Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Nederlandsche letterkunde in Duitschland in de zeventiende eeuw.Vóór eenige jaren vestigde een philoloog-historicus, en wel niemand minder dan Lamprecht, de aandacht van het publiek op den invloed der Nederlandsche letterkunde in Duitschland [Die deutsche und niederländische Dichtung, Nord und Süd, Bd. 102. Jgg. 1902]. En niet ten onrechte. Gottsched had immers beweerd: ‘Kein einziges von unsern tragischen Stücken, die Opitz, Gryph, Lohenstein, Hallmann und Mühlpfort gemacht haben, ist aus dem Holländischen’ [Deutsche Schaubühne. Leipzig 1740-1745. Dl. II, blz. 11]. Tegen deze patriottische ketterij had Duitschland nog geen uitdrukkelijk verzet aangeteekend, terwijl ook Holland, sedert Van Capelle's voordracht, in 1821, voor dit onderwerp geen belangstelling had getoond [J.P. van Capelle, Over den Invloed der hollandsche Letterkunde op de hoogduitsche in de 17de eeuw. Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland. Amsterdam, 1821]. * * * In de zeventiende eeuw, toen de staatkundige gebeurtenissen, voornamelijk de Dertigjarige Oorlog, zoo zwaar op Duitschland drukten, was het geestesleven onzer buren zeer gezonken. Na Hans Sachs had de litteratuur opgehouden een uiting van de innerlijke volkskracht te zijn, en de geleerde poëzie, die de zeventiende eeuw beheerscht, moest op vreemde krachten, en niet het minst op Nederlandsche, teren. De Hollanders waren vrij. Hun lange strijd was gestreden. Hun handel bloeide en met hun macht en rijkdom rees ook hun kunst. De geleerde Duitsche dichters vonden bij hen een wonderbare versmelting van volkskracht en klassieke cultuur, | |
[pagina 2]
| |
iets wat voor deze geestelijke plebejer-aristocratie als het hoogste ideaal moest gelden. | |
1. Hollandsche Gastvrijheid.We hooren dan ook den lof van Holland van vele zijden verkondigen. Saksers als Fleming, Silesiërs als Opitz geven hun bewondering lucht voor ‘der Spanschen Hoffart Zaun’, ‘die starcken Niderländer’ [A. Tscherning, Unvorgreiffliches Bedencken, Lübeck, 1659, Blz. 281 van de ‘Schatzkammer’]. ‘Drumb’, zegt de Nederduitscher Johan Rist, ‘Drumb wiltu dasz dir sey Pracht/ Lust und Kunst bekandt
[Gottfr. von Peschwitz, Jüngst-Erbauter Hochtentscher Parnasz. Jehna, 1663. vo Holland]. Dien raad volgden dan ook niet weinigen, wat niet moeilijk viel waar zulke uitstekende verkeerswegen bestonden als de Romeinsche heerbanen van Keulen naar Doornijk en van Keulen over Utrecht naar Leiden [Hanns Floerke, Studien zur niederländischen Kunst- und Kulturgeschichte. München - Leipzig, 1905, blz. 81]. Over deze wegen - wanneer de oorlog ze niet al te onveilig maakte - vloeide een stage, bonte menschenstroom: kooplieden in groote menigten, bedelaars, vorsten soms met hun gevolg, zooals, in 1596, Ludwig von Anhalt, de eigenlijke stichter der beroemde ‘Fruchtbringende Gesellschaft’; letterkundige avonturiers zooals Philip von Zesen, de vader der ‘Deutschgesinnete Genossenschaft’, te Leiden gepromoveerd en in 1643 als burger in het door hem beschreven Amsterdam gevestigd [Beschreibung der Stadt Amsterdam. Amst. 1664; 1666; 1668]. Ook mocht er nu en dan een student onder loopen, een die na jaren in het vaderland terug zou keeren met Nederlandsche wetenschap, Nederlandsche woorden en Nederlandsche vaderlandsliefdeGa naar voetnoot1). Wat we van deze ‘bemiddelaars’ | |
