| |
| |
| |
Costelick mal.
Titel. De vraag doet zich natuurlijk voor, waarom H. voor zijn gedicht den vreemden, zeker ver gezochten titel van Κερϰυραία Μάστιξ gekozen heeft. Volgens Verwijs verstond men onder deze benaming ‘spreekwoordelijk eene dubbele roede, daar op het eiland Corcyra geeselroeden van eene bijzondere kracht werden vervaardigd.’ Hierop en op de overweging afgaande, dat het woord Μάστιξ of Geesel dikwijls voor Strijd- of Hekelschriften werd gebezigd (b.v. Histrio Mastix ofte Schouwspels Treurspel van William Prynne) lag de conclusie voor de hand, dat H. met dezen titel de geeseling aanduidde, die hij aan de overdreven modezucht zijner dagen wilde toedienen. Doch Dr. Leendertz heeft uit H.'s eigen aanteekeningen, welke hij heeft opgespoord en aan zijne uitgave toegevoegd - eene verdienste, die ik hem hoog aanreken - vastgesteld, dat ‘Corcyraeische roede wordt gezegd van eene zaak, die met overbodige pracht versierd is. Het slaat op dingen, waaraan versiersel wordt aangebracht, dat geenszins schoon of gepast is. Aangezien de Corcyraeërs door herhaalde opstanden verontrust werden, waren zij gewoon groote zweepen te zwaaien, met ivoren handvatten versierd.’ Zie Ned. Klass. III, 3de Druk, bl. 151 en 161, no. 58.
Hierdoor is m.i. duidelijk aangewezen, dat met Κερϰυραία Μάστιξ het Costelick Mal zelve, d.i. de bespottelijke en ondoelmatige opschik in H.'s tijd, wordt bedoeld. Maar moet daarom de eerste veronderstelling geheel worden ter zijde geschoven? Zou er geene fijne toespeling in kunnen schuilen op zijn gedicht, eene nadere omschrijving van zijn ‘Satyra’? Mij dunkt van wel, vooral, wanneer men let op die ivoren handvatten der Corcyraeische roeden. Spreken wij ook niet van eene geesel of eene zweep met fluweelen handvat, wanneer er sprake is van eene in schijn zachte, maar inderdaad scherpe hekeling?
| |
| |
En is dus de veronderstelling te gewaagd, dat H., door juist deze benaming te bezigen, heeft willen te kennen geven, dat hij met zijne fijne ironie eene flinke afstraffing zijner tijdgenooten bedoelde, het tegendeel dus van, wat Brandt noemt, met een vossestaart geeselen? Mij dunkt, dat slechts op deze wijze het ongewone, ja, gezochte van den titel kan verklaard worden.
vs. 1-2. Voor deze verzen verwijs ik naar mijn artikel in dit Tijdschrift: De eerste twee regels van Huygens' Costelick Mal, Dl. XXVII, bl. 249, vlgg.
vs. 9. Een swaeyende Kappoot. V. Vd. en L. meenen, dat hiermede een mantel bedoeld wordt, die tot aan de knieën reikte en waarvan de slip onder den rechten arm door over de borst loopt en, over den linker schouder geslagen, met een punt op den rug hangt.
Hoe kan die dan echter swaeyend worden genoemd en (zie vs. 10) meer vlagge dan verdeck (bedekking)? Neen, bedoeld is de korte Spaansche schoudermantel, die niet verder reikte dan de heupen, met een kraag of kap was voorzien en sierlijk heen en weer wiegelde (swaeide). Daarvan kon men met reden zeggen, dat hij meer vlag dan bedekking, meer ballast dan beschutting was. Zie Hottenroth, Trachten, enz. (2de uitg.) bl. 130. Vgl. verder vs. 336: ‘Mijn mantels zoo besnoeid’, en mijne aant. hierop.
vs. 27. en noyt en hadd' gekent. Ook hier verklaren de drie bovengenoemde commentatoren eensluidend: ‘en liever nooit had moeten kennen.’ Alle uitgaven hebben dezelfde lezing, doch bij Worp, I, 244, staat: ‘en noyt en hadt gekent;’. Toen ik Dr. Worp op dit verschil opmerkzaam maakte, antwoordde hij mij per briefkaart van 28 April '97: ‘Heden heb ik de plaats in het HS. nog eens nauwkeurig vergeleken. In vs. 27 staat hadt en eene komma-punt, in den volgenden regel eene komma, juist als in mijne uitgave. Den variant hadd' heb ik blijkbaar over het hoofd gezien; ik zal het noteeren voor de aanvullingen.’ Het laatste is ook werkelijk geschied. Zie Worp, IX, bl. 19. Leendertz, die de Handschriften en Uitgaven heeft
| |
| |
gecollationneerd, maakt van de zoo deugdelijk geconstateerde lezing van 't HS. geen gewag.
