Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Batava Tempe.'t Voor-hout van 's Gravenhage.vs. 1-4. In de Uitgaven van 1622 en 1625 luiden de twee aanvangsregels:
't Sonnenradt begint te stooten Tegen 't Noorder Creeften heck.
In de Korenbloemen is de laatste gewijzigd tot: Tegens Noorder Kreeften beck. L. acht dit laatste ‘seene veel juister en teekenachtiger uitdrukking.’ Tot op zekere hoogte kan ik hem gelijk geven. De eerste lezing zou wijzen op omstreeks 't begin van den Zomer (± 21 Juni); de laatste, op het midden of einde van Juli. En nu ademen de regels 5-16 werkelijk eene naderende-najaarsstemming: ‘de dagen gaan krimpen, de boomen dor worden.’ Misschien is de wijziging wel te danken aan Huygens' zoon Christiaan, den beroemden natuurkundige, die de 1ste uitgave der Korenbloemen bezorgde (L. vergist zich, waar hij, bl. XXVIII der Inleiding, meent, dat de beide uitgaven der K. door Huygens zelf bezorgd zijn) en zich wellicht niet met die onjuiste tijdsaanwijzing vereenigen kon. Maar daar staat tegenover, dat de beeldspraak stellig gebrekkiger geworden is. Ik kan mij niet voorstellen, dat de dichter H. veel vrede zal gehad hebben met dat sonnenradt (zonnewagen), dat tegen den bek van den Kreeft stoot of stuit. Dat past m.i. veel beter bij een heck en dat is inderdaad eene teekenachtige uitdrukking voor den Kreeftskeering, dien de Zon in haren (schijnbaren) loop niet kan overschrijden. vs. 5. Daer mè. L. ‘weldra, straks.’ - Als vrije vertaling kan het er door, maar eigenlijk wil daer mè toch zeggen: met dat feit; als dat gebeurt, dan. Ik zou dus eenvoudig daarmee laten | |
[pagina 99]
| |
staan. Erger is echter de flater, dien L. maakt in het nu volgende: daarmè gaen de daeghjens krimpen, die men langer hoopt als heit; welke hij verklaart: ‘waarvan men hoopt, dat ze langer zullen zijn, dan ze in werkelijkheid zijn.’ Ik kan me dien misgreep te minder verklaren, daar Vw. reeds de voor de hand liggende bet. heeft aangegeven, nl. ‘waarop men langer hoopt, dan men ze heeft.’ M.a.w. waar men zoo lang naar verlangt en die zoo gauw vervlogen zijn. vs. 7-8. Hey! wat's al de Werelds glimpen min als tegenwoordigheit. L. ‘De heerlijkheid dezer wereld bezit geene eigenschap in mindere mate dan die der tegenwoordigheid.’ - In Taal en Letteren, IV 303, vlgg., is deze plaats door Dr. Kollewijn en mij besproken. Ik had daarin aangetoond, dat tegenwoordigheit bij H. kortstondigheid of onbestendigheid kan beteekenen. De aldaar aangevoerde bewijsplaatsen kan ik nog vermeerderen met Zeestraet, 858: .... en wat een kleine wijl
Elck tegenwoordigh is, jae liever wat een stippel,
Die niet te noemen is, voor dat hij ons onthippel.
en Daghwerck, 967: ‘'T leven dat noyt Nu en is.’ Dr. Kollewijn verklaarde min als (minder dan) door: ‘minder in kwaliteit’. In Noord en Zuid XX, 246 vereenigde Dr. Stoett ons beider opvattingen en bewees, dat min als bij Huygens, zoowel als bij Hooft, de beteekenis kan hebben van niets minder dan, niets anders dan, eene meening, die bevestigd wordt door Ndl. Wdb. IX, 761, 4: ‘niets minder, juist datgene wat in het tweede lid der vergelijking wordt genoemd’. Zie de aldaar aangehaalde voorbeelden. Ik geloof dan ook, dat nu niets meer in den weg staat om de bovengenoemde regels aldus te verklaren: ‘Och, wat is al de glans der wereld anders dan kortstondigheid’ of m.a.w. ‘al de heerlijkheid dezer wereld is kortstondig, onbestendig.’ Ik kan hierbij echter niet nalaten er op te wijzen, dat niet min als ook de bet. kan hebben van volstrekt niet. Hoe zulk een tegengestelde bet. mogelijk is, heeft Dr. Kollewijn aange- | |
[pagina 100]
| |
toond, ‘Taal en Letteren’ II, 233 vlgg. Hij zal uit het bovenstaande inzien, dat beide opvattingen niet alleen in het hedendaagsch Nederlandsch, maar ook reeds in de XVIIde eeuw mogelijk waren. vs. 37. wegge L. ‘groot rond brood’. - Is dit werkelijk in Overijsel, Gelderland en Drenthe een rond brood? In Limburg is het juist een langwerpig brood en dit is ook in overeenstemming met de afleiding. Zie Franck i.v. ‘wegge van wigge; wigvormig brood’. vs. 41. bochten. Dit woord eischt hier verklaring. Gewoonlijk toch beteekent het, van een weg gezegd, kromming, doch hier met het oog op het volgende: gebulte Wereld-pad, moet het door golving of glooiing worden weergegeven. vs. 47. Hier onder. L. ‘gij die aan uwen reislust voldaan hebt, dat gij hier kwaamt’, enz. - Dat