| |
| |
| |
Etymologische aanteekeningen.
Aalbes, aalbezie.
- De meening dat deze plant vóór de latere M E in Europa niet voorkwam, is blijkbaar onder de linguisten verbreid. De botanici geven als haar natuurlijk verbreidingsgebied op: Middel- en Noord-Europa (met inbegrip der Britsche eilanden, en der gebergten van Noord-Italië, hoewel ze op deze weinig voorkomt), Siberië en Noord-Amerika (Meyers Conv. Lex. zegt nog: ‘auch in der Türkei, im Orient und auf dem Himalaja heimisch’). Dat niettemin namen als ribes en besiken over zee in gebruik kwamen, is toe te schrijven aan het opkomen van gekweekte variëteiten. Fischer-Benzon heeft, Botanisches Centralblatt 64, 371 vlg. en 401 vlg., aangetoond hoe dit met medische bedoelingen onder Arabischen invloed geschiedde. De Arabieren zochten, toen ze zich in Europa hadden gevestigd, de door hen hooggeschatte ribes tevergeefs; maar zij en wie hun aanwijzingen volgden kwamen er toe, zich te behelpen met planten die er iets van hadden en op welke nu de naam ribes werd overgedragen. Tot die planten behoorde de aalbes, en zoo werd deze, waars. sedert het laatst der 14e E, in Duitschland gekweekt. [Daar dit van Z O Duitschl. uitgegaan schijnt te zijn, vraagt men zich af, of niet behalve de invloed van medische werken ook Turksche bemiddeling is aan te nemen; de sultan zetelde toen in Adrianopel, en evenmin als tijdens de kruistochten behoefde het vijandelijk karakter der aanraking overneming van cultuurgoederen te beletten.] In Zuid-Duitschland rijpen de vruchten omstreeks St. Johannes; zoo heeft dan ook een Ms. begin 15 E: ‘ribes sunt Johannesdrübel’, Mainzer Herbarius 1484 sant johans drubgin, Passauer uitg. 1485 sant johans trublin, Gart der gesuntheit Mainz 1485 johans drubelin; vd. in ndd. Gaerde der suntheit, Lubeck 1492, sunte
Johansdruuen. Van Zuid-Duitschland uit verbreidde deze
| |
| |
cultuur zich naar het N. en W. T.a. p. 402, noot 2 wordt er op gewezen, dat transmarinus en ultramarinus zijn gaan beteekenen ‘ver, vreemd’; vd. fra. groseille d' outre mer, vertaald door besiken over zee; eng. beyond sea gooseberry doordat Lyte (1578) Dodonaeus' Cruydt-boek (1554) vertaalde naar de Fransche vertaling van De l'Escluse (1557); z. Dict. of National Biogr. - Dat dit bij ons zoo algemeen gewas reeds lang ook anders dan hygiënisch gewaardeerd werd, daarvoor spreekt ook dat zijn vruchten bessen bij uitnemendheid heeten; evenzoo in 't W. van Groningen, in Friesland en in Oost-Friesland beien ‘bessen’; in Scandinavië heet wel de gekweekte plant rips, ribs <ribes, maar heeft de wilde ‘zahlreiche Trivialnamen’, waarvoor F.-B. aanhaalt Schübeler, Viridarium Norvegicum II 275. Reinhardt, Kulturges. der Nutzpflanzen, waaruit ik het bestaan van het art. van F.-B. vernam, zegt II 643: ‘überhaupt hat man in Mitteleuropa, wie Lauerstein feststellte, bis zur ersten Hälfte des 13. Jahrhunderts noch keinerlei Beerensträucher kultiviert, dafür sammelte man die wildwachsenden Beeren’. Een citaat of verwijzing ontbreekt; het slot zal echter niemand betwisten. De aalbes zal dan ook wel niet genoemd wezen naar de betrekkelijk onbekende alant; misschien heeft echter in Duitschland, waar de alant meer gebruikt schijnt (voor alant-wîn heeft het Mnl. Wb. geen tegenhanger, maar dat kan toeval wezen), volksetymologie dien naam er in gebracht. Aannemelijk is de in 't Nl. Wb. reeds voorkomende afleiding: aal- ‘bier of drank in 't algemeen’. [Het daar vermelde alat-, alet- vind
