Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een Indische tegenhanger van het Reinaert-motief.Sedert Müllenhoff in het Z.f.d.A. van 1875 (bldz. 1-9) met overtuigende bewijsgronden den Oosterschen oorsprong van de hoofdtypen van wat men het Germaansche dierenepos pleegt te noemen heeft aangetoond, is die uitkomst vrij algemeen aanvaard. Het denkbeeld den leeuw als koning der dieren te beschouwen, kan natuurlijk alleen daar zijn opgekomen, waar de leeuw inheemsch is of althans was, dus niet in Middel- of Oost-Europa, noch in Noord-Azië, maar in streken als Indië en Iran. Dat Reinaert, waar hij aan eene gewaande samenzwering tegen koning Nobel wil doen gelooven, juist Brune den beer als kroonpretendent doodverft, wijst wel de richting aan, waarin de volksfantazie dat koningschap zou hebben vergeven, wanneer de Germaansche dierenverhalen autochthoon waren. Eveneens mag wel aangenomen worden, dat de eigenaardige nadere betrekking die er in het Westen tusschen leeuw en vos wordt aangenomen - men vindt ze reeds bij Babrius en in andere verzamelingen van Aesopische fabelen - een reflex moet zijn van de uit de werkelijkheid afgeleide kameraadschappelijke verhouding, waarin in de Indische fabeldichting de fiere, sterke, ridderlijke leeuw staat tot den slimmen en geslepen jakhals. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de inhoud van onzen Reinaert per slot van rekening aan een Indisch prototiep te danken moet zijn. Al zijn de typen en het genre hun van uit de Hellenistisch-Romeinsche cultuur overgeleverd, men zou onzen dichters van Germaanschen bloede al zeer weinig gave van waarneming en macht tot scheppen moeten toekennen, wanneer men hun het vermogen ontzegde die gegevens te vervormen en uittebreiden, ze in te richten overeenkomstig hun | |
[pagina 33]
| |
eigen milieu. Dat Cantecleer met de zijnen bij koning Nobel komt klagen, sluit bijvoorbeeld eene verschuiving in van het begrip van dat koningschap van de dieren, dat van ouds de hooge waardigheid is van den leeuw. In Indië is hij alleen koning van de viervoeters of juister, koning van het gedierte des wouds mṛgarāja, en als zoodanig verschijnt hij ook in de Helleensche en Romeinsche fabel, bijv. Babrius fab. 102, Phaedrus IV, f. 14 (een fragment) cum se ferarum regem fecisset leo. De vogels hebben in Indië hun eigen koning (Garuḍa, den adelaar); eveneens de slangen. Toegegeven mag worden, dat in het geding Cantecleer contra Reinaert, Nobel te beschouwen zou zijn als te doen wat des praetors is qui jus dicit inter cives et peregrinos. Eene geschiedenis als die den inhoud vormt van onzen Reinaert heeft men uit den rijken vertelselschat der Indiërs nog nooit bijgebracht. De warmste voorstanders van den Indischen oorsprong, ik zeg niet van de fabel maar van zooveel mogelijk fabelen, staan hier machteloos. Het is ook heelemaal niet noodig dat het motief van die geschiedenis kant en klaar uit het Oosten gekomen is. Waarom zou een talentvol en hoogst begaafd vinder, zooals de auteur van den dierenroman, die den inhoud uitmaakt van onzen Reinaert, ongetwijfeld geweest is, de intrige niet zelf hebben bedacht? Er bestaat, intusschen, evenzeer de andere mogelijkheid dat die intrige op overlevering berust; dat zij door onzen vinder niet is uitgevonden, maar ‘vorgefunden’. De sluwe vos, de ϰερδὼ σοϕή van Babrius (f. 106, 20), die van zware en goed bewijsbare euveldaden aangeklaagd voor het forum van Koning Leeuw, door zijne ten eigen bate aangewende vindingrijkheid en wereldwijsheid en door zijne listige streken zich weet vrij te pleiten niet alleen, maar zijne beschuldigers in het ongeluk te storten - dat motief kan even goed van buiten aangebracht zijn. En in dat geval zou misschien het oorspronkelijke heem van de geschiedenis in Indië te zoeken zijn. Deze mogelijkheid kwam mij voor den geest, toen ik het volgende verhaal aan- | |
[pagina 34]
| |