zal wel drukfout zijn voor tot. vs. 52. des ronden bodems plas. L. ‘ronde bodem: aardbol; plas: vlak, vlakte’. - Wanneer L. mij kan bewijzen, dat plas in de 17de eeuw vlak of vlakte beteekent, wil ik zijne verklaring gaarne aannemen, daar zij een goeden zin geeft. Ik ken echter plas alleen in de bet. van waterpoel; in het Mnl. had plas ook de bet. van plaats, en in het Zaansch der 16de eeuw die van stuk land (drassig land?). Zie Mnl. Wdb. VI, 421. Zoolang de bet. van vlak of vlakte niet is aangetoond, vat ik des ronden bodems plas op als de wereldzee, die de aarde omringt, enverklaar de geheele passage: ‘doet in uwe gedachten eene rondreis om de wereld’. vs. 77. bedompte. L. ‘besloten, nl. tusschen de kaden’. - Zooals bekend is, heeft men in Venetië weinig kaden; de kanalen of lagunen worden door de huizen en paleizen begrensd, en het zou mij niets verwonderen, als H. deze laatste met het onmiddellijk volgende marmerkaden bedoelde. In ieder geval zou ik bedompt weergeven door duf. Ingesloten tusschen de hooge gebouwen en bezwangerd met waterdamp, is de lucht in Venetië vooral 's zomers zwaar en benauwd. | |
[pagina 101]
| |
vs. 84. spitse padt. Hierbij teekent L. aan, dat tot nu toe geen bevredigende verklaring van dezen regel gevonden is. Gaarne had ik gezien, dat hij mij aantoonde, waarom mijne verklaring, H.-St. 30, waarmede Heinsius zich vereenigt, hem niet bevredigt. Ik blijf volhouden, dat spitse padt, daar spits, volgens Kiliaen ook superbus, arrogans beteekent, hier trotsche weg of straat (rue superbe) wil zeggen. Het is volkomen in overeenstemming met trotsche Pannerijen en moedig op de schreden. vs. 92. Teemse-Strand. De Strand is wel eene der aanzienlijkste buurten van Londen, maar toch geloof ik niet, dat H. op deze hier het oog heeft. Hij zelf plaatst er London naast en geeft daardoor te kennen, dat hij de stad bedoelde. Dit wordt ook vereischt door het parallelisme met Papenstadt (vs. 78), moras (vs. 74), Scepter-stadt (vs. 82), waar telkens het geheel, niet een gedeelte, aangeduid wordt. Hetzelfde is het geval met Scheldediepten aan uw' werf. Ik verklaar dus Teemse-strand door Theems-oever = Londen. vs. 97. het strijcken. Is 't wel noodig, dit te verklaren, als uit het zeil strijken ontstaan? Het wordt dikwijls zoo absolutè gebruikt. Zie b.v. 89: ‘zal ik 't weder Noordwaart wenden’. v. 106. feilt. L. ‘faalt, ontbreekt’. - Ik zou het liever weer geven door: ‘welke gebreken u aankleven’. vs. 108. Ik ben het volstrekt niet met L. eens, dat de lezing van A O, waar achter verseylt eene komma, en achter genaeck een vraagteeken staat, beter of duidelijker zin zou opleveren. ‘Waerom soo wijd verseilt?’ vraagt de Dichter zich zelven. En hij antwoordt: ‘Als ik weer moet terugkeeren tot mijn verwenden smaak, dan vind ik toch niets, dat haalt bij mijn Lindelaan’. Zeker, ook zoo zit er iets gewrongens in de constructie, maar toch veel minder, dan wanneer men achter den laatsten regel een vraagteeken plaatst, terwijl de twee laatste regels (een hoofdzin!) niets bevatten, dat op een vraag lijkt. vs. 114. ontginnen. L. evenals Vw. en Vd. ‘aanvangen, beginnen’. Ik meen mijne meening (H.-St. 30) te moeten volhouden; ook Heinsius verklaart ontginnen door ontleenen. | |
[pagina 102]
| |
vs. 140. over eene lengde. Bij dit vers teekent L. aan: ‘hoeveel er in de breedte stonden, geeft H. niet op’. Mij dunkt, dat dit toch ook niet noodig is; vs. 142, spreekt hij van ‘een Regeling’ en vs. 144 nog eens van ‘sulck'en rije’. M.i. kan er dan geen twijfel zijn, of de tweemaal twintig = 40 paren stonden paarswijze in ééne rij, wat door de plaat bij de eerste uitgave bevestigd wordt, want de 4 boomen voor de Kloosterkerk behooren niet tot de ‘regelrij’. L. zal zich toch niet van de wijs laten brengen door dat 2 × 20; hij weet, even goed als ik, dat H. en de poëten van zijn tijd de juiste getallen voor ondichterlijk houden. Vgl. vs. 265, aant. vs. 153. spitse geveltoppen. L. spreekt hier van trapgevels; doch kunnen die wel spits genoemd worden? Men had immers toen ook glad oploopende gevels, zonder trapjes. vs. 162. Misbruyckte. In tegenstelling met L. geloof ik, evenals Vw., Vd. en H., met het oog op de andere, spottende toespelingen van H. op Mis, dat hij ook hier wel degelijk een schimpscheut op de Roomsche leer bedoelt. Men denke slechts aan het bekende: ‘Kom, Tessel, uyt de Mis en uyt het Misverstant.
