Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
De groei van Vondel's stukkenGa naar voetnoot1).1.De vertaler van Omar Khayyám vond het jammer dat er niet meer boeken van alledaagsche menschen bestonden. Vóór men heeft opgemerkt dat die wensch, in ons land ten minste, ruimschoots is vervuld, moet ik zeggen dat Fitzgerald zich duidelijker had kunnen uitdrukken. Wie kent niet het dictum: ieder mensch heeft in zichzelf de stof voor één goed boek? Maar ik vrees dat dit mooie dictum allen grond mist tenzij men het uitlegt op deze manier: eene biographie, ook die van een obscuur mensch, als ze maar volkomen oprecht was, zou een groote aanwinst zijn voor de psychologie. In dien geest meen ik dat we Fitzgerald's woorden moeten opvatten. Het is een feit dat de psychologie, al wordt ze met iederen dag gecompliceerder, nog maar weinig practische resultaten heeft opgeleverd. Waarom we nog zoo bitter weinig van het wezen onzer eigen ikheid weten zal een specialist u misschien kunnen verklaren. Hij zal praten over gemis aan sympathie met den innerlijken mensch, verstijvende invloed van dogma's en systemen, van gemis aan methode en wat dies meer in het brein van een geoefend dialecticus moge opkomen. Met allen eerbied voor die uitspraak zou iemand die betrekkelijk een buitenstaander is, misschien even dicht bij de waarheid kunnen komen, als de man van het vak, wanneer hij beweerde dat de beste psychologen alleen uit liefhebberij, of tenminste als zoogen. liefhebbers, de psychologie beoefend hebben en toch zeer merkwaardige resultaten hebben verkregen. Zijn de Grieksche tragici niet heel diep in de menschenziel gedrongen? Was Euripides geen zeer fijn menschenkenner? En om nu maar ineens een dichterbijliggend voorbeeld te noemen; was Shakespeare geen | |
[pagina 164]
| |
meesterlijk ontleder van onze geheimste gewaarwordingen? Was niet reeds Racine een specialist voor vrouwenzielen? en is niet ieder tooneel uit Goethe's Faust een meesterstuk van gevoelsanalyse? En waarom zouden we minder scherp en fijn opmerkingsvermogen bij de romanschrijvers vinden dan bij de dramaturgen? Van de prozaromans van Heliodorus af, tot aan Tolstoy en Frenssen, Sudermann en Meredith, d'Annunzio en Ibañez, Bourget en Barrès, Robbers en Streuvels hebben honderden ‘liefhebbers’ hunne krachten aan psychologie beproefd. Zijn al die pogingen, op of buiten het tooneel, onvruchtbaar geweest? Dit zou niemand durven beweren, maar feitelijk heeft de psychologie er nooit iets aan gehad, om de eenvoudige reden dat de resultaten niet systematisch werden geordend. Maar is het niet mogelijk dat, als onze generatie het op zich neemt die resultaten te schikken, er wel iets van terecht zou komen? Als wij die mogelijkheid aannemen zal de studie der litteratuur voor de psychologie een machtige steun kunnen worden. En dat zou zeer verheugend zijn, omdat de litteratuurgeschiedenis in den waren zin des woords zonder de psychologie bijna hulpeloos is. Wie dat inziet heeft reden om te vertwijfelen, als hij nagaat in welke geringe mate de hedendaagsche psychologie ons die hulp kan bieden; maar, anderzijds, reden om de toekomst niet zonder hoop te gemoet te zien, als hij merkt hoe duidelijk onze litteratuurhistorici zich van dien toestand bewust zijn. Nergens duidelijker dan uit een artikel van een Luiksch professor blijkt hoe verlangend de criticus uitziet naar eenige hulp op zijn moeilijken weg, naar een lichtstraal in het halfduister waar hij sedert eeuwen rondtast. Prof. Wilmotte schreef: ‘En dépit de quelques auscultations, de quelques mensurations et d'une terminologie vaguement scientifique, nos analystes des revues d'art n'ont guère fait de chemin depuis La Harpe.... Certes, la science contemporaine a, pas à pas, conquis à ses observations toutes les portions anatomiques et physiologiques du cerveau. D'un autre côté nous devons à Stendhal, Villemain et Sainte-Beuve, mais surtout à Taine, à Guyau, Th. Ribot et | |
[pagina 165]
| |
son école, de profondes et merveilleuses aperceptions sur le rapport de l'oeuvre artistique avec l'artiste, et de celui-ci avec son milieu. Mais......’ (Antée 1 oct. 1906. Notes d'Histoire littéraire). En het klagende ‘leitmotiv’ van het artikel wordt hervat. Deze woorden zijn de uitdrukking eener overtuiging die op dit oogenblik in bijna alle beschaafde landen bestaat en die bij de twee voornaamste geschiedschrijvers onzer letterkunde reeds voor verschillende jaren tot uiting kwam. Prof. Kalff heeft immers in zijn intreerede, te Leiden in 1902, erop gewezen dat terwijl ‘studie der cultuurgeschiedenis... ons den grond [moet] leeren kennen waarin de litteratuur wortelt; studie van aesthetica en van psychologie ons [moet] helpen doordringen tot den ondergrond’. (Rede, blz. 30). Anderzijds heeft Prof. te Winkel in de inleiding van zijn litteratuurgeschiedenis betoogd dat de psychologie een hoofdvereischte is voor de beoefening van zijn vak, maar voegde erbij ‘de psychologie is in elk geval zelve nog in hare kindsheid en het zal nog wel lang duren, vóór zij een vasten ondergrond zal kunnen leveren voor een psychologische litteratuurwetenschap.’ (Ontwikkelingsgang, blz. XXIII). Nu ons de toestand duidelijk is geworden dient er ook beslist, of we passief zullen wachten tot de psychologie ons het middel aan de hand kan doen om een kunstwerk te interpreteeren door middel van den schrijver, dan of we zelf iets zullen verrichten om het gewensche doel, wetenschappelijke, verklarende, niet enkel feiten citeerende litteratuurgeschiedenis, te benaderen. Ik heb zooeven de aandacht gevestigd op de rijke bron van psychologische kennis die in dramatische en verhalende litteratuur ligt opgesloten, en meen deze aanwijzing nu te mogen in verband brengen met het vraagstuk dat ons bezighoudt. Dan blijkt dat wij niet hoeven te wachten, maar dat we reeds nu uit de kunstwerken die we bestudeeren elementen kunnen te voorschijn brengen die de psychologie op een gegeven oogenblik zal kunnen gebruiken. Laat ik hiervan een enkel voorbeeld geven. De aanwending | |
[pagina 166]
| |