ik echter niet; wel heeft D. Wb. alat, alet = alant als vischnaam.] De gebruikswijzen der zwarte aalbes voor drank zijn bekend; daarvoor zullen vroeger andere bestaan hebben, zooals men in Rusland aalbessen met honig laat gisten om sterken drank te krijgen. Dat nl. met aalbes oorspr. de zwarte werd bedoeld, daarvoor is, gelijk ook reeds in 't Nl. Wb. blijkt, veel te zeggen; voor de roode bestaat eveneens een naam, afgeleid van den drank waarvoor ze gebruikt wordt, n.l. ‘wijnbes’: zwe. vinbär, Maastricht wimərə ‘roode aalbessen’ (waarnaar weer
| |
| |
de zwartə w. genoemd zijn, evenals zwe. svart v., fri. enz. swarte beien), elders met verdere assim. mimərə. Gron. en dre. albeer met onvolk a zal wel te vgl. zijn met mnl. balmond naast baelmond enz., m.a.w. op vroegt. syncope berusten. Overflakkee ellebesse heeft denkelijk ‘Angleichung’ van het 1e lid aan het 2e; het kan niet slechts uit ale-, maar ook uit ele- ontstaan zijn, want zuidholl. is eelebes, met volksetymologie naar eel ‘edel’, wellicht opgekomen waar a è-achtig klonk; vgl. ben. adelbesiekens. - Dodonaeus kent althans de zwarte ook in 't wild, maar voor hem staat reeds de roode geheel op den voorgrond; hij zegt (ik moet citeeren naar de ed. van 1608, die wel toevoegels bevat, maar het nieuwe van het oude scheidt) p. 1172 van de zwarte, dat de vruchten zijn ‘onlieflick van smaeck: ende daarom en worden sij oock niet geoeffent, noch oock niet veel gebruickt’. ‘De Roode Aelbesien worden in veel hoven geplant... De Swarte Aelbesien wassen van selfs op vochtige onghebouwede plaetsen, bij de grachten ende waterloopen: en̅ sij worden van seer luttel menschen gheacht ende inde hoven onderhouden, als voorseyt is’. ‘Dit gewas heet hier te lande Besiekens over Zee, maer gemeynlijck Aelbesien: te weten de eerste soorte met roode vruchten Roode Aelbesien ... de ander soorte... Swarte Aelbesien’. ‘De Swarte Aelbesien en hebben in de medicijne geen gebruyck: selfs men vint heel luttel menschen diese geerne eten, als voorseyt is’. Verder zegt het Biivoegsel 1173: ‘Eenige heetense hier te lande Adelbesiekens, om dat sij de
edelste van alle beziekens zijn, maer die en moeten geen vermaeck inde Wijnbesien hebben’. ‘Wilde Aelbesien ... is een struyck met veel cleynder bladeren dan die van de voorgaende soorten: de bezien zijn soet of smets’. ‘.:. de Swarte Aelbesie wast veel in de bosschen van de Alpes, en̅ langs de Dijle, tusschen Mechelen ende Loven’.
| |
Arbeid.
- De ofri. onfr. mnl. mnd. b is misschien zoo te verklaren, dat men het tweede stuk van 't woord in verband bracht met *baiđian- ‘dwingen’; dit was zeer natuurlijk in den ogm. tijd, waarin men arbeid (het woord bet. ook in 't bij- | |
| |
zonder ‘veldarbeid’) liefst aan onvrijen overliet. Vgl. ook abl. of misschien vervormd mnl. arbijt: ags. bídan en abídan bet. o.a. ‘verduren’. - Dat het woord inderdaad een comp. was, klinkt wel wat phantastisch als men voor het 2e lid uitgaat van de bet. ‘gang’, doch niet als men (vgl. Kluge) on. iđja ‘handeling, werkzaamheid’ vergelijkt.
| |
Armzalig.