vs. 166. Slinger-slangh. Dat H. hier gedacht zou hebben aan het bw. slingerslang of slingerdeslang, waarvan het eerste lid onoverg. ww. is, acht ik onwaarschijnlijk. Hij denkt alleen aan de veldslang, het schietgeweer, dat kogels slingert, maar recht en niet kronkelend is. vs. 170. Swarte slavernij. Eene toespeling op de tirannie der Remonstranten, kan ik hierin niet lezen, H. was toch zoo fel niet gebeten op die partij; dan nog eerder weer een schimpscheut op de Roomschen. Doch met het oog op het voorafgaande vat ik het uitsluitend op, als slaande op het smidswerk, dat er in verricht was. vs. 175. blijven. Gelijk ik reeds, H.-St. 31, opmerkte, is het hier beter, blijven niet als aanv. wijs, maar als een van moet (moeten) afh. inf. te beschouwen; immers in deze en in de | |
[pagina 103]
| |
volgende strofe worden de heilwenschen alle door moeten ingeleid. Het parallelisme wordt zoodoende niet verbroken. vs. 191/92. De verklaring dezer twee verzen, die m.i. onberispelijk is, wordt door L. in de Bijvoegsels en verbeteringen teruggenomen: ik begrijp niet waarom. vs. 199. Bockgien. L. ‘Bok voor schaap is nog niet geheel buiten gebruik’. - Moet hier ook gelezen worden: ‘bok voor ram’? vs. 207. haer. De tweede verklaring van L., als zijnde minder gewrongen, lijkt mij de beste. Ik vat haer dus op, als van elck of liever van de knopjes gezegd. vs. 212. Ook hier acht ik de tweede verklaring van L. de eenig juiste. Min als (zie vs. 8) dient opgevat als anders dan. Immers ook in eene broeikast ontluiken de planten niet in een oogenblik. Ik versta dus: Ik zie uwe dorre takken in een oogenblik groen worden, bijna niet anders, alsof ze een dak vormden. vs. 232. in de menighte. In bet. hier door of wegens. De vrijer kan wel opgaan in de menigte concurrenten, maar zijne waarde kan hij alleen verliezen door hunne veelheid. vs. 246. mis-genoegen. In tegenstelling met L. houd ik, met H., dit woord voor niets anders dan misnoegen = ongenoegen. Zie Ndl. Wdb. VI, 846, en vgl. hgd. Missvergniigen. vs. 266. sien ick. L. ‘sien voor sie, om den hiaat te vermijden, of als gevolg van de eerste lezing’. De eerste verklaring is verreweg de aannemelijkste. Vgl. vs. 654, 657. vs. 267. qualick seven. 3 × 3 + 7 = 16. Telt men daar 7 bij, dan krijgt men 23 en ontbreekt dus één uur aan het etmaal. Maar men mag een dichter niet te nauw narekenen! H. zou ook één uur voor morgen- en avondschemering kunnen aftrekken. vs. 293. Hier de Koeckoeck aan het stuyten, enz. Eene lastige plaats, waarvan eene afdoende verklaring nog altijd ontbreekt. De moeielijkheid zit hoofdzakelijk in de dubbele bet. van koekoek, dat figuurlijk zoowel overspeler als bedrogen echtgenoot kan beteekenen. Zie Taal en Letteren, III 50-52, 118-119, 156-157; IV 177-185, 202-215, Noord en Zuid, XXIII 615. Huygens | |
[pagina 104]
| |
zelf bezigde het, blijkens de aangehaalde artikelen, in beide beteekenissen en heeft ze ook in deze verzen te pas willen brengen: 't schijnt echter, dat het hem moeite kostte, precies uit te drukken, wat hij bedoelde: van daar het aantal varianten in de HSS. en de Uitgaven. Eene tweede moeielijkheid levert vs. 296: leeren moet of leenen zal, waar de varianten van Ha en H2 ook niet strekken, om H.'s bedoeling duidelijker te maken. Ik zou haast vermoeden, dat H., in plaats van ontleeren, ontleenenGa naar voetnoot1) en leenen sal voor leeren sal heeft geschreven of althans heeft willen schrijven. Dat ontleeren hier, gelijk L. beweert, de bet. heeft van ‘iemand iets leeren’ is door niets gestaafd. De aannemelijkste verklaring, waarmede ik mij, zoo de tekst der Korenbloemen juist is, volkomen vereenig, is die van Dr. Heinsius in zijne Panthéon-uitgave, bl. 55: ‘H. maakt hier eene woordspeling met twee beteekenissen van koekoek, nl. den vogel en “iemand die 't met een getrouwde vrouw houdt”. [dus de vogel Koekoek pocht (jubelt spottend) over 't ongeval, dat een bedrogen echtgenoot overkomen is E.]. Is er iemand die zijn fluiten moet leeren kennen, die nog moet merken, dat zijn vrouw hem bedriegt, of is er iemand die zijn fluiten zal overnemen, die zelf 't met een getrouwde vrouw zal gaan houden’. vs. 315. overstrijcken. L. en H. verklaren hier: dat de Dagh bodinn (Aurora) over het op de bladeren liggende nat strijkt, wat m.i. totaal onjuist is. Zij zelve strijkt het nat over de bladeren volgens H.s' voorstelling - de dauw vormt zich ook vooral 's avondsGa naar voetnoot2) en 's morgens - en de zon komt hem dan wegnemen (ontdauwen). Niet zonder belang is ook, dat de uitg. van 1622 en 25 over-strijcken hebben en dat de 1ste uitg. der Korenbloemen duidelijk over van strijcken scheidt. vs. 320. voor-eer van den loop. L. ‘hooge eer, eer die men voor anderen heeft’. - Ik moet bij mijne verklaring, H. St. 33, volharden: eer van den voorloop, van de eerste te zijn. Aurora | |