En toch was dit wel de moeite waard geweest, want zij geeft een geheel anderen, m.i. veel gezonderen zin. De wensch: ‘dat Adam Eva liever nooit had moeten kennen (omdat de vrouw de wortel is van alle kwaad)’, lijkt mij niet goed vereenigbaar met het voorafgaande ‘die U sach en kenden en keurden voor sijn vleysch’. Ik verklaar derhalve volgens de lezing v.h. Handschrift: ‘die U, zoodra hij U zag, erkende en oordeelde zijn vleesch te zijn, en U te voren (toch) nooit had gekend. Dit is vooreerst meer in overeenstemming met het verhaal uit Genesis, waarop H. hier voortdurend zinspeelt. Zie II, vs. 23: ‘Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch! Men zal haar Mannin heeten, omdat zij uit den man genomen is.’ Leest men verder een komma-punt na gekent, in plaats van eene komma, en omgekeerd na geschent eene komma, in plaats van eene punt, dan is vs. 28, Grootmoeder, enz. de regelmatige voortzetting van de Apostrophe, begonnen vs. 25 ‘En ghy ontleende lenden’, waarbij vs. 29, dan veel natuurlijker aansluit, dan wanneer het door komma-punt ervan was gescheiden. Eene analoge plaats komt voor vs. 172: ‘daer hij de vruchten van sijn lenden decken sagh, en anders geen en sagh’. Heinsius, Pantheon, III en IV, 24, verklaart ook juist, als ik.
vs. 33. Twee sinnelicke, meer dan sienelicke brauwen. L. Sinnelick: ‘aardig, smaakvol’; sienelick: ‘mooi’. - Deze verklaring kan onmogelijk juist zijn: 1o. omdat H. niets goed vindt aan de toenmalige vrouwenkleedij en vrouwenopschik: hij zou dus totaal uit zijne rol vallen, zoo hij de smalle wenkbrauwen, welke toen in de mode waren, aardig of smaakvol noemde; 2o. wijl hij dan stellig in den volgenden regel ze niet schimpend ‘een uytgewortelt paer’ zou betitelen.
Ook met de verklaring van Verdam (meer denkbaar dan zichtbaar) en van Verwijs (meer tastbaar dan zichtbaar) kan ik mij niet vereenigen, om de, H.-St. bl. 13, opgegeven redenen.
| |
| |
Ik moet volharden bij de aldaar, bl. 14, gegeven verklaring: sinnelick, de zinnen streelende, wulpsch. Wie niet mocht gelooven, dat aan de wenkbrauwen een op de zinnen werkend vermogen werd toegeschreven, verwijs ik naar Gramsbergen: Hartogh v. Pierlepon (1650) bl. 10:
Jou wijnbraautjens, zoo deeglijk kuis,
Staan zoo effen in hoogte, as de twie middelste bogen van de nieuwe Doelesluis.
vs. 46. Een op-getroste krans. L. vereenigt zich met mijne verklaring van krans, kroonlijst, welke ik, H.-St. 15, tegenover die van Verwijs-Verdam (hoog kapsel) stelde en die door trans van het HS. bevestigd wordt. Hij meent echter, dat daarmede niet de bouwen bedoeld wordt - deze zou volgens hem eerst in het volgende vers ‘een omgehoepte pack’ genoemd worden - maar het onderste gedeelte v.h. bovenlijf, dat heel ruim was en in vele plooien als een tweede kraag op het keernenvat lag.