van metaphoren is een psychologisch procédé waarover reeds een systematische studie werd geschreven [A. Biese, Die Philosophie des Metaphorischen. Hamb. u. Leipzig 1893], maar dat nog lang niet volkomen bekend is. Het is duidelijk dat, wie onze schrijvers bestudeert, wie bijv. eene prijsvraag van de Kon. Vlaamsche Academie voor 1915 ‘De ontwikkeling van den kunstvorm (beeldspraak e.d.) in de Nederlandsche letterkunde sedert 1880’ wil beantwoorden, door zijne studie tevens eene bijdrage tot de letterkundige geschiedenis èn tot de psychologie zal leveren. Zulke voorbeelden kunnen vele malen vermenigvuldigd worden. Het spreekt van zelf dat het doel van den litterair-historicus niet in de eerste plaats kan zijn de zielkunde een stap verder te brengen; zijn doel blijft immer de kennis en verklaring van het letterkundig leven; maar bij verstandige keuze van een onderwerp wordt het bijkomstige doel onvermijdelijk ook gediend. Prof. Kalff, die in vele richtingen den weg heeft gewezen, is ook op dit terrein een voorlooper geweest. Ik denk hier vooral aan een artikel getiteld ‘Ontstaan en groei van Vondel's gedichten’ [Tijdschr. XVI, blz. 212-236]. Voor vijftien jaar heeft hij daarin door een vrij groot aantal voorbeelden getracht een idee te geven van de wording van Vondel's voornaamste werken. Dat zulks in een opstel van 26 blz. slechts ten deele kon worden bereikt, zou Prof. Kalff zeker graag erkennen. De voorbeelden kunnen worden vermeerderd en in verband gebracht met hetgeen Vondel's werken, van andere zijde beschouwd, ons kunnen leeren; waarom ik heb gemeend dat het geen laatdunkendheid mijnentwege zou zijn om aan hetzelfde onderwerp een kleine studie te wijden. Het is niet gemakkelijk in het heilige der heiligen van een schrijver door te dringen. Zeer weinigen hebben zich over hun manier van werken uitgelaten; minder nog hebben er anders dan oppervlakkig over gesproken of hebben hun ervaringen niet mooier of zoogen. interessanter voorgesteld dan ze waren. Wat we van autobiographiën, Casanova, Rousseau e.a. weten, | |
[pagina 167]
| |
zal ons al dadelijk op onze hoede stellen. Poe heeft over de ‘Philosophy of Composition’ een stuk geschreven; Zola heeft wel eens verteld hoe zijn romans geboren werden [H. Massis, Comment Zola composait ses romans, Paris, 1906]; Aletrino, heeft eens uit eigen ervaring over het barenswee van een auteur gesproken [XXe Eeuw] en van Deyssel heeft in zijn derden bundel opstellen enkele geheimen uit zijne werkzaal veropenbaardGa naar voetnoot1). Anderzijds worden van verschillende kanten pogingen gedaan om het probleem a priori op te lossenGa naar voetnoot2). [bijv. L.C. Hartley, The Poet and the Poetic Principle. London, 1912]. Maar toch moest een Duitsch geleerde voor een paar jaren het volgende constateeren: ‘Jeder Versuch, in das Wesen der poetischen Produktion einzudringen musz seiner Natur nach, unvollkommen bleiben.’ [Dr. M.J. Wolff, Zum Wesen des Poetischen Schaffens, Germanisch-Romanische Monatschrift III. Oct. 1911, blz. 513]. Dat mag dan zoo zijn; het ontmoedigt ons niet, want ook voor een onvolkomen resultaat kan men veel over hebben, als het ons maar dichter bij de waarheid brengt. | |
2.Over het ontstaan van Vondel's stukken valt vooralsnog niet meer te zeggen dan in 1897, toen Prof. Kalff het meervermelde artikel schreef. Alleen de ontdekking van nieuwe gelijktijdige bronnen kan ons daaromtrent meer licht verschaffen. Over den groei van Vondel's stukken kan een nauwkeurige studie van die stukken zelve ons nog meer leeren. Reeds kunnen we, met vrij groote zekerheid, uit hetgeen we weten van Vondel's leven en werken, afleiden dat die groei | |
[pagina 168]
| |
zeer langzaam is geweest. Natuurlijk was dat niet het geval met gelegenheidsstukken of wanneer de keuze van het onderwerp - als in de Leeuwendalers - bepaald was door de omstandigheden. In 1637 stond het Vondel echter volkomen vrij om de Schouwburg met een on-amsterdamsch drama in te wijden, en zelfs in ‘op bestelling’ geschreven gedichten bleef de auteur nog zijn eigen meester in zooverre dat hij een idee, dat hem door het hoofd speelde, bijna altijd op de een of andere wijze in het bestelde gedicht kon te pas brengen. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten dat we, op tijd en stond, den groei van al de voorname gedichten van Vondel zullen kunnen vaststellen.
In zijn 73ste jaar gaf Vondel den tweeden Virgilius in dichtmaat, een vertaling van Sophocles en drie oorspronkelijke stukken in het licht. Dit feit wekt het vermoeden dat Vondel zich niet altijd uitsluitend met één onderwerp bezighield, maar waarschijnlijk zijn krachten verdeelde over verschillende stukken die langzaam, soms moeilijk, naast elkaar in hem opgroeiden. Hij had Horatius gelezen en wist dat diens raad goed was: ‘hou u schriften negen jaren bij u 't huis. Wat niet uitgegeven is, kan men t'elckens uitschrabben.’ [Horatius, Dichtkunst, in Dl. 16 der Van Lennep-Unger uitg. blz. 205-6]. Zeide hij zelf niet tot de jonge dichters: ‘Beveel het papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maar toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn’. [Aenleidinge, Dl. 15. 141]. Hoe lang hij een werk kon onder handen hebben blijkt bijv. uit hetgeen we van zijn Horatius-vertaling weten. Die is bijna 30 jaar op het getouw gebleven, want Victorijn en Mostert zijn, naar Vondel's eigen getuigenis, bij dat werk behulpzaam geweest. Nu stierf Victorijn eerst in 1642, maar Mostert reeds in 1626, terwijl de vertaling in 1654 het licht zag. Ook de Virgilius in proza liet hij eerst toen hij ‘lang bearbeidt’ was, drukken [Brandt.] Met zijn Ovidius-vertaling, die in 1671 ver- | |
[pagina 169]
| |
scheen, was hij reeds vóór den dood van Vossius bezigGa naar voetnoot1). Hij schijnt ten minste met Vossius over zijn plan te hebben gepraat, daar hij in de voorrede voor de tweede maal aanhaalt wat de Professor over de Herscheppingen had gezegd, nl. dat ‘Indien [zijne] pen Ovidius Herscheppinge met haere natuurlijke verwen verlichte, dan zoude blijken dat noit geleerder werkstuk aen den dag quam.’ Deze langzame productie kan ons niet verwonderen bij iemand die zoo nauwgezet en gewetensvol te werk ging als Vondel. Desnoods zouden zijn handschriften het bewijs van die nauwgezetheid kunnen leveren. Hoe scherp hij zelfkritiek uitoefende heeft Prof. Kalff reeds in 1896 [Tijdschr. XV, 34-51; 108-121] doen opmerken. We bezitten niet veel van Vondel's handschriften en dan zijn blijkbaar lang niet alle kladhandschriften, maar we kunnen ons heel goed uit dat van de vertaling der Metamorphoses eene voorstelling vormen van het rustelooze geworstel van den dichter met den tekst, het telkens en telkens weer doorhalen en verbeteren van een onbevredigende uitdrukking, het overschrijven van heele plaatsen op strookjes papier, die dan op de geschrapte regels met lak bevestigd werden. Wie dat niet als een afdoend bewijs beschouwde, zou kunnen nagaan hoe hij zich in de litteratuur van een onderwerp verdiepte, met welk een geweldig assimilatievermogen hij stapels van de zwaarste folio's verwerkte voor hij zich aan de Constantinade of aan het voorgenomen Baeto-epos, of aan controversiaalmystieke verhandelingen als de Altaergeheimenissen of de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst waagde. Aan zijn behoefte aan gezag - een zijner voornaamste karaktertrekken - hebben wij, in weerwil van zijne bescheidenheid, die verbazende bibliografische opsommingen te danken waarmee hij zijn ‘berechten’ gewicht, zoo niet belangrijkheid heeft bijgezet En dan citeert hij niet eens al zijn bronnen, zooals blijkt wanneer eens een | |
[pagina 170]
| |