[pagina 105]
| |
verschijnt wel het eerst aan den horizon, doch zij wordt spoedig door Apollo (de zon) achterhaald en voorgekomen. vs. 329. Sulck een venster mocht er klappen enz. Met de verklaring van L. dezer en der volgende strofe kan ik mij niet vereenigen. Ik wil eens - anders dan in mijne H. St. - aannemen, dat klappen hier het geluid weer geeft, bij het openen van het venster gemaakt. Doch dan klapt vooreerst het venster bij het openstooten v.h. luik tegen den muur, niet bij het weer dichtdoen v.h. venster. (Hoe weet L. dat dit geen schuifraam is?) Vervolgens moet dan klappen ook bij deurtje worden verstaan, wat heel goed kan, als men bedenkt, dat de deuren meestal uit boven- en onderstuk bestonden en bij het openstooten van het eerste de deur dus even goed als het luik kan klappen. Niets geeft L. het recht, hier open gaen uit de voorgaande strofe in te lasschen. Sonder yemand te besnappen is hier in tegenstelling gezegd met den inhoud der volgende strofe: Het zou zulk een venstertje, zulk een deurtje kunnen zijn, waarvan ik, zonder iemand te krenken, d.i. met recht, zou kunnen beweren, dat het een tweeden zonneschijn nl. de lichtende gestalte van het meisje, te zien gaf. vs. 337. Sulk een venster mocht er luycken. Ik handhaaf het hierover gezegde, H. St. 33 vlgg. en blijf met Vw. Vd. en H. aannemen, dat luiken hier in de bet. van open gaan of open staan genomen is. Vooral verwijs ik echter naar Mnl. Wdb. IV, 877, waar Verdam zegt: ‘Luiken drukt een minder vaste sluiting uit dan sluiten: “een venster luiken” kan gelijk zijn aan een venster zoo dicht doen, dat men er toch iets door zien kan, op een kier zetten, aanzetten.’ Oogluikend beteekent niet de oogen sluitende, dus niets ziende, maar doende, alsof men niets zag, door de vingers ziende’. Overweegt men dit, bedenkt men daarbij, dat een dichter onzer dagen (zie H. St. 34) het ww. luiken voor zich openen bezigt, dan kan er, dunkt mij, geen redelijk bezwaar zijn, om dit ww. ook hier gelijk te stellen met op een kier staan, aanstaan. Er wordt dan tevens eene goede tegenstelling verkregen | |
[pagina 106]
| |
tusschen het half geopende venster en de geheel geopende (gapende) deur. Weer in vs. 338 kan op deze tegenstelling even goed, zoo niet beter doelen, dan op die van vs. 329-30 met vs. 337-38. Hoe wil verder een gesloten venster een baeck verstrekken ‘in 't klippich Minnen-meer’ en verraden, wat het meisje voor gestel, gedaente, haer, vleesch of vel heeft (vs. 346-49)? vs. 379. dante. Hierbij teekent L. aan: ‘tegenwoordig vervangen door tante b.v. eene rare tante, eene vroolijke tante’. - Noch wat de etymologie, noch wat de bet. betreft, is dit juist. Voor de eerste zie Ndl. Wdb. III, 2293, en dante beteekent een koket, min of meer lichtzinnig dametje, terwijl tante in uitdr. als door L. geciteerd, dergelijke bet. niet heeft, maar overeenkomt met ons zus, in een vroolijke, aardige zus. vs. 384. soo veel schoens. Terecht merkt L. op, dat dit subst. na al die infinitieven vreemd lijkt. Het laat zich misschien daardoor verklaren, dat men bij de strijkages, die men bij het begroeten maakte, den rechter schoen over den grond sleepte. Of zou men schoen mogen opvatten als een samentrekking van schoe-en voor schoeien = voeteeren, draven, loopen? vs. 415. beesten-bijter. L. meent, dat de zon aldus genoemd wordt, omdat zij de honden dol maakt. Die verklaring is mij te gewaagd: ik versta er beestenplager door, omdat de dieren in den zomer zooveel van de zonnehitte te lijden hebben, daar zij er zich niet tegen beschutten kunnen, als de menschen. vs. 423. Hemel-roller. Deze samenstelling is eigenlijk foutief: de zon rolt (volgens H.'s voorstelling) aan of langs het uitspansel, maar rolt dit niet. vs. 435. droppel-speet. L. stelt speet = spit, en vergelijkt de straalsgewijze neervallende droppels met mootjes visch of vlcesch of een aantal kleine vogels aan een spit geregen. - Ik geloof niet, dat men het zoover heeft te zoeken. Wanneer de Franschman zeggen kan: ‘il pleut des bayonnettes’, dan kunnen wij ook zeggen: het regent spitten of spietsen. Maar bedoelt H. werkelijk spit? Het lijkt mij onmogelijk te zeggen, dat men al | |