Ik kan dit laatste niet toegeven: 1o. omdat opgetrost (opgeschort) volkomen past bij de bouwen, die immers niets anders was dan de ter halver hoogte opgenomen en omgeslagen bovenrok (zie de plaat, 1ste Uitg.) en volstrekt niet bij het onderste gedeelte v.h. bovenlijf, dat in breede plooien op het keernenvat lag, dus eerder nederhing, dan opgeschort was; 2o. omdat met een omgehoepte pack onmogelijk de bouwen kan bedoeld zijn.
Vooreerst toch kan deze, die eenmaal opgenomen, in vele plooien en kronkels van het middel hing, stellig niet met een, immers glad en effen, keernenvat vergeleken worden. Vervolgens zou dan in deze uiterst nauwkeurige, regelmatig van het hoofdhaar tot de voeten, afdalende beschrijving, een allervoornaamst kleedingstuk, nl. de eigenlijke of onderrok ontbreken. Deze werd op de, van de verdegale (den linnen wrong, die de middel omsloot) uitgaande, houten of baleinen hoep gedragen en stak dus stijf, rond en glad onder de bouwen uit, gelijk eene karnton, en kon terecht een omgehoepte pack genoemd
| |
| |
worden. Het is eindelijk niet meer dan natuurlijk, dat H. de verdegale zelf niet beschrijft, want het is hem om het uiterlijk der modedame te doen, en die voorgangster der crinoline was immers niet zichtbaar.
Gaarne erken ik hierbij, dat ik mij in mijne, H.-St. bl. 16, gegeven verklaring van omgehoepte pack, evenzeer als L., door de aanteekening van Verwijs heb laten misleiden, en neem ze bij dezen uitdrukkelijk terug.
vs. 55. u voor al. L. ‘u boven allen.’ - Liever: ‘u, in de eerste plaats, u voor alle anderen.’ Op te pleiten is ook niet juist weergegeven door overtuigen; H. zou, trad hij op als advokaat voor de rechtbank, licht kans zien, Eva de klad van onze schuld aan te wrijven, gelijk Heinsius, t.a.p. bl. 26, reeds zeer juist verklaart. De val kan niet medegesleept worden ‘in 't verdriet van worden, zijn en sterven.’
vs. 61. met dy. Moet dit dus als een dat. instrum. opgevat worden: door u? Maar dan is het eigenlijk overbodig. Ik geloof eerder, dat hier aan eene vereenzelviging van val met de gevallene (Eva) moet gedacht worden.
vs. 64. uyt d'aller heylen hooghd, enz. Ik ga met de verklaring van V. en Vd. mede, doch niet met de toevoeging van L.: ‘uit den hemel in de hel’. Immers door den zondenval werd de mensch niet uit den hemel in de hel gestort, maar uit het paradijs naar de ellende der aarde verwezen.
vs. 65. naer bet. hier niet eenvoudig na, maar ten gevolge van, vgl. hgd. demnach = demzufolge.
vs. 67. bij tacken. Niet: als takken, als gevolgen, maar tak na tak, als de eene tak uit de andere. Dit wordt verklaard door 't volgende. Het naakt zijn (gevolg van de zonde) baarde koude en schaamte; daaruit ontstond behoefte aan kleederen, uit de kleedij de schadelijke begeerte om zich op te sieren, en uit deze weder de pracht, de luxe of weelde in den kleerentooi.
vs. 85. De Sieckte, enz. Ik verwijs hier naar mijne H.-St. doch geloof niet, dat H. de meening van sommigen was toegedaan, die het middenrif als den zetel der ziel en van den geest
| |
| |
beschouwden, zooals L. wil. 't Is bekend, dat sommige ziekten van de maagstreek, gevoelens van benauwdheid en angst verwekken en deze versufte toonen, ziekelijke aandoeningen - welke de ‘zieken in achterbuurten en stegen’ bij Beets, in Gerrit Witse, bl. 262, doen spreken van: ‘“geruusch, zuzelingen en drilligheden in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in de long, draaiingen van het hart, .... watergal, koekeren van winden” en wat dies meer zij, met en benevens “loopende wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren”’, - kunnen bij het aanhouden der ziekte neurasthenie, melancholie en waanzin ten gevolge hebben. In Zedeprinten, laat H. zoo ook een onwetend Medicijn, vs. 44-50 getuigen, dat een flatuosus vapor ventriculi
... stopt in cerebro spirituum meatus,
et hos circumagit vi proprii conatus,
Daer komt vertigo van, die dan sympathicè,
Superiora roert et ima satis mè.