- Voor de in Franck-Van Wijk uit Kil. aangevoerde bet. van saligh vgl. Mnl. Wb. i.v. salich I 6. De daar genoemde var. arm onsalich had dus ook kunnen luiden arm salich, en de vraag rijst, of soms deze koppeling de oorsprong van ons woord kan zijn; ze schijnt echter nergens te vinden. Een verdere mogelijkheid is deze: aan mhd. arbeitsoelec ‘in steter not lebend’, ags. earfoþ-soelig ‘unblessed, unfortunate’ zou mnl. *arvet-salich, *arfts. of (vgl. arbeit) *arbets., *arpts. beantw., en uit zulk een niet meer begrepen comp. kon licht, door inwerking van arm ‘miser’, armzalig ontstaan. Daarbij is echter niet te onderscheiden, of de corr. mhd. vorm juist de genoemde is, of een variant. Immers bij Lexer vinden wij: sedert de 15e E erbesoelec, bij Keisersberg (1445-1510) armetselig, sedert de 16e E armutselig. Dit maakt den indruk alsof erbesoelec is ontstaan uit *erbets. (arbeit heeft dial. de voc. van den secundairen Uml.), en alsof tevens onder inwerking van ermet ‘armoede’ uit dit erbets. geworden is *ermets., en daarna (daar ermet en dus hoogst vermoedelijk *armet een bijvorm was van armuot, armut enz.) armets., armuts. Nhd. armselig, waarbij toch nog de vraag is of het ouder is dan ndl. armzalig, moet er in dat geval van gescheiden worden; men acht het afgeleid van mhd. armsal; misschien ook was dit reeds te zeer
verouderd en is het gevormd van arm: vgl. feindselig.
| |
Avond.
- Oergm. ĕ onzeker; on. eptann ‘avond, namiddag’ kan naar ept. Volgens Van Helten I F 18,85 is trouwens aptann ‘Substantivierung einer zu aptan ‘post’ gehörenden Adjektivbildung (= der nach Mittag liegende Tagesabschnitt)’, en te scheiden van avond; z. ook ald. over ags. aéfen.
| |
Balk enz. - G > k na liq.
- Voor de k van ouder ndl. bolk
| |
| |
‘golf, zak’, waarop Franck-Van Wijk i.v. balg de aandacht vestigt (volgens Nl. Wb. uit een fri. dialect, maar in het fri. evenmin aan te wijzen als balk voor balg; vgl. ook de k in wvl. bolke ‘ondervest’), vgl. men blaasbalk (van Gron. tot in België k, reeds bij Marnix) en huilebalk (het Nl. Wb. houdt dit voor een geleerden vorm, maar het komt o.a. voor in Sara Burgerhart), alsmede rk < rg in Belgisch bark, bork ‘barg’, merk, mark ‘merg’, (niet alleen, als Nl. Wb. zegt, in Z. Ndl., maar ook gron. mark), schurk (? z. ben.), Westerbork (in Oorkb. v. Gron. en Dr. 1206 of 7-17 vijfmaal Burch, reeds 1283 Borck). Zekere neiging voor lk boven lg (lch) openbaart zich ook in zwilk uit hd. zwilch, en wellicht in het verdwijnen van talg ‘talk’.
Hoewel schurk een onzeker vrb. blijft, kan het dus zonder ontleend te zijn beantw. aan ohd. scurgo in firs. Daar hd. schurke ook pas op 't eind der 16e E bij één schrijver voorkomt en eens in den muntnaam pl. Schurckens en nog in 't midden der 17e E zeldzaam is, is het eveneens laat optreden van het ndl. woord geen reden om het voor overgenomen te houden. Men mag het dus verbinden met onfr. scurgi ‘auerte’, giscurgidi ‘expulsi’; de hd. verwanten z. bij Heyne.
| |
Bei.
- Hierbij beier, z. Nl. Wb., en De Bo beier (ook in versch. comp.) m., mv. beiers, vklw. beierke(n); Mnl. Wb. beye, bei vr., mv. beieren, ook moerbeyeren, z. ald.; vklw. (v. druiven gezegd) beikijn; bij bere, beer vklw. beerkijn, beyerkijn. Ook het Nl. Wb. acht beier ontstaan uit beer; ei zou dan dial. zijn voor ē, en daarvoor wordt verwezen naar beyr, bij oudere schrijvers niet zelden in de bet. ‘ursus’. Maar in de vrb. van het Wb. staat toch nergens beier! Beir is dus evenzoo te beoordeelen als heir; in beide gevallen onderscheidt ei het woord van een homoniem (vgl. daarvoor nog air, hair, heir, meir, oir, steeds vóór r; of het toeval is dat telkens de zachte e door ei wordt voorgesteld?). Nu vgl. men hiermede N E D i.v. bay 1: ‘In O E. begbeam occurs in the O E. Gospels, and in a glossary of the 11th c. (Wülcker 1450) as a rendering of mōrārius; the glossarist adds that mōra is a name for ‘berries’ generally,