[pagina 107]
| |
de dampen van een veen vergadert in een droppel-spit (enkv.). Zou dus de verklaring van Vw., steunende op speet = spuyte, bij Kiliaen, niet te verkiezen zijn, althans wanneer men dit laatste met spuiting gelijk stellen kan. Men lette op dichte. De verklaring van Heinsius: een dichte spuit van droppels, komt mij zeer aannemelijk voor. vs. 444. ruysschende genucht. Omstelling voor: genoeglijk ruischen. Evenzoo: vs. 457. sweeterighe bangen = bange zweet of 't zweet van benauwdheid. Hoe gaarne H. met zulke omstellingen speelt, wordt aardig aangetoond door vs. 447-48. vs. 458. doffen Somer-brand. L. verklaart dof = dof, gevoelloos, loom makend. Ik vind het veel eenvoudiger van eene benauwde, drukkende of zwoele zomerhitte te spreken. In 't voorgaande vers is immers door sweeterige bangen het effect van de zomerhitte reeds uitgedrukt. vs. 463. laffe middaghkommer. L. ‘krachteloos, loom makend’; Heinsius: ‘lauwe benauwdheid van den middag’. - Ik geef ook hier de voorkeur aan de bet. zwoel, drukkend, benauwd, zie Ndl. Wdb. VIII 913, waar uit Plantijn aangehaald wordt: Un temps lasche de chaleur. De kommer (last, benauwdheid) van den middag wordt immers door diens zwoelte veroorzaakt. vs. 466. over-aerds. L. en H. verklaren hier beide: bovenaardsch; L. voegt er nog aan toe: ‘de geliefde wordt immers ook engel genoemd’. - Dus zou H. hier van een hemelsch verstand hebben willen spreken? Dan bevalt mij goddelijk, of liever nog bovenmenschelijk beter. vs. 474. blindgehockte jeughd. H. verklaart blind-gehockt door verblind; L. geeft de dubbele bet. van: ‘in een duister hok geplaatst’ en ‘verblind = geblinddoekt’. M.i. bezigt Huygens het hier in de eerste der door L. opgegeven beteekenissen. De minnaar beweert, dat hij zijn jeugd in nacht en duister heeft doorgebracht, totdat door de oogen van zijn lief daarin licht ontstoken is, een licht, dat hem in liefdegloed ontsteekt en hem afwisselend doet vreezen en juichen. | |
[pagina 108]
| |
vs. 487. ondoorgrondelicke gronden. Mij dunkt, dat deze niet al te makkelijk verstaanbare uitdr. weer moet verklaard worden door eene omstelling afgrond van ondoorgrondelijkheid. vs. 489. hoe langhs-hoe meer. Aan de juiste opmerkingen van L. omtrent deze uitdr. zou ik, alleen om de aardigheid, willen toevoegen, dat Multatuli - gelijk zoo menigmaal op taalkundig gebied! - ongelijk had, toen hij zich (Max Havelaar, 12) er over vroolijk maakte. vs. 514. verspaeyt. L. ‘heengaat.’ Dat dit van het bijv. nw. spade afgeleid is, zal iedereen graag toegeven, maar dat H. het hier neemt als synoniem van verlaten en Lat. deserere, welke H. dan zou beschouwen, als afleid. van de bijv. nw. laat en serus, zijn door niets bewezen onderstellingen. - Ik houd het met Vw., Vd. en H. eenvoudig voor verlaat, laat wordt met de bet. het wordt later op den dag. Verspaeyen staat dan voor zich verspaeyen (vgl. hgd. sich verspäten) evenals schamen voor zich schamen, ontfermen voor zich ontfermen, enz. vs. 522. onbesneden Sloor. Vw. en Vd. slordig. H. ongelikt. L. ‘zoowel ‘onbehouwen, ongemanierd’ als ‘grof, lomp van uiterlijk’. - Ook ik ben van meening, dat onbesneden zoowel leelijk, als slordig kan beteekenen; doch ik meen, dat hier vooral de eerste bet. op den voorgrond dient te staan: immers in het volgende wordt zoowel van onreinigheid (goor, muffe snot-verlaet) als van lichaamsgebreken (slimmen gevel, spitschen sneppe-snevel) gesproken. Het eerste wordt dan aangekondigd door ongehavent, het tweede door onbesneden. vs. 525/27. slimmen gevel, muffe snot-verlaet, spitschen sneppe-snevel. De beide eerste uitdrukkingen zijn tot dusver steeds, als van den neus gezegd, opgevat. Ook de laatste wordt door H. en door mij (H.-St. 18) als van den neus gezegd, verklaard, ofschoon ik toegaf, dat zij ook vooruitstekende mond of bek zou kunnen beteekenen. L. geeft sneppe-snevel alleen door snippensnavel weer, zonder er zich over uit te laten, wat H. er mede bedoelt, terwijl Vw. en Vd. het door gelaat weergeven. Nu is er bij mij reeds lang bedenking gerezen, of H. in deze | |