vs. 99. Sijn verluchten. Ofschoon L. zich bij V. en Vd. aansluit en verluchten ook = verlichten stelt, meen ik bij mijne (H.-St. bl. 17) uitgesproken meening, dat verluchten hier luchtzuivering v.h. lichaam beteekent, te moeten volharden. Aan de daar aangegeven gronden voor mijne zienswijze heb ik niets toe te voegen, doch ik wijs er hier nog eens uitdrukkelijk op, dat H. reeds, vs. 95, het manerondt sijn toorts heeft genoemd en dus twee keer hetzelfde denkbeeld zou hebben uitgedrukt, iets wat onze keurige dichter niet doet.
vs. 101. vraeght die hem sien. L. verklaart die hem sien en hooren voor de omschrijving van iedereen en dat er daardoor het enkv. vraeght bij kan staan. - Een vermakelijke lapsus! Vraeght is een eenvoudige imperativus, tot de lezers v.h.C.M. gericht. Er hoeft dan ook geen punt achter hooren te staan, gelijk L. meent, want het volgende vers is het antwoord door degenen, die hem sien en hooren aan den vrager gegeven.
vs. 108. verlegen schip. Met de verklaring van L. kan ik mij niet vereenigen. Immers niet alleen een schip, dat door lang liggen onbruikbaar geworden is, zal beducht zijn voor 't stooten
| |
| |
van de klip, maar ook het nieuwste en stevigst gebouwde. Ik houd het met de eerste verklaring van Vd. verkeerd gelegen, of in verkeerd vaarwater gekomen, en versta: uit zijn koers geraakt, in nood verkeerend. Vgl. ook V. Lennep, Zeemanswdb. verlegen weer (verouderd): zeer boos weer op zee, dus wat wij noodweer zouden noemen.
vs. 109. ô die 't saeg. L. ‘gelukkig hij, die, enz.’ - Ik zie niet in, welk geluk daarin zou kunnen gelegen zijn. H. uit eenvoudig een wensch: O, wat zou 't aardig zijn, als men zoo de meeste menschen eens kon doorkijken!
vs. 127. soo steegh. Steegh wordt hier door L. weergegeven met stijf, een houten Klaas. Het eerste laat ik gelden; het tweede niet. Onder houten Klaas verstaan wij iemand, die zich niet weet te bewegen, die stijf en houterig is in zijne manieren, maar dat is hier niet de gevorderde beteekenis. Onaandoenlijk, moeilijk uit de plooi te brengen, eischt de samenhang.
vs. 128. mijmeren. L. ‘malen, raaskallen.’ - Het laatste is te sterk. Men bedenke, dat H. aan phrenitis lijdenden op 't oog heeft, dus wat de Duitschers blödsinnigen, wij: zwakzinnigen noemen. Ik zou het dus weergeven door malle parten, dwaas gedoe. Zie Ndl. Wdb. IX, 707.
vs. 136. Ontmoeten heeft m.i. op de twee plaatsen, waar het in dezen regel voorkomt, niet dezelfde bet. In de eerste beteekent het het toevallig samentreffen, de ontmoeting bij een bezoek b.v.; in de tweede: naderen, begroeten.
vs. 149. mensch gelijcke. L. ‘even bedriegelijk als de mensch.’ - Ik houd het voor niets anders dan eene woordspeling met menschelijke; list, die een mensch lijkt, past; volkomen in overeenstemming met 's menschen natuur. Vgl. zulk eene handelwijze lijkt hem wel, d.i. komt met zijn aard overeen. - Dicht-doortrapte trecken. Het adj. kan ontstaan zijn uit de verbinding dichte (duistere, bedekte) en doortrapte, of dicht kan opgevat worden als adverbiale versterking van doortrapt, zoo doortrapt, dat zij dicht (bedekt, onkenbaar) zijn. (Vgl. vs. 282: dichtbedochte mommen).
| |
| |
vs. 159. slechte deftigheit. Men kan stellig met L. verklaren: eenvoudige deftigheid. Doch ik geloof, dat H's bedoeling juister wordt weergegeven, wanneer men het opvat als eene omstelling voor deftige slechtheid ‘statigen eenvoud.’ Immers op de laatste eigenschap komt het hier aan.
