. helpen se terecht. Het kan misschien geen kwaad even op te merken, dat deze uitdrukking hier niet beteekent, iemand de gewenschte inlichtingen of aanduidingen geven, maar die van tot hun recht verhelpen, gelijk uit het onmiddellijk volgende blijkt.
vs. 497. bij gevolgh. L. ‘ten vervolge’. - Ik geloof niet, dat dit de bedoeling is. H. moet zich 's avonds soms bezighouden, met wat hij 's morgens met de aensprekers, de solliciteurs, heeft besproken: de avondbezigheid is dus een gevolg, niet een bloot vervolg van die des ochtends.
vs. 502. kund'. Dit is ongetwijfeld de juiste lezing. Jonckbloet las, waarschijnlijk naar het afschrift, hand, hetwelk door Verdam werd overgenomen. Zie Worp, VIII, 320.
vs. 507. doorkeuren. L. ‘ten einde toe keuren’. - Zou doorproeven, door en door keuren = nauwkeurig beoordeelen, hier niet juister zijn? Mij dunkt, het onmiddellijk volgende eischt deze verklaring.
vs. 509. med' en tegenspreken. Medespreken = met H. medespreken, instemmen, dus goedkeuren; tegenspreken = van andere meening zijn = afkeuren.
vs. 565. verr' en bij beroemde omstandigheden. L. teekent aan: ‘omstreken’. Juist, doch waarbij behoort verr' en bij? Bij beroemde of bij omstandigheden? M.a.w. zijn de omstreken van den Haag wijd en zijd beroemd, of zijn zoowel in de onmiddellijke nabijheid, als meer in de verte, mooie omstreken te vinden bij den
| |
| |
Haag? Het eerste is het meest voor de hand liggend; doch de volgende regels wijzen meer op het tweede.
vs. 587. mijn' dobble wederzijds gestichte water-cluys. De verklaring van dezen regel door L. is geheel verkeerd. Er is hier geen sprake van Hofwijck in zijn geheel, of van het huis, dat midden in 't water ligt. Ook wordt dit niet dobbel en wederzijds gesticht genoemd, omdat het aan weerskanten van den grooten weg ligt. Wat het eerste betreft, dit is reeds vs. 583 genoemd en H. herhaalt zich niet in zijne beschrijvingen; dat laat hij aan Cats over. Van 't geheel gaat hij hier over tot de korte opsomming der bijzonderheden en onder deze noemt hij ook de twee ter weerszijden v.h. huis gelegen eilandjes, op den plattegrond van Hofwijck met K.K. aangegeven. L. had dus beter gedaan, de juiste verklaring van Verdam over te nemen.
Hiermede sluit ik de lange lijst mijner op- en aanmerkingen. Wien ze te lang mocht voorkomen, verwijs ik naar de fijne opmerking van Bulwer Lytton in sijn Ernest Maltravers, B.I. Hfdst. 6: ‘Hij (Maltravers) wist, dat er in de Letterkunde geene kleinigheden zijn en dat er dikwijls maar eene haarbreede klove ligt tusschen eene nietigheid en eene ontdekking’.
Elsene (Brussel).
h.j. eymael. |
|