[pagina 3]
| |
vernemen, roept eigenaardige beelden uit het verleden voor den geest: Enoch Hanmann, de heruitgever van Opitz' prosodie, in de schilderachtige, rustige ‘Frisischen hohen Schule zu Franicker’ - Gryphius in Amsterdam, na een banket met zijn Hollandsche vrienden op weg naar zijn herberg en in zijn gebroken Hollandsch de tragische geschiedenis van Cardenio und Celinde verhalend. 't Was laat en de weg was lang en eenzaam en voerde over een kerkhof. Hoe kon dit verhaal zijn uitwerking missen, ook bij den verteller? Een drama te meer was in Amsterdam ontstaan. Voor de jonge Duitschers behield Leiden echter de sterkste aantrekkingskracht. 't Was dan ook Leiden waar Fleming promoveerde (1640), waar Canitz studeerde (ca. 1671), waar de door Lohenstein betreurde, door Poot bezongene Hofmanswaldau meer dan een jaar de lessen van ‘Salmasius, Vossius, Boxhorns (sic), Barlaeus und Mesterzeus’ volgde [D.C. von Lohenstein, Lob-Rede Bey .... Herrn Chr. von Hofmannswaldau .... Leichenbegängnüsze. Breszlau, 1679]. En anderen nog genoten Holland's gastvrijheid, 't zij in Leiden, 't zij elders, Opitz, Gryphius, Zesen, Zincgref, Harsdörfer, de bombastische Lohenstein en de kernachtige Schupp, in een woord het heele ‘jonge Duitschland’ van den Dertigjarigen Oorlog. En daarom steeg, toen het krijgsrumoer ietwat bedaarde, uit alle Duitsche dichterkelen een lofzang op voor Holland, bij Opitz, Tscherning en Lund, Robertin, Rist en Homburg; een lofzang die tevens klonk als een strijdzang voor Duitsche taal en eigen letterkunde. | |
2. Taalhervormers.In den aanvang der zeventiende eeuw was de Duitsche litteratuur zeer verzwakt. Heel systematisch togen de Duitsche Renaissance-epigonen aan het werk om het voermiddel der kunst, de taal, te zuiveren en tot eenheid te brengen. Groot was de verwarring. De dialecten streden hardnekkig om den voorrang, ook nog nadat dichters van beteekenis hun naam | |
[pagina 4]
| |
en glorie met het Silesisch of het Saksisch verbonden hadden. Vreemde woorden, voornamelijk Italiaansche en Fransche en niet het minst Latijnsche, met al hun flecties gebruikt, bleken zeer moeilijk uit te roeien, trots al de pogingen van Schottelius, van letterkundige theoretici en van de Sprachgesellschaften. In 't eerst, vóór Opitz, schaamde zich Duitschland vrijwel over den verwilderden toestand zijner taal. Daarbij verzekerde hun Isaac Vos dat ut vasta sunt corpora ita quoque vastus est sermo. Plus ille ponderis quam majestatis habet. [De Poematum cantu et viribus rhythmi, Oxonii 1673. Naamloos verschenen]. Sydney's Apologie for Poetrie kenden ze nog niet, waar ze troost hadden kunnen vinden in de betuiging dat Nederlandsche woorden ‘so full with Consonants’ zijn ‘that they cannot yeeld the sweet slyding fit for a verse.’ Toen Opitz echter had bewezen dat men Duitsche verzen schrijven kon naar de modellen die in Holland en in Italië gevolgd werden, ging een immer stijgende jubel door het land, die tot laat in de eeuw bleef doorklinken. Toch moet er in de zelfbewustheid der Duitschers iets gehaperd hebben, anders zouden ze ons den roem en de grootheid der ‘Teutschen Haubt- und Helden-Sprache’ niet zoo rusteloos en opdringerig hebben verkondigd. Het dient echter erkend dat ze zich veel moeite hebben getroost om hun doel te bereiken: het peil hunner taal op dezelfde hoogte als in de naburige landen te brengen. 