vs. 160. gerechtigheyt. L. ‘rechtvaardigheid; hoe zullen wij u verdedigen tegen de beschuldiging van ongerechtigheid.’ - Ik vat het hier op als het gerechtigd zijn, recht. (Ndl. Wdb. IV, 1639, 2b) en versta: waar halen wij een argument (schild) voor Uwe bevoegdheid, uw recht, tot het ‘smettelick behaal’ van vreemde (oostersche) weeldeartikelen. Behael kan hier niet = beschuldiging gesteld worden, immers van deze kan toch wel niet gezegd worden, dat zij smettelick, aanstekelijk, is. Met Vd. verklaar ik het door invoer. Zie Ndl. Wdb. II, 1369. Lettende op de aantt. 19 en 101 in de Bijlage B. moet hier aan den invoer der Oostersche waren door de O.I.C. gedacht worden. Ik houd dus mijne verklaring, H.-St. 20, in haren vollen omvang staande.
Wat nu de verklaring van smettelick door besmettelijk, aanstekelijk betreft, ik acht deze in geen geval hier op hare plaats. Noch de beschuldiging, noch de invoer kan aldus genoemd worden. Maar smettelick bet. ook onrein, vuil, onzedelijk (Zie Mnl. Wdb. VII, 1369) en zou dus het best door smadelijk of laakbaar kunnen weergegeven worden.
vs. 167. in eenen Lauwer vlocht. L. ‘Augustus vlocht de geheele wereld in zijnen lauwerkrans. Met hetzelfde beeld zeggen wij, dat een land aan de kroon gehecht wordt.’ - Ik vat dit vers op als tegenstelling v.h. onmiddellijk volgende en verklaar: die Noorden en Oosten, Zuiden en Westen, met de wapenen overwon.
vs. 178. versierde zoomen. Kan dit eene toespeling zijn op de Farizeeën, die kleederen droegen met breede zoomen en spreuken er op? Vgl. De Genestet, I, 77 en 287.
vs. 186. daervoor, daerom, daeronder. Ook hier is het misschien niet overbodig erop te wijzen, dat daarvoor bet. te wiens
| |
| |
behoeve, daerom, om wiens wille, daer onder, onder wiens heerschappij. Het eerste is doel-, het tweede grond-aangevend.
vs. 188. een gevilde lap L. ‘Schapenvacht’ eig. een lap door villen verkregen; de wol toch blijft ook na het scheren zijn vorm behouden, zoodat het werkelijk eenigszins den schijn heeft, alsof de vacht v.h. schaap afgevild is.’ - Deze uitlegging is niet juist. De gevilde lap. is niet door villen verkregen, maar is de geschoren huid v.h. gedoode schaap, de huid, waarvan de warme wol is weggenomen, en onder dat wolle warm d.i. onder de warme wol van die geschoren huid, duyckt, al dat leven heeft. Dat er hier sprake is van de huid v.h. gedoode schaap, blijkt uit vs. 191: soo onlanghs hoornen droegh.
vs. 244. Suer. L. ‘Onrijp, te vroeg geplukt. Een wonderlijk beeld.’ - Toch niet zoo wonderlijk, wanneer men bedenkt, dat blond bij dichters ook wel met groen gelijk gesteld wordt, b.v. blonde heuvels, blonde duinen, en dat suer hier eveneens onrijp of groen beteekent.
vs. 255. vervuylen. L. ‘besmetten.’ - Ik zou het liever door besmeuren, bezoedelen weergeven.
vs. 260. verbastaert. Mij dunkt, dat het geen kwaad kan, zoo hier aan de, door L. gegeven, afleiding v.h. werkw. wordt toegevoegd, wat het beteekent. Niets anders, dan dat men door kunstmiddelen aan het oog een ander voorkomen heeft gegeven, dan het van nature is toebedeeld. Zoo ook bevat verhoerde borst eene toespeling op vs. 42: een open memmenhol en veroordeelt het oneerbaar ontblooten der borst.
vs. 273. verstockte deur. L. ‘Eig. verhard, stokstijf geworden’, hier ‘gesloten’. Of het staat gelijk ‘met de deur van u, verstokte?’ - Het laatste is stellig onjuist; het eerste laat ik gelden, mits aan het woord gesloten het adv. hardnekkig wordt toegevoegd. Verstokt wordt eigenlijk slechts van personen gezegd, doch hier beeldspraaksgewijs op eene zaak overgedragen: Een verstokt booswicht = een in de misdaad verhard, hardnekkig geworden booswicht.