| |
| |
whence beg appears to be = berry. In the 11th c. it might perhaps already be adopted from Fr.; but the Corpus Glossary of the 8th c. (Wülcker/8) has also ‘baccinia (= vaccinia) beger’ which suggests that this (elsewhere begir) might be an archaic plural of an original -is, -os stem, and that beg was a native word. Its M E. repr. would be bey, bay; but the extant bay appears to be from French’. - Van vaccinium staat de bet. niet geheel vast, maar oogenschijnlijk past ze niet bij bes; intusschen is op de juistheid van dgl. glossen vaak veel af te dingen, en de vorm baccinia maakt den indruk van onder invloed van bacca te staan, waardoor het aannemelijk wordt dat ags. beg òf een bes òf een bessendragende plant òf beide aanduidde; dit oudere beg zal dus wel terecht met het jongere geïdentificeerd zijn. [Mogelijk bedoelde men met vaccinia reeds hetzelfde als tegenwoordig, t.w. ‘boschbessen’; deze komen ginds zoowel als in ons land in verschillende soorten voor en moeten in den boschrijken voortijd zeer algemeen zijn geweest; nu nog heeten ze (naar Heukels bepaaldelijk V. macrocarpon Ait.) op Terschelling eenvoudig beie, beikes.] En ndl. beier zal wel = ags. begir zijn; de natuurlijk zeer overwegend gebruikte pl. is dan als s. opgevat (vgl. die gorte Tds. 28, 230, en natuurlijk Mnl. Spr.), en door den uitgang -er vervolgens m. geworden. (Dit laatste is ook dan aan te nemen, wanneer men het mogelijk acht wvla. enz. beier m. af te leiden van mnl. bere vr.) Maar dan
zal ook bei wel = ags. beg zijn, en dus te scheiden zijn van mnl. baye, dat inz. ‘laurierbes’ beteekent. Uit te gaan is dan van een ntr. *beʒaʒ-, -iz- (< *bhégh-).
| |
Bedaren.
- NED i.v. daze noemt me. dasen ‘adopted from on. *dasa, found in Icel. in the refl. dasa-sk ‘to become weary and exhausted, e.g. from cold’, sw. dasa intr. ‘to lie idle’, cf. Icel. dasi ‘a lazy fellow’.’ Vgl. Franck-Van Wijk bedeesd. De versch. woorden wijzen op een grondbet. ‘beweegloos worden, zijn’; daarom schijnt de in laatstgenoemd wb. voorgestelde etymologie van bedaren zeer aannemelijk. Zou Kil. verdaeren niet, met sa. ā < ō, bij door ‘dwaas’ behooren?
| |
| |
| |
Bende.
- Bende < fra. bande is zeker opvallend; men denke intusschen aan kust naast kost(e) < ofr. coste.
| |
Betten.
- Evenals mnl. lieke ‘bloedzuiger’ geldt ook deze min of meer medische term ten onrechte voor fri. Er is geen reden om hem te houden voor oorspr. tot dat taalgebied beperkt (terwijl men juist in Frsl. meer (be)dippe zegt; z. Fri. Wb.). Ogm. þþ is soms ss, soms tt, soms dd geworden (vgl. klis, klit, os. kleddo); van wgm. þj moet men blijkbaar aannemen, dat het weliswaar soms geen dubbele dent. leverde (os. ređia, wređian), maar soms ook wel, en dan eveneens leidde tot ss, tt (dd?): aan ags. smiððe beantw. ohd. smiththa > smidda > smitta. Wel ontwikkelde zich dus dd, tt eerst in den loop der ohd. periode, maar zooals þ ten slotte ook ndd. d is geworden, zoo is daar ook þþ, ook indien < þj, gewijzigd; vgl. met mnd. smede zonder gemin. mnl. smisse en nog in Midsland op Terschelling smitte (smitse òf mengvorm uit deze twee òf naar smit). Smidde bestaat niet (en voor andere woorden met nl. of nd. dd zouden wij niet licht aan wgm. þj gelooven). Vgl. verder Franck-Van Wijk (behalve smidse) wisse. In elk geval kan aan ws. (± 1000) beðian ‘doornat maken’
beantw. bessen en betten, en beide geeft De Bo. Mnl. batten naast betten is zeker geen fri., maar als volgt verklaarbaar. Betten maakte den indruk eener afl. van den compr. bet; het liet zich daarbij opvatten als ‘verzachten’, hd. ‘lindern’, ‘maken dat het den ore enz. bet wort’; doordien genoemde compr. bat naast zich had, kreeg ook betten batten naast zich.
w. de vries. |
|