studie over deze vraag wordt geschreven. [verg. b.v. Molkenboer, De Bronnen der Altaergeheimenissen, De Katholiek, CXXXI, 301-315; 379-393; CXXXII, 41-52; 130-158]. Zijn verbazende belezenheid is overigens niet beperkt tot onderwerpen van specialen aard. Een onderzoek naar Vondel's lectuur zou een overweldigenden indruk op den onderzoeker maken, want zie, om maar een voorbeeld te noemen: in 1620 reeds blijkt uit de ‘Opdracht’, ‘Aen den Leser’ en ‘Inhoud’ van Ierusalem Verwoest dat hij Homerus, JosephusGa naar voetnoot1), EgesippusGa naar voetnoot1), Carolus Langius, Lipsius, Hieronymus, Cunaeus, Seneca, Euripides tenminste bij naam kende. Uit verschillende hunner citeert hij. Vijf jaar later spreekt hij over Xenophon, Diogenes Laertius, Philostrates, Ovidius, Dictys Cretenser dien hij reeds tegenover Dares Phrygius stelt, en citeert uit Hyginius en uit Euripides' Andromache. En dat was gewoon voorbereiding voor den Palamedes. Vóór de Virgilius in proza (1646) overstelpt hij ons werkelijk met namen: Propertius, Dio ‘Guldemont’, Dionysius Halicarnasseus, Statius, Silius Italicus, Juvenalis, Martialis, Plinius, Paterculus, Lampridius, Macrobius, Augustinus.... Het zal niet moeilijk vallen mettertijd te bewijzen dat dit zelden oppervlakkige tweede-handskennis was, zooals ongeletterden in de vele vulgarisatieboeken destijds maar al te gemakkelijk konden opdoen. Met nog een ander voorbeeld wou ik toonen hoe Vondel zichzelf ook voor de kleinste gedichtjes de hoogste eischen stelde wat ‘documentatie’ betreft. Hij heeft omstreeks 1637 een ‘Zegezang’ geschreven ‘ter eere van Gillis van Vinckenroy’ eertijds ‘Burgemeester’ van Hasselt in Belgisch-Limburg en ‘Twaelfman, en Keyzer van den edelen Kruisboog’, waarin het me trof dat Vondel wist wie de schutspatroon van de stad is, welke rivier haar besproeit en waaruit het stedelijk wapen bestaat. Nu, van Vondel's reizen in Zuid-Nederland weten we | |
[pagina 171]
| |
heel weinig, tenzij dat hij in 1651 op St. Apollinaris dag te Brugge moet zijn geweest en dat er te Antwerpen en te Hasselt nog legenden over zijn bezoek in de volksherinnering levenGa naar voetnoot1). Het blijkt echter niet eens noodig aan te nemen dat Vondel in Hasselt zou zijn geweest, als we zien hoe hij zich ‘documenteert’ voor een lofdicht op Koningin Christina van Zweden. We weten dat hij op voorhand aan zijn vriend Le Blon, die agent van Christina was bij 't Engelsche hof, eenige bijzonderheden omtrent de vorstin had gevraagd. Le Blon, zoo schreef van Lennep [14, 126], ‘voldeed aan dit verzoek, en zond aan Vondel een afbeelding van koningin Christine vergezeld van een omstandige beschrijving.’ Nu kunnen we ons ook een eenvoudige verklaring denken voor een ander geval van buitengewoon nauwkeurige informatie, een ‘Brief aan Bertholdus Niehusius’ [16. 217] waarin Vondel een verbazende kennis van de gesteldheid der stad Regensburg toont te bezitten. Daargelaten nu in hoeverre deze bij een dichter eenigszins bevreemdende soliditeit kan verklaard worden uit de toentertijd gangbare begrippen omtrent de grenzen tusschen wetenschap | |
[pagina 172]
| |
en kunst; we hebben deze feiten alleen aangehaald om te toonen dat Vondel's manier van werken, langzame productie tot eene noodzakelijkheid maakte. Maar onbelemmerde, geleidelijke groei van de vele ideëen, die zijn ruime geest kon opnemen, ging daarmee gepaard. | |
3.Wanneer Vondel een idee in zijnen geest had opgenomen, liet hij het niet los voor het geheel verteerd en zijn eigendom was geworden. ‘Het is opmerkelijk dat gedachten, voorstellingen en vergelijkingen, eens door Vondel verwerkt of in zijne poezie gebruikt, hetzij ze van hemzelf of van anderen afkomstig waren, in zijn geest bleven hangen en van tijd tot tijd in een later werk zich weer vertoonen’ schrijft Prof. Kalff, [Ontstaan en Groei 223]. Wij zouden dezelfde gedachte liever eenigszins anders uitdrukken en zeggen dat ‘een beeld, eene uitdrukking, een manier van spreken, een woord, of zelfs een schrijfwijze Vondel gedurende een zekeren tijd eigen blijven en dan meestal voor goed verdwijnen’. De voorbeelden die Prof. Kalff aanvoert - meestal treffend, maar niet altijd overtuigendGa naar voetnoot1) - zullen we niet herhalen, maar met andere vermeerderen om, zoo mogelijk, een theorie te ontwerpen die het best, naar ons inzien, op die voorbeelden past en die het, o.a., zou mogelijk maken, in Vondel's werken zelve, elementen voor hun approximatieve dateering te vinden. Eerst zouden we kunnen nagaan in hoeverre het gebruik van zekere woorden zekere bepaalde periodes in Vondel's loopbaan kenmerkt. Reeds sedert lang weten we dat een stuk waarin we ‘deyzen, paeyen, guytery of grim’ iplv. ‘zwichten, | |
[pagina 173]
| |
soesen, schelmery of wrock’ aantreffen, stellig niet uit zijn eerste periode is en dat het ontkenningspartikel ‘en’ als bewijs kan gelden dat een stuk van vóór 1650 dateert. [te Winkel, Gesch. der Nied. Sprache. Paul's Grundrisz I, 796]. Dat zijn echter bewuste, beredeneerde wijzigingen, heel natuurlijk bij den dichter die in zijne ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst’ bekende dat hij ‘out Amsterdamsch te mal, en plat Antwerpsch te walgelyck en niet onderscheidelijck genoegh’ vond. Evenveel, zooniet meer, belang hechten wij aan zijn onbewuste keuze van zekere woorden waartegen hij evenmin na als voor dat hij zijn roeping als taalhervormer ontdekte, bezwaren zou hebben gehad. Het is ons opzet niet deze bewering met vele voorbeelden te staven, want het is ons alleen te doen om duidelijk te maken dat Vondel zich langzaam en in tamelijk scherp gescheiden perioden ontwikkelde. Een Vondel-concordantie zou wellicht uitwijzen dat hij meer bepaaldelijk na zijn 80ste jaar (1667) het werkwoord ‘drijven’ met het voorzetsel ‘op’ in verband met abstracta als ‘roem, faam’ e.d. heeft gebruikt. Een studie van Vondel's orthographie zou aantoonen dat hij omstreeks 1666 de overbodige c vóór k weglaat en blijft weglaten - maar dat was bewust of was zaak van den drukker, zou men kunnen beweren. Wie eenige aandacht schonk aan Vondel's lijkdichten zou opmerken dat het meer bepaaldelijk in het einde zijns levens een gewoonte bij hem wordt in elk stuk een kernachtig grafschrift te verwerken. Maar zulke eigenaardigheden bleven hem bij tot aan zijn dood en kunnen ons voor de dateering van zijn stukken slechts een terminus a quo leveren. Andere eigenaardigheden verschijnen èn verdwijnen in een bepaalde periode en doen ons dus ook een terminus ad quem aan de hand. Zoo is het waarschijnlijk dat Vondel's verbeelding in het midden van zijn carrière, tusschen 1635 en 1660 haar hoogste mate van plasticiteit bereikt heeft, want alleen in die periode voelt hij het voor ons geheel abstract geworden werkwoord ‘berokkenen’ nog als een concreet beeld, dat hij immer met het spinnen, waaraan het ontleend is, in verband brengt: | |
[pagina 174]
| |
‘Waertoe ....