vs. 274. kostelick mal. 't Is onnoodig er op te wijzen, dat
| |
| |
dit in toespeling op den titel gezegd wordt; doch het kan stellig geen kwaad te waarschuwen, dat de beteekenis niet dezelfde is. Costelick Mal (Titel) beteekent Dure Dwaasheid, maar hier is C.M. eene omstelling voor malle costelickheit, malle verkwisting, het aan den dwazen opschik verkwiste geld, waarvan de arme ‘over 't jaer sou teeren.’ Dit blijkt ook overtuigend uit de variant: ‘op den versnoepten cost.’
vs. 278. renten, enz. Dit zijn rentebrieven of brieven van lijfrente, hoedanig er destijds veel werden uitgegeven. Zie: Eene rijcke vrijster, vs. 27: Leckere papieren, enz. Versta dus eenvoudig: die uit uw oorringen drie rentebrieven, een koop en vier huren zou weten te halen.
vs. 282. dicht-bedocht. L. ‘scherpzinnig bedacht.’ - Zijne gissing, dat bedocht misschien een bijvorm van bedoekt zou kunnen zijn, is echter volstrekt onaannemelijk. Immers 1o. is zulk een bijvorm nergens gevonden; 2o. zou dicht-bedoekt masker geen gelukkige uitdr. zijn. Maskers worden toch niet met dichte doeken bedekt. Zelfs al neemt men mom niet voor masker, maar voor vermomming, dan zou dicht-bedoekt daar nog kwalijk bij passen.
Neen, dicht is hier niets anders dan eene versterking, in denzelfden geest als, vs. 149, dicht-doortrapte trecken. Even als dit eigenlijk beteekent: ‘listen, zoo doortrapt, dat men ze niet doorzien kan’, zoo wil ook dicht-bedocht niets anders zeggen dan maskers, zoo bedacht, dat zij onkenbaar maken.
vs. 284. Siet dat men niet en hoort, hoort dat men niet en seit. Het tweede gedeelte van dit vers is in orde. H. wil zeggen, dat de Alwetendheid onze meeningen en gevoelens kent, ook al spreken wij ze niet uit. Maar het eerste gedeelte? Men hoeft geen God te zijn, om iets te zien, wat men niet hooren kan. De analogie met de tweede helft v.h. vers zou eigenlijk eischen: ziet, wat men niet openbaart, d.i. wat men in 't geheim doet of van plan is. Onze dichter heeft, wat hem anders zelden overkomt, hier niet logisch gedacht.
vs. 288. mij stickt. L. ‘steekt’. - Neen, stickt is hier transitief = verstickt, doet stikken. Dat Ha steeckt heeft en H2
| |
| |
stickt, bewijst, dat H. de laatste uitdr. kernachtiger en juister heeft gevonden. Ook zou hij in deze opsomming stellig niet twee gelijkbeteekenende woorden hebben gebezigd en er volgt toch: ‘mij steekt haer hongersmert’. Dat sticken thans uitsluitend intransitief is, doet niets ter zake: bij H. en vele 17de eeuwsche schrijvers komt het intr. dikwijls voor het trans. in de plaats. Zoo b.v. smachten = smoren (Zeestraet, vs. 54, H.-St. 70). Daarenboven geeft Kiliaen sticken op voor verstikken, suffocare, strangulare.
vs. 290. ick hincke naer haer boeien. L. ‘in overeenstemming met de boeien, zooals men het van een geboeide(n) verwachten kan.’ -
M.i. beteekent naer hier ‘ten gevolge van’ evenals in het door L. aangehaalde vers uit Ged. I, bl. 296, vs. 22: Die nae den geltsack sucht (O. hinckt), en nae de weelde krom gaet. God zegt: ‘ik hink ten gevolge van, door of wegens hare boeien’, d.i. het zijn hunne boeien, die mij doen hinken. Evenals bij al de andere uitdrukkingen van deze passage, die op de werken van barmhartigheid zinspeelt, is de grondgedachte: Ik lijd in de persoon der ongelukkigen, en die hen verstoot, verstoot mij.