't Is eigenlijk, wanneer we ons zoo gemeenzaam mogen uitdrukken, een beetje zielig deze eerbare rijmers zoo overtuigd te zien van de minderheid hunner taal. Er was niemand om hun te zeggen dat ze de voorbeelden, die ze in den vreemde zochten, bij Luther konden vinden; niemand die hun kon voorhouden, dat hetgeen ze werkelijk noodig hadden een groot dichter of prozaschrijver was. En zoo er al iemand was, dan vond zijn stem geen weerklank. [Bijv. Mich. Meister, P. Terentzii Sechs Freudenspiel, Magdeburg, 1623. Widmung]. | |
[pagina 5]
| |
Daarbij hebben ze misschien meer aan Holland ontleend dan men vermoedt. Want, hoe hoog ook de vloed van het nationalisme mocht gestegen zijn, het Nederlandsch als cultuurtaal bleef bijna algemeen bewonderd en geëerd als ‘ongelooflick soet, Princes van alle talen,
geboren om de Kroon van anders Hooft te halen’
en dikwijls nog werden deze verzen van Scriverius aangehaald. Het ligt voor de hand de prototypen der Duitsche Sprachgesellschaften in de Della Crusca'sche Italiaansche Academiën te zoeken. Maar, zoo de eerste stichter der eerwaardige vereeniging des ‘Palmenordens’ [Die Fruchtbringende Gesellschaft, 1617] werkelijk van Italiaansche modellen uitging, zijn opvolger, Ludwig von Anhalt (1628) was in Holland geweest en kon er onze rederijkerskamers hebben leeren kennen en de taalkundige werkzaamheid van den Egelantier hebben bewonderd. Uit zijn dagboek blijkt dat echter niet. [Cf. Beckmann, Accessiones historiae Anhaltinae, Zerbst 1716]. Hoe dit ook zij, van de derde vereeniging, Zesen's ‘Deutschgesinnete Genossenschaft’ (1643) kunnen we vaststellen dat ze onder Nederlandschen invloed stond. In een ‘Ertzschrein’ van het Genootschap [Das Hochdeutsche Helikonische Rosenthal, 1669] vinden we nl. een bewonderende uiteenzetting van de wijze waarop in Nederland door soortgelijke vereenigingen werd gewerkt. En we weten dat Zesen over Holland mocht meespreken. ‘Meines behalts / seind / unter den Europischen Völkern / die Niederdeutschen die ersten / welche / so wohl in Holland / als Braband / schon vor langer zeit dergleichen Kunstübende Geselschaften / zu ihrer Muttersprache groszcm frommen / gestiftet. Darinnen ist / unter andern / die fürnchmste Satzung gewesen; dasz die fremden ausländischen wörter und redensahrten gantz solten vertilget / und eine reine mit fremdem geschmeusse unbefleckte rede / so wohl im sprechen / als schreiben / es sei gereimt / oder reimelosz / geführet werden. Auch war diese Satzung in wahrheit denen Ländern / die nicht allein mit fremder Sprache Völkern so nahe grenzteten / sondern auch derer eine grosze mänge selbst unter ihren einwohnern zehleten / zum allerhöchsten nöhtig. Und daher gleube ich gewis / wo man / durch stiftung dieser Geselschaften / und | |
[pagina 6]
| |