Berockent zoo veel spels, als 't niet wordt afgesponnen?’
1637 (Gysbrecht, vs. 274)
... En acht zich mans genoegh, gansch Kristenrijck een werk
Te rockenen, dat niet kan worden afgesponnen’.
(Rozemont, vs. 36-37)
... Het hoofd draeit om end om, en rust niet van te spinnen
't Geen d'overpeinzingen in hare bezigheēn
Op 't ingeprente wit vast rockenen op een’.
(Jos. in Eg., vss. 848 vlgg.)
... 't Is fijn berockt, maer grof gesponnen’.
(Morgenwecker der Sabbattisten, vs. 88)
De Koning ....
Wort van de spil beheerscht, die rockent werck te zamen,
Rust nimmer nacht noch dagh, en spint het werck zoo grof
Dat zy den Staet verwert .....
(Salmoneus, vss. 329-32)
... Het is gerockent, maer helaes niet afgesponnen.
1661 (Adonias, vs. 416)
... Het is gerockent, maer het werck niet afgesponnen.
(ibid.)
Natuurlijk zou men aan een serie opmerkingen van dien aardGa naar voetnoot1) niet genoeg hebben, maar moeilijk zou het niet zijn om de conclusies bij middel van andere criteria te toetsen. Een studie van Vondel's aanwending van lichteffecten en van zijn kunst van groepeeren schijnen er ook op te wijzen dat in bovengenoemde periode Vondel's intellectueele visie de grootste helderheid met het hoogste relief vereenigde. We loopen dus weinig gevaar van kunstmatig te worden als we, met de noodige voorzichtigheid, Vondel's kunstenaarsloop- | |
[pagina 175]
| |
baan in perioden verdeelen, hetgeen met vele andere schrijvers of verderfelijk, of nutteloos is gebleken. Natuurlijk zijn die perioden bij Vondel verschillend naar gelang men hem speciaal beschouwt als dramaticus of als lyrisch dichter, als hekeldichter of als mysticus. Maar over 't algemeen treffen ze samen op zekere punten die als de mijlpalen zijn van zijn kunstenaarsloopbaan. Als we ons nu herinneren wat we hierboven betoogden, nl. dat Vondel's ontwikkeling zeer langzaam is geweest, dan zullen we ons kunnen voorstellen dat, op een gegeven oogenblik van zijn leven, vele verschillende elementen van zijn talent elk een verschillenden graad van ontwikkeling hebben bereikt en op ongelijke wijze in één stuk zullen vertegenwoordigd zijn. Hiermee bedoelen we dat men in Vondel's werken niet één meesterstuk, hét meesterstuk moet zoeken, maar eerder een meesterstuk voor ieder der elementen van zijn kunst. Op die manier alleen zal men hem recht laten wedervaren. Dat neemt niet weg dat er misschien een stuk is, of zelfs meer dan een, waarin de meeste zijner gaven tot rijpheid blijken te zijn gekomen. We willen dat des te minder betwisten omdat we nu juist willen bewijzen dat, terwijl zijn verschillende begaafdheden zich onafhankelijk ontwikkelden, ieder stuk een soort concentratie teweegbracht, en in zijn geestesleven een periode afscheidde. Die opvatting wordt duidelijker als we Vondel's werk vergelijken bij een symphonie waarin verschillende motieven tegelijkertijd tot uiting komen, ieder op zichzelf een begin, een hoogtepunt en een einde hebben, maar toch alle meewerken om van het geheel een tot hoogste intensiteit opstijgende en dan weer in 't normale neerdalende eenheid te maken. In die symphonie zullen we ook soms een reeks maten aantreffen die een emotioneel geheel vormen. Wat die groepen in de symphonie zijn, dat zijn Vondel's afzonderlijke werken in het groote geheel van zijn reuzenzang. | |
4.We hebben er reeds op gewezen hoe lang Vondel's ver- | |
[pagina 176]
| |
talingen in de maak zijn gebleven. Dat was met oorspronkelijke werken ook het geval. We vernemen in 1659 van Vondel zelf dat zijn ‘gedachten al menige jaeren geleden’ op Jeptha ‘speelden’. (Berecht, Jeptha). Veilig kan men dus beweren dat Abraham de Koningh's Jephtahs Treurspel (1615) Vondel op het idee heeft gebracht om ook zijn krachten aan die weerbarstige stof te beproeven. Dat kan wel de aanleiding zijn geweest. De oorzaak moet men, dunkt mij, hierin zoeken, dat Vondel, tot het volle bewustzijn van zijn kracht gekomen, een vraagstuk heeft willen oplossen dat noch de Schot Buchanan met zijn Jephthes, noch de Zuid-Nederlander De Koningh hadden weten op te lossen; waarop Prof. Heinsius in zijn standaardboek ‘De Tragoediae Constitutione’ in 1611 gewezen had, bewerende dat de eenheid van tijd erin geschonden werd: ‘In periodo ipse nos ludit. Nam ad minimum duorum est mensium. Duos enim deploranda fuit virginitas’ en dat Prof. Vossius in een gesprek met Vondel op dezelfde gronden had veroordeeldGa naar voetnoot1). Voor die oplossing had Vondel heel wat over: hij dacht er jaren lang over na en nadat hij ‘de geschiedenis van Jeptha ernstiger... [had] naergespoort, hoorde [hij] hoe Serarius, Arias, Saliaen, en andere treflycke vernuften gevoelden dat Jepthas krijghstocht tegens de wederspannige Efraïmmers noch uitgevoert wiert, eer de gemelde twee maenden uitstels verstreecken waren ...’ (Berecht.) De oplossing was gevonden. Wetenschappelijk zeker is het niet, dat de lust om die te bewerken Vondel's drijfveer was toen hij zijn gedachten op Jeptha concentreerde, maar wel staat het vast dat hij vóór den dood van Vossius, vóór 1649 dus, belangstelling had getoond in het onderwerp waaruit hij tien jaar later een modelstuk zou trachten te maken. Ook waar Vondel zich niet over den groei van zijn stukken uitlaat, kunnen wij daarvan heel wat merken, natuurlijk het meest bij zijn voornaamste werken. Wat een drama als Lucifer in Vondel's leven is geweest kunnen we ons moeilijk voor- | |
[pagina 177]