vs. 293. die hun het oore stopt. Het kan geen kwaad er even op te wijzen, dat hun hier dat. incommodi is, dus: die voor hen zijn ooren stopt, doof blijft voor hunne klachten.
vs. 294. Leent, enz. Deze regel wijst nauwkeurig terug, op elk der gezegden in vs. 286-291.
vs. 296. woecker-loon. L. ‘onevenredig groot loon’. - Heeft hij ook op dubbel gelet? Wij zouden dan dubbel woeckerloon moeten verklaren door: dubbel onevenredig groot loon! Ik neem dus woecker liever in de bet. van rente of interest, die op weinigh jaren dagh zal uitbetaald worden en verklaar: ‘ik blijf borg voor het loon van dubbelen interest, die binnen een termijn van weinig jaren zal uitbetaald worden’.
vs. 303. lecker' overvloed. Weer een van Huygens' geliefkoosde omstellingen voor: overvloed van lekkernijen.
vs. 313. onkommert uw gemoed. L. ‘ontlast uw gemoed van kommer’. - Neen, kommer bet. hier zorg, bekommering.
| |
| |
vs. 321. daer wasch en wiecken smelten. Toespeling op Icarus. De bet. is: waar onze vleugels (krachten) te kort schieten, waar wij met onze gedachten niet bij kunnen.
vs. 330. oud' en jonger eew. L. ‘“Vroeger en later tijd”, hier voor “de menschen uit vr. en l. tijd” genomen.’ -
Op 't eerste gezicht schijnt niets op deze verklaring af te dingen te zijn, en toch, heeft H., zoo zij juist is, zich hier aan eene fout tegen de logica schuldig gemaakt. Immers, het is onlogisch te zeggen, dat vroegere en latere tijd voor eeuwig aan iets gebonden zijn. Want, wanneer de vroegere tijd voor eeuwig aan iets gebonden is, dan kan de latere tijd daar niets meer aan veranderen. Hij kan zich dan niet meer voor eeuwig aan iets anders binden.
De eenige mogelijkheid, om H. van deze fout vrij te pleiten, is eew te nemen in de bet. van geslacht, zooals in van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht; immers, dan krijgt men een gezonden zin: het oudere en het jongere geslacht. H. zou dus willen, dat er eens voor altijd één mode werd ingesteld voor de ouden en één voor de jongen. Ik zou deze verklaring ook gerust als de ware durven verdedigen, wees in het volgende ook maar iets op een verschil in kleeding bij ouden en jongen; doch daar wordt inderdaad op niets dan op een verschil in tijd gewezen.
vs. 336. besnoeit L. ‘vol kerven.’ - Hij denkt hier zeker aan die opgesnoeide broeck van vs. 1, die immers ook eene broek met insnijdingen, waar eene andere stof doorheenstak, moest voorstellen! Ik meen in Tijdschr. XXVII, 249, bewezen te hebben, dat opgesnoeid niets anders bet. dan in de hoogte gesnoeid, opgekort. Kerven (doffen) in eene broek of wambuis kwamen werkelijk voor, maar of men ook mantels met zulke insnijdingen droeg, is mij niet bekend. (In Hottenroth is er geen voorbeeld van en in de 17de eeuw was het stellig geen mode). In ieder geval bet. hier besnoeit: kort, klein: zij zijn immers meer vlagge dan verdeck (vs. 10) en staan ‘beknopt en abel’ evenals de leitjes op het dak van Hofwijck (vs. 2415).
vs. 342. Pot. L. ‘hoed met lagen bol’. - Is dat zeker? Ik
| |
| |
zou anders zeggen, dat het juist een hooge hoed met smallen rand was, gelijk er toen ook werden gedragen (zie Hottenroth, i.a.w. 112, 14) en die inderdaad op een pot geleken. Heeft H. ook reeds niet, vs. 3, een hoed met lagen bol een averechten teyl genoemd?
vs. 355. besoeckt. Heinsius t.a.p. verklaart dit door ondervraagt. Dit lijkt mij te vrij; het kan eenvoudig beteekenen: brengt hun een bezoek (en ziet wat dan gebeurt) of beter: stelt hen op de proef.
vs. 359. planck. L. stijf gedeelte v.h. kleed, waarschijnlijk wel het voorpand v.h. wambuis’. - Ik houd het eerder voor het stijve en platte voorstuk van het keurslijf, zooals het destijds gedragen werd. Snebb kan inderdaad, zooals L. meent, de harnaschtipp uit vs. 2 zijn, doch ook het spitse uiteinde van dat keurslijf.