trof in het Mahābhārata. Het komt voor in het Twaalfde Boek (Çāntiparva) en is daar te vinden in adhyāya 111. Het is van den volgenden inhoud: Er leefde eens in de stad Purikā een koning, die er altijd op uit was anderen te kwellen, een laaghartige wreedaard. Toen zijn levensduur verstreken was, kwam hij in een zeer ongewenschten toestand; hij werd herboren als jakhals, ten gevolge van zijn vroeger boos karma, maar hij had de herinnering aan zijne vorige existentie behouden. Zoo kwam diepe wroeging in hem op. Vleesch wilde hij niet eten, al werd het hem door anderen aangeboden, hij deed geen schepsel eenig leed, meed strengelijk het liegen en nam zijne godsdienstige plichten trouw in acht. Wanneer het tijd was te eten, voedde hij zich met afgevallen vruchten. Het liefst huisde hij op het kerkhof; inzooverre volgde hij zijne aangeboren jakhalsnatuur. De andere jakhalzen, die dat vrome gedrag niet konden verdragen, zochten hem met vriendelijke taal van die levensopvatting af te brengen. ‘Gij woont’, zeiden zij, ‘op een huiveringwekkend kerkhof en wilt dáár heiligheid verkrijgenGa naar voetnoot1). Dat is toch iets tegenstrijdigs, en dat voor een carnivoor. Doe daarom zooals wij. Laat dien heiligen wandel varen en laat u het vleesch smaken dat voor u verkrijgbaar is! Wij zullen u wel van voedsel voorzien’. Zoo toegesproken, zeide hij met vriendelijke en zachte woorden, eerbiediglijk als volgt: ‘Niet mijne geboorte en geslacht kome hierbij in aanmerking! Iemands gedrag maakt zijn geslacht. Datgene waarnaar ik streef, moet strekken om mijn goeden naam te verhoogen. Wel leef ik op een lijkenverbrandingsplaats, maar gij behoort niet hierop te letten, doch op mijne vrome meditatie. Niet iemands verblijf, maar dat wat hij zelf is doet zijne werken rijpen. Iemand die in een hem passend verblijf een Brahmaan doodt, en iemand die in een hem niet passenden staat milddadigheid oefent - zou de eerste | |
[pagina 35]
| |
daarom geen zware zonde doen, en des anderen aalmoes zonder vrucht wezen? Gijlieden, tuk op uw voordeel en uitsluitend genot zoekend in voedselverslinden, gij ziet niet, in uwe verblinding, wat booze gevolgen daarvan de nasleep zijn. Daarom kan ik uwe verkeerde, laakbare levenswijze niet goedkeuren. Zij vloeit voort uit ongeloof en is zondig, want zij leidt tot schade zoo hier als hiernamaals’. Toen geviel het dat een tijger van wijdvermaarde dapperheid hem tot zijnen minister wenschte. Hij wist toch dat deze jakhals een eerlijk en wijs persoon was. ‘Vriend’, zoo sprak hij tot hem, ‘wat voor iemand gij zijt, is overbekend. Gij moet mij vergezellen op mijne tochten, en voor mij uitkiezen wat mij past te genieten, en wat niet. Wij hebben den naam van heftig te zijn; uwe voorschriften worden in zachte bewoordingen gegeven’. Toen de koning der wouddieren dit gezegd had, zeide onze jakhals met eerbiedige buiging: ‘Koning der wouddieren, met betrekking tot mij hebt gij een passend woord gesproken, zeggende dat gij dienaren zoekt die bedreven zijn in de leer van de plichten en in die van het ware belang en die zonder bedrog zijn. Zonder raadslieden kan een vorst geen groote dingen ten uitvoer leggen, noch met slechte raadslieden die hem in stilte belagen. Goede, trouwe, wijze, op uw welzijn bedachte dienaren moet gij dus eeren als broeders, als vaders. Maar wat mij zelven betreft, opperhoofd van de dieren des wouds, mijne tevredenheid met mijn lot maakt dat ik zoo iets niet begeer. Ik verlang niet naar gemak, genot of heerschappij, die van u afhankelijk is. Ook zal mijn wandel niet passen bij dien van wie van ouds uwe dienaren zijn. Zij zullen trachten u van mij afkeerig te maken, omdat mijne manier van zijn hun eene voortdurende ergernis zal wezen’. In dien toon gaat dit nog eenigen tijd voort. Ondanks al die verontschuldigingen geeft hij op herhaalden aandrang toe. Het einde van het gesprek is dat hij des tijgers voorslag met eenig voorbehoud aanneemt. ‘Ik wil wel uw raadsman wezen’, zegt hij, ‘maar niet in het openbaar. Vraag | |
[pagina 36]
| |