| |
stellen. Zeker heeft het jaren lang in zijn gedachten geleefd en zijn denken beheerscht, en toen het geschreven, gespeeld en gedrukt was, is hij ook nog jaren lang onder de indruk van de verbeeldingsinspanning gebleven die Lucifer hem moet gekost hebben. De Lucifer is van 1654. Reeds in 1620, in Hierusalem Verwoest (III) hooren we eenige klanken van het voorspelGa naar voetnoot1). Vondel's geest gaat reeds waren in de wereld die hij zich zoo duidelijk zou weten voor te stellen dat hij er ons later zou kunnen binnenleiden zonder ons, hypercritisch als we zijn, ook maar een glimlach te ontlokken. En toch is die wereld zoo verschillend van de onze, zoo heelemaal onwezenlijk voor onze beperkte sensaties van ruimte en maat, van klank en licht. Ghy Spoocken, die wel eer verhoogt pronckte inde tralien
Van 't goude Blijenburgh, behangen met medalien,
Waerme de Godheyd hadde onsterflyckt uwen Rey,
Als ghy zyn eersleyp volghde, en droeght zijn Leverey,
Als ghy gods Majesteyt omschanste met uw stoeten,
En zaeght 't gesternt', de Zon, en Maen bene'en uw voeten
Verschieten flauwer als de Klaerste Diamant
Ons van d'uytbreydzels zend zijn stralen overkant:
Die ghy getuymelt, mooght op 't aldernauwst, vertellen,
Hoe veel van 's Hemels top schilt 't middelpunt der Hellen.Ga naar voetnoot2)
Ten waer 't lang vallen u gewieght hadde heel in zwym,
Eer ghy ten lesten ploften in 's afgronds vuylen slym,
En diepen zwavelpoel: die flucx is aengevlogen
Doen voncken stoven ne'er uyt Gods vuyrvlammende oogen:
Ghy spoocken, zegge ick, breeckt uyt uw gevangenis,
Aenschouwt wie 't vallen noch met u deelachtigh is:
Ziet hoe de blixem Gods mijn Hemelhooge Ced'ren,
En Marb'ren gepolyst ter Hellen gingh verned'ren,
Als ick te trotz van neck in mijnen plicht ontbrack,
En opgeblazen nae zyn kroon, en glori stack’.
| |
[pagina 178]
| |
Zoo sprak de ‘Dochter Sion’ in Hierusalem Verwoest. Wie den Lucifer kent (en wie kent Lucifer niet?) voelt reeds in deze regels dezelfde atmospheer; meet reeds de ontzettende diepte van den val uit ‘'s hemels top’ tot ‘'t middelpunt der hellen’; werpt reeds een blik in den ‘zwavelpoel’ der diepte en ziet reeds de hemellichamen hun eeuwige kringen rondom God's majesteit beschrijven. In de Harpoen (vs. 145 vlgg.) verschijnt de hoofdfiguur reeds in deze bovenaardsche omgeving, Lucifer Die, van des hemels trans, tot in den afgrond storte,
Doen God de dartelheyd van zyne wiecken korte’.
Wat zijne misdaad was vernemen we in ‘De Koningklycke Harp aen Kornelis van Kampen’ (± 1640; 8. 101) Wie David pooght te steecken naer zijn kroon,
Die terght, als Lucifer, den hoogsten troon,
En wordt geschopt uit dat oneindigh schoon
Des grooten Vaders.
We vinden hier bijna hetzelfde vers als het laatst aangehaalde uit Hierusalem Verwoest, dat we dan later in Lucifer hooren: ‘Dat leert de staetzucht Godt naer zijne kroon te steken’.
(Luc. vs. 1962)
Een vollediger beeld dat ook reeds een idee geeft van het verloop der handeling, ontwerpt Vondel in een lofdicht op ‘Henriette Marie te Amsterdam’ in 1642. Ook Michael verschijnt hier: ‘Die onder Godt stont, dorst zich zetten aen Godts zij,
Dat meer was, in Godts stoel, den starrelichten zetel,
Bewieroockt van 't altaer, te schendigh, en vermetel,
Maer Michael, met recht naijvrigh van Godts eer,
Smeet al die Lucifers, door 't stralend kruis, ter neēr’.
(vs. 228 vlgg.)
In de Opdraght van de Brieven der Heilige Maeghden (1642) klinkt reeds een voortoon van den beroemden rei uit Lucifer | |
[pagina 179]
| |
O Phoenixmaeght! o Moeder van 't verblijden!
Al zit ghij, op een wolck von Seraphinnen,
Zoo diep, in 't gout van 't albezielend licht
Der Godtheit, met uw stralende aangezicht; (vss. 4-7)
In den ‘Morgenwecker der Sabbatisten’ (1644) wordt het beeld van Lucifer's val weer met een detail verrijkt: ‘Uw scepterstormen, geen hervormen,
Volgt Lucifers banier in 't stormen,
Die naer zyn Scheppers scepter stont;
En, flus noch goddelijck verengelt,
Zagh zijn gestalt terstont gemengelt
Van yslijckheên, geploft te gront’. (vss. 61-66)Ga naar voetnoot1)
In 1653 komt weer eene duidelijke toepassing op Lucifer nl. in een gedichtje ‘Op myn Schildery toen Gov. Flinck my Schilderde in het jaer 1653’: Ick sluit van daegh een ring van zesmael ellef jaeren,
En noch ontvonckt myn hart in lust tot poëzy;
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspeelen,
En met den blixem sla, op hemelsche tooneelen,
Ten schrick en spiegel van de Staetzucht, en de Nyt’. (16. 214.)
Maar de stemming waarin de dichter van deze heerlijke regels in die jaren verkeerde en waarin hij de Brieven der Heilighe Maeghden, de Altaergeheimenissen en Maria Stuart schreef, zal zeker den groei van het Lucifer-idee niet belemmerd hebben. Toen hij Virgilius en Horatius vertaald had en zijn aesthetisch-critische begrippen over litteratuur had te boek gesteld in zijn Aenleidinge werd eindelijk het groote werk verwezenlijkt. Uit den tijd toen Lucifer werd ingestudeerd of opgevoerd, uit het begin van 1654 dus, dateert de ‘Brief aan Bertholdus Niehusius’, door Van Lennep en Unger op 1653 geplaatst en voor 't eerst in 1658 gedrukt: | |
[pagina 180]
| |
‘Gelyck myn treurspel nu door Lucifer den troon
Van 't hemelrijck bestormt; daar Michaël van boven
Den blixem op hem worpt, die angstigh in de kloven
Der aerde zich versteeckt, en zijn wanschapenheit
Geplondert ziet van glans en d'eerste Majesteit’. (vs. 76 vlgg.)