[pagina 109]
| |
drie regels wel uitsluitend den neus op 't oog zou hebben, terwijl hij vs. 523-24 den avond deksel noemt van ‘alle goor’. Gevel wordt zonder twijfel dikwijls voor neus gebezigd, en C.M. vs. 113, acht ik snevel stellig van dit vooruitstekend gedeelte van het gelaat gezegd (men heeft daar m.i. aan de zoo bekende mombakkesen met scherpen, sterk vooruitstekenden neus te denken). Doch gevel is niet alleen de benaming v.h. driehoekig frontispicium v. een huis, maar ook van den geheelen voorkant en kan dus ook van het heele gelaat gezegd worden (vgl. fr. façade en face). En wat slim betreft, wij spreken evenzeer van een ‘scheef gezicht’ als van een ‘scheeven neus’. Neemt men nu muffe snot-verlaet voor vuil- of druipneus en spitsche sneppe-snevel voor vooruitstekende mond of bek, dan scheldt H. hier op drie gebreken of ‘wanschapenheên’ van het sletje of de sloor, en dat, dunkt mij, is veel aannemelijker dan dat hij slechts op één zou schimpen. vs. 529. lack. Vw., Vd. en H. ‘gebrek’. L. ‘Verwijt, afkeuring’. - Ik houd het met de eerste verklaring en wel 1o: waar lack de bet. van blaam, verwijt, smaad, enz. heeft, is er meestal de bijgedachte onverdiend bij, zoodat men van laster zou kunnen spreken (zie Ndl. Wdb. VIII, 923) wat hier niet het geval is; 2o in 't voorafgaande, noch in 't volgende, doet H. verwijten, maar somt hij tekortkomingen of gebreken op. vs. 534. bloode schaem-verschiet. L. vat verschiet op als ‘van kleur verschieten’, dat wij tegenwoordig wel meest gebruiken voor ‘bleek worden’, maar dat ook ‘een kleur krijgen’ kon beteekenen. De duisterheid doet hem door dat kleur krijgen heen komen, ‘hij komt het in den donker te boven’. Ik moet mijne verklaring (H.-St. 39) hier beslist volhouden, nl. dat deze uitdr. beteekent de scheidsmuur der bloode schaamte. Want 1o is door niets bewezen, dat verschieten, uitsluitend van bleek worden gezegd, hier het tegenovergestelde, een kleur krijgen of rood worden, zou beteekenen; 2o is het hier niet te doen, om het te boven komen van het schaamrood, maar van de be- | |
[pagina 110]
| |
deesdheid om zijne liefde te verklaren. Dit blijkt duidelijk uit de volgende verzen. vs. 542. bedied. Alle verklaringen, ook die v.h. Ndl. Wdb. luiden: beteekenis of beduidenis, zoodat men krijgt: Het, d.i. het te voren gezegde, heeft reden en beteekenis in een jongen schroomer. Ik kan mij daarbij neerleggen, wanneer men dit verklaart: ‘Het te voren gezegde heeft zijn reden en is van beteekenis bij een jongen schroomvallige’, doch anders verkies ik kortweg: ‘het heeft zijn reden en grond’. vs. 575. Schots. Vw., Vd. scheef, ruw, lomp. L. ‘“schots, scheef”, bijgevolg ook wel, maar niet hier, “slordig, ruw”’. Ik verkies verre de verklaring lomp of slordig, want, dat de vrijer zou zeggen, dat zijn rokje zooveel scheever zou hangen of staan, dan dat van zijn concurrent, wil er bij mij niet in. Ik zou echter voorstellen: boerscher, dat dunkt mij hier juist de bet. van schotser is. vs. 576. Loom. Vw., Vd. en H. achteloos; het tegenovergestelde van vlug. L. sluit zich bij dit laatste aan, doch verklaart loom door ‘suf, saai’. Maar heeft hij zich dan wel rekenschap gegeven van een rokje, dat suf of saai hangt? Achteloos zou er beter door kunnen, doch is dat wel de bet. van loom? Ik geef de voorkeur aan houterig, stijf, dat geheel aansluit bij schots, lomp of boersch, en de juiste tegenstelling is van vlug. vs. 604. bloet. Vw. en Vd. mensch; thans meestal in ongunstige bet. van hals. L. twijfelt, of hier toch misschien niet een minder gunstige bijgedachte in zit. - Met het Ndl. Wdb. II, 2879 houd ik het voor man, kerel; of nog liever vent. vs. 621. revesche L. ‘preutsch’. - Ik geloof niet, dat het hier synoniem is van prude, want preutsch en volage (wispelturig of koket) gaan toch niet goed samen, en verklaar liever: weerbarstige, stugge, als zijnde ongevoelig voor zijne liefdesbetuigingen. vs. 624. Aussi fayje ton desdain. Vw., Vd. en H. ‘Moi aussi je te dédaigne’. - Zeer juist. Waarom L. de voorkeur geeft | |
[pagina 111]
| |