mij onder vier oogen om raad, en nooit over zaken die verwanten betreffen’Ga naar voetnoot1). Zoo wordt onze jakhals 's tijgers raadsman in alle zaken van gewicht, en omdat hij verstandigen raad geeft, neemt zijn invloed en zijn aanzien steeds toe, en wekt hij, zooals hij vooruit vermoed had, de afgunst en haat op van de oudere en officieele dienaren van den koning. Eerst beproeven zij, vriendschap veinzende, hem te winnen voor hunne belangzuchtige ondernemingen, maar in stede van hem te kunnen omkoopen, zooals zij hadden gehoopt, zien zij zich hun buit ontgaan door zijne waakzaamheid en rechtschapenheid. Nu complotteeren zij om hem te verderven. Dat geschiedt door wat ik het Palamedesmotief mag noemen. Een stuk lekker vleesch, voor Z.M. bestemd, stelen zij en verstoppen het in het hol van den jakhals. Als nu het vleesch moet worden opgediend, is het nergens te vinden. De tijger gelast zijnen lieden den dief op te sporen. Weldra kunnen hem de samenspanners dan ook berichten, dat en waarom ‘uw geleerde raadsman, de jakhals, die zich voor zoo knap houdt’ gebleken is de roover te zijn van het vleesch. De tijger gelooft dat grif; hij is immers een jakhals, dus onbetrouwbaar. Nu gaan zijne beschuldigers van de gelegenheid gebruik maken verder te lasteren. Alles op het stuk van eigenbaat en bedrog, waartoe zij zelven den vromen jakhals hadden willen overhalen, schuiven zij op hem; hij zou hen hebben willen verleiden van hun hoog ambt tot eigen voordeel misbruik te maken ten nadeele van hun meester. ‘Hij is een gansch ander wezen dan hij zich voordoet’ zeggen zij. ‘Rechtvaardig is hij - in den mond, van inborst een wreedaard; zijne vroomheid en ingetogen wandel bij het nemen van spijs en in andere zaken beoefent hij, zoolang hij er voordeel in ziet’. Met deze en dergelijke praatjes, en waarbij het stuk vleesch, van uit het hol van den jakhals te voorschijn gebracht, | |
[pagina 37]
| |
als bewijsstuk moet dienen, laat de koning zich van zijne schuld overtuigen en geeft hij last den jakhals ter dood te brengen. En dit bevel zou zijn uitgevoerd, ware niet des tijgers moeder tusschen beide gekomen. Zij waarschuwt haar zoon in eene lange rede vol spreuken en algemeenheden, dat men niemand zonder nader onderzoek veroordeelen moet, en dat het zeer waarschijnlijk is dat laaghartige benijders den deugdzamen en vromen jakhals een valstrik hebben gespannen, dat zij hem door arglist in zware verdenking hebben gebracht, maar dat hij onschuldig is. ‘Schijn bedriegt. De hemel ziet er uit als één vlak, een vuurvlieg gelijkt op vuur; toch is er geen zoldering in den hemel en is er geen vuur in den glimworm. Daarom moet gij den jakhals bij u roepen en zijne verdediging hooren’. De tijger laat zich door deze woorden overreden en hoort den jakhals. Deze rechtvaardigt zich volkomen, en de koning der wouddieren hergeeft hem zijne vriendschap en zijn volle vertrouwen. Maar zoo bedroefd is de jakhals over wat er gebeurd is dat hij den koning wil verlaten en den hongerdood sterven. Als de tijger dat bemerkt, verdubbelt hij de blijken van zijne genegenheid en tracht hem met klem van redenen van dat voornemen af te brengen. Daarin slaagt hij niet. De jakhals trekt zich in eenzaamheid terug, hongert zich dood en bereikt den zoo eerlijk verdienden hemel. Tot zooverre het Indische verhaal. Met onzen Reinaert stemt het in sommige opzichten overeen. Evenals daar de vos, wordt hier de jakhals voor het forum van den koning der dieren gedaagd wegens allerlei wandaden door hem verricht; wordt hij eerst veroordeeld en naderhand, na zich te hebben kunnen rechtvaardigen, vrijgesproken en in rang en eer hersteld. Daarentegen is hier de beschuldiging zuivere laster, ingegeven door afgunst en haat, in den Reinaert is zij maar al te waar. Voorts is Reinaert een vos, die zijn echten vossenaard toont, maar die jakhals van het Mahâbhârata, de onmogelijkste jakhals, dien men zich denken kan. Wat Grimbert de das om | |
[pagina 38]
| |
zijn oom schoon te wasschen leugenachtig in Reinaert roemt: So weet ic wel dat hi ne dede
Dinc negheene dan of hi ware
Hermite ofte clusenaere.