De nagalm van de machtige akkoorden in Lucifer zou lang nog nadreunen in Vondel's werken; de atmospheer die hij in zijn stuk had geschapen zou slechts langzaam verdwijnen; de beelden die hij gedreven had in het goud zijner verzen zouden nog jaren lang even scherp van lijn in zijn verbeelding blijven bestaan; de woorden zelve die hij tot heerlijke strofen had dooreengestrengeld zou hij nog lang met voorliefde gebruiken. Het woord ‘diamant’ dat voor Vondel als een synthese was van het eeuwige licht in de eeuwige duur en dat we in Hierus. Verw. reeds hoorden (cf. ook vs. 1205), strooit hij kwistig door zijn Lucifer. Reeds in het Berecht spreekt hij van ‘Thaddeus... welcker spreucken waerdigh zijn in eeuwigh diamant... geprint te worden’ (17. 12)
en verder van ‘gouden spreucken’ waarop ‘gelijck op eenen diamanten schilt; alle de pylen der ongeloovigen’ stuiten. (17. 13). In het drama zelf wordt Michaël beschreven: ‘Hy voert met zynen arm zoo vele Orakels uit,
Als oit de Godtheit heeft met hare hant gedreven
In eeuwigh diamant’. (vs. 595 vlgg.)
Het ‘hemelsch slot’ heeft eene ‘diamantpoort’. (vs. 614)
Rafael is er niet in geslaagd Lucifer te overreden. Terwij deze met zijne benden ten strijde trekt, verdiept Rafael zich met de Hemelreien in gebeden: ‘Misschien of noch dees slagh te schutten waer met smeken.
Het bidden kan een hart van diamant-steen breken’.
Als de strijd heeft uitgewoed ziet Rafael, uit zijn gebed gewekt, Michaël's schildknaap Uriël verschijnen, die ‘zwaeit het vlamment zwaert, dat ...
Door schilt, en harrenas, en helm van diamant,
Gevaeght heeft’. (vs. 1713 vlgg.)
| |
[pagina 181]
| |
Nu hooren we het verhaal van den slag, een wondermooi verhaal, vol leven en beweging, en tintelend van kleur en licht: ‘Men zagh een enckelheit in een driepuntigh licht,
Zoo spiegelgladt, gelijck een diamant geslepen....
(vss. 1749-50)
Iedereen kent het vervolg. We zien er Lucifer wanhopige pogingen aanwenden ‘om met zijn oorloghsbijl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven’.
Vergeefsche pogingen, want ‘De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant
Aen stucken’. (vss. 1909-10)
Na 1654 treffen we het woord nog een paar keeren aan. Het klinkt dan als een enkele zilveren toon door achtelooze vingers na het wegsterven der muziek nog even aangeroerd. Zoo in ‘Gethsemane’: ‘Als ghy uw kleet met diamant omgort’ (vs. 88)
en in de ‘Inwydinge van 't Stadhuis te Amsterdam’ waar gewaagd wordt van ‘Een treurspel om een hart van diamant, als glas
Te bryzelen ...’
Uit andere plaatsen blijkt nog duidelijker hoe geheel het scheppen van den Lucifer Vondel's ziel in beslag had genomen en hoe deze zich slechts langzaam aan de hypnose van het eeuwige licht ontworstelde. In 1655 schrijft hij: ‘De Schouburgh licht de stadt, gelyck een morgenstar,
En schuift tooneelen op, daer Engel Lucifer
Uit zynen hemel ploft, en starrelichte stoelen,
In 't onuitbluschbre vier der helsche zwavelpoelen;’
(Inwydinge v. 't Stadhuis)
Het mooie beeld dat het ww. ‘voert’, in verband met licht gebruikt, ons telkens voor den geest roept: | |
[pagina 182]
| |
‘De Veltheer Michael voert, ruim zoo trots en fier,
Godts wonderlycken Naem in 't velt van zijn banier,
De zon in top’. (vs. 646 vlgg.)
vinden we in 1656 en '57 terug. ‘Ter Bruilofte van P. Nooms en B.A. Ram van Schalckwyck’ heet het: ‘Daer komt Beatrix ... aengetreden,
Gelyck een morgenstont, en voert den morgenstrael
In 't voorhooft’. (18. 18)
Verder in de ‘Blyde Aenkomste te Amsterdam van ... Estevan de Gamarra’ vraagt Vondel: ‘Wie rijst zoo heerlijck op van verre,
En voert den glans der Avondsterre
In 't helder voorhooft? (18. 44)
Uriël beschreef de twee legers, voor het aanvangen van den strijd, als volgt ‘Zij hangen evenals men zich een wolck verbeelt,
Een wolck waer in de zon met heure stralen speelt
En schildert en schakeert door luchte regenbogen’.
(vs. 1856 vlgg.)
Dit zelfde beeld, haast met dezelfde woorden uitgedrukt, treft ons in 1660, in de opdracht van den Virgilius in dichtmaat: ‘Gelyck de goude zon, schakeerende eene wolck,
Den schoonen regenboogh doorschildert in het leven. (22. 8)
Prof. Kalff heeft reeds op de nagalm van Lucifer in het ‘Eeuwgetyde van ... Ignatius de Loyola’ (1656), in Salmoneus (1657), in Bespiegelingen (1659-62) en in Batavische gebroeders (1663) gewezen. Daaraan kunnen we nog toevoegen dat in 1662, toen Vondel Johannes de Boetgezant schreef, zijn geest nog leefde in de lichtwereld van Lucifer. Ook dat werk is als van licht doorschenen. De lichteffekten, die Vondel altijd als een schilder wist op te merken en die hij meesterlijk beschreef, zijn er bijna even prachtig als in de Lucifer. | |
[pagina 183]
| |
Reeds in de opdracht worden we herinnerd aan de strategische bizonderheden van den Engelenstrijd als we Vondel van de Ridders van St. Jan hooren zeggen dat zij bereid zijn ‘De scherpe horens van de halve maen te stuiten
Op vier paar punten van dit kruis’. (vs. 120 vlgg.)
We zien dan den aartsengel die zijn vlucht neemt al de wisselende kleuren van den regenboog tentoonspreiden (I. vss. 125-135). Wij zien de engelen wier ... ‘gewaeden slingren om hun leēn, al hemeldragten,
Vol regenbogen, ryck gewrocht van fenixschachten,
Bezet met perlen, en bezaait met puickgesteent.
(III. vs. 195 vlgg.)
Een tweede Lucifer zweeft er door het eeuwige licht, een tweede sterredrager met “het blinckende gestarnte in 't geurigh hair” (ibid. vs. 198). Ten tweeden male wordt Gods overheerlijke verschijning met woorden smedig als goud, geurend als wierook, streelend als violen, brommend als cymbels, uitgebeeld en bezongen. Hetzelfde kosmologische systeem wordt er uiteengezet; dezelfde hel en dezelfde raad van den vorst der duisternis beschreven. Soms vangen we een klank op, precies zooals we ons die, bijv. uit den beroemden rei van het eerste bedrijf, herinneren. Zoo in Bk. VI (vs. 375 vlgg.): .... daer Godt, zoo diep in 't licht, zoo hoogh
Geseten op een' troon van heldre Cherubynen
Zyn aengezicht ontdeckt’ ...