dieser heilsamen Satzung / nicht bei zeiten vorgebauet hette / dasz endlich die Niederdeutsche Sprache / die der Hochdeutschen Tochter (sic) billig zu nennen / im gantzen Niederlande / sonderlich in Braband / und Flandern / eben in ein solches gemänge / als die Englische / durch diese so wohl / als die Französische / und Spanische / were verbastert worden. Aber mehrgemelte lobwürdige Geselschaften haben so viel gefruchtet / dasz man noch itzund mit verwunderung siehet / wie solche ihre gegebene Satzung bei den besten Niederdeutschen Schreibern / zur erhaltung ihrer Sprache / immer genauer und genauer beobachtet wird. Dan die meisten schreiben dieselbe / wo nicht allezeit auf das zierlichste / dannoch so rein und unverbastert / wie sie aus ihrer Mutter schosze geflossen. Ja mangeln ihnen etwan zu weilen etliche Kunst- und andere wörter / die vorfallenden dinge damit recht deutsch zu nennen; so schöpfen sie solche nicht aus fremder sprachen luhmichten pfützen / sondern aus ihrer eigenen klahrem Mutterbrunnen. Und diese wissen sie dan / durch die fügekunst / so ahrtig zu bilden / dasz die angebohrenheit dessen / was es ausbilden und bezeichnen sol / der bedeutung nach / wunderwohl übereinkomt. Sehet! also kommen sie / durch kunst und fleis / der angebohrenheit ihrer Sprache / klüglich zu hülfe. O welch ein edler ruhm / der nimmer verdirbet! o welch ein herliches lob / das nimmermehr stirbet. De ‘Deutschgesinnte Genossenschaft’ was in ‘Kreusen’ of ‘Zunftsitzen’ ingedeeld, waaronder ook een kring voor Nederland en de Palts, die in 1669 door den ‘Rechtliebenden’ [Abraham Faber, uit Meissen] als ‘Schreinhalter’ werd bestuurd. De ‘Geheimverpfleger’, die de novieten moest inwijden was ‘der Verwahrende’ [Benjamin Krause, uit Danzig. Cf. Zesen, loc. cit., blz. 18 vlg.] Elk lid bezat een penning als gildeteeken, waarvan Zesen het opschrift in het Nederlandsch vertaalt: ‘Vijf broeders heeft een Lijf, op eene tijt geboren’ .... enz. De leden waren niet verplicht eene bepaalde schrijfwijze te volgen [blz. 31], maar zij moesten het gebruik van vreemde woorden vermijden. [blz. 32]. Veel Nederlanders waren er wel niet in de vereeniging. In het eerste gild der ‘Teutschge- | |
[pagina 7]
| |
sinnten Gesellschaft’, de ‘Rosen-Zunft’ was de ‘Heerold’ een Utrechtenaar, Steffen von Lamswärde. Ook in het tweede gild, de ‘Lilienzunft’ was maar één Nederlander, maar het was niemand minder dan ‘Der Fundreiche, Joost von Vondel, von Köln am Reine’. In bovengenoemden ‘Ertzschrein’ bevindt zich een Nederlandsch lofgedicht op Zesen, onderteekend met de beginletters I.V.W. dat heel waarschijnlijk van Vondel's hand is: ‘De Kokosboom is eel / en teelt veel vrucht en vreugt.
So doet die Vaardigh heetGa naar voetnoot1): dien overvroetzaam Man;
die zijnen eedlen Geest toont in der eersten jeugt;
en voorts der Spraken gront en sierraat weisen kan.’
[blz. 61].
Hierbij bleef, naar ik vrees, ‘des Fundreichen’ werkzaamheid ten gunste van het genootschap beperkt. Maar Holland had andere middelen bij de hand, wier werkkring zoo krachtig bleef, dat Duitschland zich herhaaldelijk moest ontworstelen aan Hollandschen invloed die de ontwikkeling van zijn letterkundig nationalisme dreigde te belemmeren. Wanneer Barlaeus in zijn ‘Elegiën’ Jacob van der Burch en Johan Brosterhuyzen aanraadt de Nederlandsche Muze ten gunste der Latijnsche in den steek te laten en uit een strijdperk te treden waar meisjes (‘viles .... Puellae’!) zich reeds durven wagen: ‘Scribite foemineis aliquid sublimius ausis:
Pangite, quod virgo non queat ulla, melos.’