aan de niet alleen gewrongene, maar mijns inziens geheel onjuiste verklaring: ‘Dan doe ik hetzelfde met uwe minachting’ verklaar ik niet te begrijpen. Faire dédain de q.q. ou de q.ch. staat volmaakt gelijk met faire fi de q.q. ou de q.ch. H. zegt dus eenvoudig: Wil je niets van mijne liefde weten, dan geef ik wederkeerig den brui van jou. vs. 655. arenden betrappen. L. verzuimt de juiste aant. van Vw. en Vd. op te nemen, dat betrappen hier de bet. heeft van trappen op. vs. 665. Moete, enz. Ook hier mis ik noode de verklaring: moge de plant van Uw vroeg besnoeid gebied nog eens herbloeien, d.i. moogt Gij het gezag over de Paltz en Boheme, dat Gij zoo vroeg verloren hebt, nog eens herkrijgen. vs. 676. onverwinnelicke paer. Het bevreemdt mij, dat L., die bij vs. 449 de juiste opmerking maakt, dat koele marmer niet kan gelden als bewijsplaats voor verbuiging v.h. onz. bv. nw., niet de aandacht vestigt op deze plaats, waar het evenzeer een vocativus geldt, paer onmogelijk iets anders dan onzijdig zijn kan, en het bijv. nw. wel degelijk verbogen is. Trouwens in de omgangstaal gebeurt dit wel meer, b.v. Lieve Heertje, Lieve kind! Dit laatste wordt toch niet uitsluitend van vrouwen of meisjes gezegd? vs. 682. nutten. Vw., Vd. en L. genieten. H.m.i. beter: gebruik, genot. vs. 695. keeren. L. ‘wenden, heengaan’. - Dat keeren ‘heengaan’ zou beteekenen, geloof ik niet. H. bedoelt: ‘eer de dagen nog 60 maal terugkomen’. De bet. blijft in beide gevallen gelijk. Vgl. vs. 718: winterkeer. vs. 715/20. Deze regels zijn niet gemakkelijk te verklaren; vooral de 4de regel levert moeilijkheden op. Geheel afwijkend dan ook van Vw., Vd. en H., die slim eenvoudig door scheef of verkeerd weergeven en volgens welke dus de heele zin luidt: ‘acht dit oordeel niet verkeerd’, verklaart L., maakt u geene verkeerde voorstelling van deze uitspraak’. Ik zie niet in, waarom dit noodig zou zijn, en vooral kan ik mij niet veree- | |
[pagina 112]
| |
nigen met L.'s uitlegging van het motief, waarom de menschelijke schoonheid (i.e. schoone menschen) niet met lindetakken te vergelijken zijn, nl. dat de schoonheid der eersten met den ouderdom voor altijd vergaat, niet meer herleeft, wat bij het loof der linden wel het geval is. L. heeft hier m.i. te veel vastgehouden aan datgene, wat deze strofe voorafgaat, en 't verband met het volgende uit het oog verloren. In de drie volgende strofen ontwikkelt H. het denkbeeld: de mensch wordt altijd leelijker, hoe ouder hij wordt, maar de lindetakken zijn ook nog mooi in den Winter, immers (vs. 742-44) zegt hij van het wintergrauwe rijs der linden, dat hij nooit schoonder groen in schoonder grijs ververwt vond. Ik meen dus vs. 714-720 aldus te moeten verklaren: ‘Schoonheid ... acht de uitspraak niet verkeerd, zoo men U met boomen (in 't algemeen) vergelijkt: evenals de hunne in den Winter, bezwijkt Uw glans in den ouderdom, maar U met lindetakken te vergelijken, ware eene onverdiende eer voor U; immers terwijl de menschelijke schoonheid in den ouderdom in leelijkheid verandert, blijven de lindetakken in den Winter (hun ouderdom) nog mooi. Dat dit er staat, is m.i. niet tegen te spreken, maar heeft onze dichter zich door zijne genegenheid tot zijn geliefd Voorhout niet te ver laten voeren? Zijn de lindetakken in den Winter werkelijk zooveel mooier dan die van andere boomen? Zouden de dennen b.v. het niet van de linden winnen? Dat is eene andere vraag, waarop niet ik, maar H. zelf zich moge verantwoorden. vs. 723. eertijds tandentrap. Vw., Vd. en L. maken hier de juiste opmerking, dat het bijw. hier als bijv. nw. gebezigd wordt, wat met ons taaleigen strijdt. Evenzoo vs. 763-64: altijd drooghte en nemmer-schraeligheit. Zij hadden er mogen bijvoegen, dat tanden-trap een leelijk, en daarenboven onjuist beeld is. vs. 747. boven alle leeren. Aanvankelijk lachte mij de verklaring van L. tegen alle theorie meer toe dan die van Vw., Vd. en H.: leeren = ladders. Die ladders leken mij hier al zeer vreemd. | |
[pagina 113]
| |