Ook trilt hier nog een echo uit Gysbreght, waar de Katholiek misschien reeds sprak, toen Vondel zeide: ‘Wie kloosters raeckt, die raekt den appel van Godts oogen’.
(vs. 549)
In Joh. de Boetgez. klinkt het: ... ‘Sla hant aen Godts profeeten:
Gy quetst den appel van Godts oogen. (V. vss. 65-66)
Zeker klinkt in Salmoneus de nagalm van Lucifer; maar | |
[pagina 184]
| |
ook reeds in het Berecht van Lucifer hoort men een voortoon van Salmoneus, waar Vondel schrijft: ‘Niemant, die de spraeck van d'onfeilbare orakelen des goddelycken geests verstaet, zal oordeelen dat wij een gedichtsel van Salmoneus bijbrengen, die midden in Elis, Jupyn, op zynen wagen en metale brugh, braveerende, en met een brandende fackel den blixem en donder nabootsende, van den donder geslagen wert ...’ Nog in 't zelfde jaar herhaalde Vondel dit in verzen, en met meer uitvoerigheid, in een gedicht op de ontploffing van het kruitschip te Delft in 1654. Hij sprak er van Salmoneus ... die voorheen
Zoo stout op 't spoor van d'Allergrootste,
In Elis met zyn torts nabootste
Den donderkloot en blixemstraal,
En langs de brugh, uit klaer metael,
Van hoovaerdye om 't hooft gezwollen,
Met kopre raden af quam rollen,
Als een verbolgen Godt en kracht
Die hemel, aerde, en Plutoos nacht
Alleen braveeren durf, en plaegen,
Op zynen donderenden wagen; ... (17. 147)
Het ontstaan van Batavische Gebroeders (1663) kan te wijten zijn aan de suggestie van ‘de kunstige printen van Tempeest’, waarvan Vondel in de opdracht spreekt, aan de herinnering die zekere vertooningen op den Dam in 1648 bij Vondel hadden nagelaten; zeer waarschijnlijk blijft toch dat we het stuk te danken hebben aan Vondel's voorstudie voor het Baeto-epos dat hij in 1660 in de opdracht van zijn berijmde Virgilius-vertaling beloofde. Het stuk maakt overigens den indruk van een fragment te zijn. Twee jaar later vinden we een toespeling op ... ‘den burgerstryt
Tusschen Burgerhart ontsteeken
En 't Romainsche krijghsgewelt’
in een gedicht op Maximiliaan-Hendrik (1662; 24. 203. vs. 41 vlgg.). We moeten echter niet uit het oog verliezen dat de | |
[pagina 185]
| |
Bataven en vooral Claudius Civilis, door Vondel Nikolaes Burgerhart gedoopt, hem altijd zeer nauw aan het hart hebben gelegen. Is dat een gevolg van Hooft's Baeto? (1616-17). Uit een stukje op ‘Mas Anjello’ ... ‘Die ...
... op zyn Faëtons, geraekt aen 't zuizebollen,
In eenen oogenblick ging plotselingh te grondt’
kunnen we opmaken dat Vondel reeds in 1653 zijn gedachten heeft laten gaan over het onderwerp dat hij tien jaar later zou behandelen, maar dit kan toeval zijn geweest, evenals de vermelding van Faëton, vijftien jaar tevoren, in de Klaghte over Cornelia Vos. 't Best van al kunnen we den groei van Adam in Ballingschap (1664) volgen, die late en toch wondermooie vrucht van een krachtigen ouderdom. We willen hier vooral de aandacht vestigen op de genese van den beroemden dans van den rei in het derde bedrijf: de dans der hemellichamenGa naar voetnoot1). Het idee van deze symboliek heeft Vondel hoogstwaarschijnlijk aan Du Bartas ontleend en wel uit diens ‘Magnificence ou seconde partie du quatriesme jour de la seconde Sepmaine’ dat door Vondel onder den titel ‘De Heerlyckheid van Salomon’ vóór of in 1620 vertaald werd. Volgens ‘Het Inhoud’ zullen we daarin vinden ‘een wonderbaerlycke dans, te weten der Hemelen: alwaer vaste en dwalende sterren een zoo juyst afgepaste beweginge hebben, dat alle andere beweginge ten aenzien van deze maer lomperij is’. Dat Vondel er de symboliek van begreep blijkt uit zijn woorden: ‘Onder andere past hij [Du Bartas] tot deze goddelijcke dans Zon en Maen: ende by de Zon stelt hij voor oogen Salomon en Christus: bij de Maen, de Vorstinne van Egypten, en de Kercke’. (II. 155). Overvloedig zouden we kunnen bewijzen dat Vondel overal waar 't eenigszins kon, door middel van hetgeen hij voorstelde een afschaduwing, een pre- | |
[pagina 186]
| |
figuratie van de toekomst wilde geven. Vóór ‘De Helden Godes’ zegt hij het overigens, wat Adam in Ballingschap betreft, uitdrukkelijk: ‘Zie ick den eersten aerdschen Adam gevallen, ick gedenck aen den anderen hemelschen, die door zijn volkomen en onbevleckte gerechtigheyd den gevallen mensche, volgens zijn gedane belofte, wederom heeft opgerecht’. (Aen den Leser. 3. 219-20). Waarom we dan ook, bij 't verklaren van den dansrei uit Adam het oog moeten houden op de uitlegging die Vondel zelf, zij het ook met eens anders woorden, van een dergelijken dans in de Heerlyckheid van Salomon heeft gegeven: ... ‘Dees zalige Egaen met een welbedreven spoor
Nu hupp'len achterwaert, nu zylingh, nu we'er voor:
Zij danssen zoo het schynt d'Hispanische pavane,
En nochtans nimmer men haer lieve dans ziet gane
Uyt 's gordels krinck, die met gesternde Dieren breed
En wijd vermaelt, alsins 't plaveysel onderscheet.
Nu kussen zich dees twee, nu aers'lingh zy we'er gaen,
En zien malkand'ren nu bedroeft, nu lachende aen,
Nu voorwaerts, nu ter zij', met ongelijcke gangen.
De koninghlycke Maeghd men merck'lijck ziet ontfangen
Verand'ringe in 't kristal haers voorhoofds schoon verjonght,
Nae mate haer 't helder ooge haers Bruydegoms belonckt ...
(III. vs. 195 vlgg.)
Hier denkt iedereen aan de tegenzang van Eva: ‘Komt u aenschijn my beloncken
Half of gansch,
'k Zal van zuivre liefde ontvoncken
Om den luister my geschoncken,
Schoon van glans ....
Toen Vondel den Gysbreght schreef was het beeld van den dans nog in zijn verbeelding aanwezig. Bisschop Gozewyn en Klarisse, omringd van biddende nonnen, beschrijft hij als volgt, op het oogenblik dat Haemstee met zijn woestelingen de kerk binnendringt: | |
[pagina 187]
| |
... ‘Hy [Gozewyn] scheen een zon gelyck, en zij de klaere maen;
Al d'andren starretjes, die bly ten reye gaen,
En juichen om dees twee, daer zij haer' glans uit scheppen’.