Voor tip, top en tuyt, die L. alle als deelen van de kap of muts verklaart, verwijs ik naar mijne H.-St. bl. 27 en 35-37.
v. 870. Den Hemel liep gevaer, enz. L. ‘Er was gevaar, dat wij ons niet bij den Hemel, maar over den hemel zouden beklagen’. -
Geheel verkeerd. De Israëlieten hadden geklaagd, dat zij honger leden, en toen kregen zij manna en kwartelen, veertig jaren lang. Zie Exodus, Hoofdst. 16. ‘Wanneer wij’, zegt H., ‘40 jaar dezelfde spijs hadden moeten eten, wat hadden wij averechts (in omgekeerden zin) geklaagd!’ Immers, volgens het volgende vers, zouden wij ons juist over het te veel beklagen, terwijl de Israëlieten zich over het te weinig beklaagd hadden.
vs. 371. taeye stond. L. langgerekte tijd. - M.i. evenmin juist. Stond bet. niet tijd, maar uur, oogenblik en taey is langzaam, traag naderend. Verslijtens taeye stond dus: het al te lang uitblijvend tijdstip van 't verslijten.
vs. 372. vergolden wij. L. ‘zouden wij goedmaken.’ - L. is in deze heele passage niet gelukkig: er is hier geen sprake van een conditionalis, maar van een praeteritum. ‘Dank zij schaar en verf hebben wij het te langzaam naderend oogenblik van het verslijten goed gemaakt (er in voorzien) door de kleeren te verven en te vermaken’.
| |
| |
vs. 375. geen' tiende mijl. L. verklaart dit op geen tien mijlen. En dat is juist, wanneer er werkelijk geen' = geene staat. Doch Worp, Ged. I, 255, heeft de lezing gheen, zonder afkappingsteeken en dan beteekent het niet een tiende mijl. Beide lezingen geven een goeden zin, doch de laatste, als zijnde minder overdreven, bevalt mij beter.
vs. 394. Leegh, los. L. ‘laag; van een kapsel gezegd, staat het eenigszins tegenover los’. - Ja, maar is het van het kapsel gezegd? Kan het niet op mouw, of op harnas, of op een der andere toilet-artikelen uit vs. 392-93 slaan?
vs. 396. bij 't jaeren-tal. L. ‘in verloop van jaren’. - Ik houd het met Vw. en Vd. die het verklaren door: voor één of meer jaren. De koningin spreekt minachtend van de hofjuffers, die zij bij 't jaar huurt, als eene burgerjuffrouw hare dienstmeiden.
De koninginnen der 17de eeuw hoefden ook geen jaren te wachten, om eenen hoop van staatjuffers te hebben: zij hadden er steeds een heelen stoet of sleep van te harer bediening.
vs. 406. Verbijstert mijn gewaet. L. ‘Verduistert, stelt in de schaduw’. - Deze verklaring past vooreerst niet in den samenhang. De hofdame beklaagt zich, dat de slechtste Joffersloor met hare (der hofdame) nieuwe vonden pronkt, dat zij haar dus navolgt of naäapt; en vervolgens beteekent verbijsteren, wel verduisteren, maar uitsluitend in den zin van verdonkermanen, ontfutselen, zie Teuthon. 426 en 272; De Jager, Frequent. II, 29. En dit past hier volkomen: de dame klaagt, dat er roof of plagiaat aan hare kleedij gepleegd wordt.
vs. 424. loopt op te langen rol. L. verklaart dit juist, doch voegt er aan toe: ‘de eigenlijke bet. ontgaat ons. Aan een katrol valt niet te denken om het woord lang en bij rol “lijst” past weer loopt op niet’. -
Ik geloof, dat met het oog op pleiterij hier aan niets anders kan gedacht worden, dan aan pleitrol, rol voor 't gerecht, orde of volgorde van pleitzaken.
Elsene/Brussel.
h.j. eymael. |
|