Maar: 1o Er staat ‘boven alle leeren’, terwijl er volgens L.'s verklaring tegen had moeten staan, dat even goed in de maat past als boven; 2o Huygens denkt hier waarschijnlijk aan de gebukte houding, waarin iemand langs eene ladder tegen een hoog kerkdak (het hoogste punt, waar men zich eene ladder denken kan) opklimt en bucken is dus, gelijk Vw. en Vd. opmerken, hier een zeer juist gekozen woord en niet in strijd met alle theorie. Huygens heeft alleen willen doen uitkomen, dat men zich naar de laagte buigende, de hoogste hoogten bereikt. vs. 761. spitsen op. L. beweert, dat spitsen op hier moet beteekenen ‘verheffen boven’, maar dat de uitdr. nog lang niet duidelijk is. - Ik kan dat niet inzien, en vind de uitdr. niet te gewaagd, mits men bedenke, dat spits (zie vs. 84) volgens Kiliaen, superbus, arrogans, dus trotsch beteekent, en begrijp niet, waarom H. dan niet zou mogen zeggen: trotseeren zij met hunne hemelhoogte Uwe nederdaligheid, d.i. zien die hemelhooge toppen met trots neer op Uwe lage kruinen. vs. 764. nemmer-schraeligheit. Dit woord heeft mij heel wat hoofdbrekens gekost. Vw., Vd. en L. geven het weer door ‘voortdurende groeikracht’ en ‘vruchtbaarheid’. Vooral dit laatste lijkt mij, van linden gezegd, te sterk; zelfs van die voortdurende groeikracht blijkt in den Winter niets. En van dit seizoen is toch hier sprake. Dit blijkt niet alleen uit het opschrift, bij vs. 738 geplaatst, maar ook door de dubbel-punt achter vs. 760, waardoor de samenhang van de voorafgaande met de volgende strofe duidelijk wordt aangeduid. Ik vermoed dus dat altijd-drooghte terugwijst op bevrosen duynen en nemmer-schraeligheit op besneeuwde Linde-kruinen en dat H. heeft willen zeggen: ‘de toppen der Alpen zijn altijd dor en hard, maar de Lindekruinen ontbreekt het nooit, ook 's Winters niet, aan tooi’. Doch ik moet bekennen, dat die tegenstelling mij zeer gezocht voorkomt. vs. 765. 't Alle, het al, zal wel eene vertaling zijn van het gr. τὸ Πᾶν. vs. 772. daer men t'einde prijsens komt. L. ‘als men aan het | |
[pagina 114]
| |
einde van zijn lof meent gekomen te zijn’. - Op het oog maakt het geen groot verschil, maar er staat: ‘als men aan het einde van zijn lof komt’, d.i. het einde van zijn loflied nadert. H. wil zeggen: mijn loflied ('t Voorhout) loopt ten einde en nog zijt Gij maar half volprezen. - In de 4 volgende regels worden de 4 jaargetijden nog eens even aangeduid. vs. 780. af te leven. L. ‘het leven ten einde brengen’. - Dit strookt noch met eeuwigh, dat hier altijd beteekent, noch met den jeugdigen leeftijd van den Dichter: het moet hier door 't leven doorbrengen worden weergegeven. - Waer geset, geeft L. weer door ware vergund; juister: ware bestemd, toebedeeld, toebeschikt. vs. 785. Wiege van mijn Leven, enz. Hierbij mag wel eene aanteekening staan. De lezer loopt gevaar, wegens het onmiddellijk voorafgaande Haegh, deze twee regels, als van 's Dichters geboorteplaats gezegd, te beschouwen, terwijl, zij voorafgaande apposities bevatten van Vaderland. Dit blijkt duidelijk uit het volgende, vooral uit vs. 809, vlgg. 't Is immers niet voor zijne vaderstad, maar voor 't vaderland, dat hij Engeland en Italië heeft bezocht. vs. 797. emmers. L. ‘althans, minstens’. - Hierdoor zou emmers in vs. 797 en 799 eene andere bet. hebben, dan in vs. 793. Dat zou strijdig zijn met de symmetrie en niet alleen onnoodig, maar zelfs geheel verkeerd. De vier eerste regels dezer strofe zijn proleptisch gebezigd van 't later volgende gaeven; aldus: Immers de helft der vruchten dezer gaven: dat ik adem haal, enz. (leef en de beschikking over mijn lichaam heb) komt U, mijn vaderland, als 't land mijner geboorte en mijner inwoning toe; de andere helft, mijne talenten, ben ik (zie vs. 801-804) aan den Hemel verschuldigd. vs. 809. krijtte Stranden. L. ‘de krijtbergen van Engeland’. Hij bedoelt de krijtkusten. Deze zijn immers karakteristiek voor Albion; bovendien spreekt men niet van bergen bezeilen. vs. 823. 't Bedde-gaen besonde. L. acht deze uitd. minder juist gekozen. Ik ben door zijne redenen niet overtuigd en kan niet | |
[pagina 115]
| |
inzien, waarom men niet even goed door 't beddegaen van den dag (het zinkende daglicht) als door diens rijsen kan besond d.i. beschenen worden. vs. 834. ontstrammen. L. ‘de stramheid afleggen, ophouden stram te zijn. - Heel juist, doch wat wil H. er hier mee zeggen? Als men op den volgenden regel let: leert u van u selven stelen, dan blijkt het duidelijk: leert uwe aardsche boeien afleggen, of liever, leert u losmaken van het aardsche - eer ghy loopt, alvorens de reis naar de eeuwigheid te ondernemen.
Elsene/Brussel. h.j. eymael. |
|