(vs. 1411 vlgg.)
Zijn heele leven door heeft Vondel de tooneeldansen hardnekkig tegen de telkens hernieuwde aanvallen der predikanten verdedigd, het uitvoerigst wel in ‘Tooneelschilt’ (1661). Hoeveel belang hij eraan hechtte blijkt ons uit het feit dat hij ‘tooneelspel en tooneeldans’ als een soort equivalent voor ‘het tooneel’ in 't algemeen gebruikt. (24. 189). In 1662, in Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, komt hetzelfde idee weer te voorschijn, maar nu versmolten met de herinnering aan den beroemden rei uit Lucifer (waarvan we de kosmologie zooveel beter zullen begrijpen als we de Bespiegelingen hebben gelezen): ... dus stuit men dan op een'
Beweger, die zelf rust, en draait al 's hemels ringen,
Die staetigh, op Godts wenck en wil, ten reie gingen,
En danssen om en om, met een eenstemmigheit,
Die 't alziende oogh behaeght, dat hunnen dans beleit.
(Bespieg. I. 400 vlgg.)
In Bk. III hooren we weer duidelijker de muziek der spheren, die twee jaar later door Adam in Ball. zou ruischen: Het lustme hier den dans der vaste en losse starren,
Die nimmer onderling verdwaelen, noch verwarren,
't Aenschouwen, in de vreught van 't hemelsch bruiloftsfeest.
Hoe blinckt die schoone riem des bruigoms, daar mijn geest
De twalef tekens merckt, waerdoor de zon de ronden
Voltreckt om ieder jaer. Het schijnt hij wort bewonden
Van dry paer lichten, die, met eenen schoonen zwey
Ten dans rondom hem gaen; terwijl de bruiloftsrey
Van zoo veel duizenden, met hant aen hant te gader,
Den ronden dans besluit, en aller glanssen vader
Van verre tegenjuicht, en danckt voor 't rycke licht,
Dat in elx oogen schijnt, en straelt uit zijn gezicht,
En zonder 't welck de lucht en aerde en hemel duister,
| |
[pagina 188]
| |
Vergingen zonder glans en levendige luister.
Hoe wort de bruit dan heel, dan half, dan niet bescheenen!
(Bespieg. III. 853 vlgg.)
Zoo zong ook Eva: Worde ick heel of half bescheenen,
Of is al de glans verdweenen
Van myn ga... (Ad. in B. 27. 57)
Meer nog zulke voorbeelden zou iemand, die systematisch Vondel bestudeerde met het oog op den groei zijner stukken, aan de door Prof. Kalff en aan de hierboven aangehaalde kunnen toevoegen. Hij zou nog op voorteekenen van Zungchin (1667) kunnen wijzen in de Bespiegelingen (III, 314 vlgg.; V, 1860 vlgg.); hij zou zich afvragen hoe dat gezochte beeld, dat den mensch bij een eiland vergelijkt, bij hem was opgekomen en tien jaar lang hem bij kon blijven: 't Eilant van geen zeven voeten
Zich bemaghtigen, is meer
Dan al 't aerdryck om te wroeten
Met den degen en de speer.
(Maeghdepalm... van Zuster Anna Bruining. 1658? vs. 173 vlgg. 20. 80)
In 1668 citeert Vondel die verzen, die ons zouden doen denken dat hij Phineas Fletcher's gedicht ‘The Purple Island’ kende, waarin dat beeld uitvoerig wordt uitgewerkt. 't Is het eenige mij bekende geval waar Vondel zichzelf citeert. Ook is nog lang niet alles, wat hij aan de classieken heeft ontleend, aangeduid. Dikwijls nog verrast hij ons met een reminiscentie uit Horatius: ‘O schoone dochter van uw overschoone moeder’..;
(Ter Bruiloft van R. Honiwood en M. van Vlooswyk. 24. 197)
of uit Virgilius, wanneer hij in Jeptha Ifis, vóór het offer, beschrijft als knielende ‘op d'oevers van haar leven’. (vs. 1535)
zooals in de Tweede Herderskout ons wordt gezegd wat Dametas | |
[pagina 189]
| |
‘al stervend sprack, op d'oevers van zyn leven’.
(22. 20. vs. 44)
Zoo zou een systematisch onderzoek van den groei van Vondel's stukken ook materiaal bijbrengen voor een volledige beschouwing van Vondel's verhouding tot de classieken. In ieder geval zou het leiden tot dezelfde gevolgtrekking als Van Lennep, overigens op onvoldoende gronden, maakte toen hij overeenkomst ontdekte tusschen enkele verzen over den legendarischen eenhoorn in Adam in Ball. (vss. 1072-77) en in een stukje getiteld Concordes (27. 100) en zeide: ‘Wij hebben hier... weder een voorbeeld bij velen, hoe, wanneer [Vondel] eenmaal een beeld voor den geest speelde, hij daarvan gaarne bij meer dan eene gelegenheid gebruik maakte’. Zoo dacht ook Prof. Kalff erover maar hij ging verder, beschikte over een groot aantal voorbeelden en maakte het reeds mogelijk eenige voorzichtige gissingen omtrent Vondel's ontwikkeling te wagen. Wij hebben getracht het aantal voorbeelden nog grooter te maken. In groote trekken is onze conclusie deze: Vondel's veelomvattende, en daarom langzame, ontwikkeling was in zekeren zin periodiek: Ieder voornaam werk heeft een tijdelijke concentratie van zijn genie teweeggebracht en vormt het hoogtepunt van een afzonderlijke periode. In iedere periode kiemt en groeit het heerschende idee en wordt met telkens grootere duidelijkheid en kracht uitgedrukt, tot het stuk zelf - doch niet altijd bij het einde der periode - dat idee een definitieve uiting geeft. Daarna verdwijnt het vrij gauw uit den geest van den dichter. M.a.w. het voorspel is gegradueerd en lang; het naspel is kort of ontbreekt. Dit laatste is het geval met zeven van de negen stukken die we hier besproken hebben. Alleen Gysbreght en Lucifer hebben èn voor- èn naspel. Het naspel van Lucifer duurde negen jaar; dat van Gysbreght vier-entwintig, even lang als het voorspel. We zouden nog wel meer gevolgtrekkingen kunnen maken, als we ons niet bewust waren dat we dan een gevaarlijken | |
[pagina 190]
| |
grond zouden betreden. Gevaarlijk zal hij echter slechts zoo lang blijven, als er niet meer voorbeelden zullen zijn bijeengebracht dan wij nu bezitten. De methode blijft toepasselijk en lijkt ons nu reeds juiste, zoo al eenigszins vage, uitkomsten te hebben geleverd. Over de waarde der voorbeelden moet iedereen zelf oordeelen; de waarde der conclusies hangt ervan af, en ook die kan dus betwist worden. Maar men kan het met ons eens zijn, denk ik, als we beweren dat we door een studie van dezen aard dichter bij Vondel's persoonlijkheid kunnen komen, een beteren blik op zijn ontwikkeling krijgen, en reeds een begin maken met het werk van dieper begrip onzer schrijvers, waarvan de volledige verwezenlijking van de toekomst der psychologie afhangt.
jos. e. gillet. |
|