Naest sire huut draecht hi eene hare.
Binnen desen naesten jaere
Sone at hi vleesch, no wilt no tam,
(Reinaert, vs. 248 vgg. en vergelijk vs. 2788 vgg.)
en meer dan dat wordt van den Mahâbhârata-jakhals als iets werkelijks verteld. Die leidt zulk een kluizenaarsleven, hij onthoudt zich van alle vleeschspijzen, en is het vroomste wezen dat men zich denken kan. Dáárdoor, niet zooals Reinaert door zijne geslepenheid en radheid van tong, vermag zijn woord zooveel bij den koning, zijn meester. Zijne aanklagers zijn booswichten, die een brave willen in het ongeluk storten; die van Reinaert zijn verongelijkte personen die een booswicht onschadelijk zoeken te maken. In beide gevallen eindigt het proces met eene vrijspraak; in de Indische vertelling krijgt de deugd haar kroon, zooals in zedekundige leesboeken voor kleine en groote kinderen behoort, in het Reinaert-epos zegeviert, zooals wij in de wereld om ons heen wel meer zien gebeuren, de mooi aangekleede logen over de naakte wereld. Om kort te gaan: de Indische vertelling heeft eene treffende overeenkomst met het Reinaertmotief, maar met een Reinaert-motief dat onderste boven staat. Het lijdt bij mij geen twijfel, dat het verhaal, zooals het daar in het Mahâbhârata te lezen is, inderdaad op zijn kop gezet is. Overal elders in de Indische fabellitteratuur is de jakhals geen haar beter dan zijn Europeesche ‘Spezialkollege’, even baatzuchtig, even listig, even vindingrijk, even gevat, evenzeer in staat zijne omgeving te biologeeren. De geschiedenis van den vromen jakhals kan niet anders dan eene tendentieuse omwerking zijn van een verhaal, waarin de jakhals zijne ware natuur laat blijken en datgene doet, wat hier zijne beschuldigers hem toedichten. Overigens, al is het een punt van minder belang, wijst het bloote feit dat als koning der woud- | |
[pagina 39]
| |
dieren hier de tijger optreedt en niet zooals gewoonlijk de leeuw, ons een onoorspronkelijken trek. Wie de stichtelijke lectuur van de Buddhisten, Jains en andere Indische secten kent, weet dat dergelijke behandeling of juister gezegd: mishandeling van oude volksvertelsels en legenden om daarmede de menigte tot vroomheid en deugd op te wekken, iets zeer gewoons is. Menscheneters bekeeren zich, in den eeuwigen oorlog tusschen Garuḍa's en Nāgas wordt het pais en vreê, zelfs de twee zon en maan verslindende demonen onderwerpen zich aan de heilsleer van den Buddha. In die kringen van moraliseerende monniken kan een oud verhaal, dat met dat van onzen Reinaert overeenkwam, vervormd zijn tot het monstrum van dien invromen, kwezelenden jakhals, die het leven leidt en den dood zoekt naar het ideaal van den Indischen asceet. Of dat inderdaad het geval is, valt niet uit te maken, zoolang de door mij onderstelde oudere gedaante van de vertelling niet is aangewezen. Maar zelfs, zooals zij hier op den kop schijnt te staan, leek zij mij als merkwaardige Indische parallel de moeite waard om onder de oogen gebracht te worden van de lezers van dit tijdschrift.
Leiden, October 1913. j.s. speyer. |
|