dan druischt hij regelrecht in tegen de vele verdedigers der nationale taal. Dat deed eveneens Abraham van der Myle, die in zijne Lingua Belgica (1611) de verbinding van accent en kwantiteit in de verzen voorsloeg en heel wat invloed had op de prosodie van Opitz. Dat deed ook zijn geestverwant Cornelis Plemp, een voorstander van antieke strofenvormen in het Nederlandsch, wiens Orthographia Belgica (1637) toonaangevend was voor de | |
[pagina 8]
| |
Duitsche Schotteliussen der 17de eeuw. Anderzijds heeft Simon Stevin er toe bijgedragen den strijd der dialecten bij te leggen door zijn meening ‘T is yder spraeck gemeen, dat se in den eenen oirt des landes wat anders uytgesproken wort, als op den anderen.’ [Ap. Schottelius, Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubt Sprache, Braunschweig, 1663, blz. 41]. Een nuchtere platheid, meent U? Voor ons, maar niet in den tijd toen de paradijstheorie van Becanus, alhoewel reeds door Jos. Scaliger hevig bestreden, nog herhaaldelijk werd besproken en steeds met eerbied vermeld. Morhof was de eerste die (in 1682) met een glimlach aan Goropius voorbij dorst gaan. | |
3. Poëtiek.Wie in onze zeventiendeeuwsche litteratuur ook maar een weinig belezen is, voelt al heel gauw dat in Duitschland, na Opitz, de geestelijke atmosfeer dezelfde is. Men vindt er dezelfde theorieën over letterkundige oefening als bij Vondel [Cf. Harsdörfer, Poetischer Trichter, Dl. III, blz. 36-37; S. von Birken, Teutsche Rede-Bind- und Vers-Kunst, 1697, blz. 175 vlg.], dezelfde verdediging van het plagiaat [Birken, ibid. blz. 172-178], dezelfde rechtvaardiging van het zingen [J.H. Hadewig, Wohlgegründete teutsche Versekunst, 1660, Opdracht], hetzelfde gespeel met eigennamen [zie de voorschriften bij Harsdörfer, loc. cit. Dl. III, blz. 15], dezelfde onbeholpen etymologische fantasiën [Zesen, loc. cit. blz. 26]. Zooals Vondel er vreugde in schepte eenzelfde stof herhaaldelijk om te dichten, zoo zien we Joh. Francke in zijn Vater-Unsers-Harffe het Vaderons in driehonderd drie en dertig verschillende rijmvormen omzetten. Wie Vondel's gelegenheidsgedichten leest, valt het niet moeilijk het recept ervan op te maken. In bruidsgedichten begint hij meestal met toespelingen op de namen der echtelieden; hij geeft een beknopt overzicht van hunne geslachten, beschrijft de liefelijkheid der bruid, de mannelijke schoonheid van den bruidegom, den liefde-strijd die door het huwelijk | |
[pagina 9]
| |
bezegeld wordt. Hij roept de liefde aan, den Nacht; wenscht het paar een talrijk kroost en eindigt met een min of meer kiesche uitnoodiging tot het bestijgen der ‘echtkoets’. Welnu, zulke recepten, geheel overeenstemmend, worden door de Duitsche theoretici medegedeeld [cf. Birken, loc. cit. Epithalamia, blz. 203-204; Kindermann, Der Teutsche Poet, 1664, Bk. II, Kap. 1; Bk. IV, Kap. 1-3; Epithalamia, blz. 397]. Soms hooren we zelfs een naklank van Vondel's eigen woorden, zooals bij Harsdörfer, die precies op dezelfde manier als Vondel het onderscheid tusschen proza en poëzie aanduidt: ‘Die gebundene Rede wird gebilden (sic) ... wie ... durch eine Trompete welche den gezwungenen Klang so viel stärker erschallen machet’ [Poet. Trichter, Dl. III, Lexikon, vo Gedicht. Cf. ook een brief van Harsdörfer als aanhangsel aan Joh. Klaj's Leidende Christus. 1645]. Wie denkt hier niet aan Vondel's vergelijking van den metrischen dwang bij een ‘bochtighe trompet’? Na deze aanduidingen hoeft ons de betrekkelijk zeer uitgebreide kennis, die Duitschland in de zeventiende eeuw van onze litteratuur bezit, geen bovenmatige verwondering te baren. | |
4. Driekwarteeuws Duitsche Critiek: Opitz over Heinsius. - Bentheim over Rabus.De heraut der Duitsche litteratuur in dit tijdperk, Martin Opitz, had Holland bezocht (1612) en had er, voornamelijk met Daniel Heinsius, de hartelijkste betrekkingen aangeknoopt. Hij had er nochtans over Nederlandsche litteratuur vreemde voorstellingen opgedaan. Hij kwam er in den tijd toen Grotius den lof van Douza zong, en Scriverius dien van Heinsius. Hij geraakte zelf in Schrijver's dithyrambische stemming en voor hem bleef Heinsius ‘der Schwan von Gent / dem nichts an Kunst gebricht’ [M. Rachelius, in Rist's Musa Teutonica, Tweede uitg. 1637] en die de Nederlandsche taal ‘heeft uit het slijk gebeurt en opgenomen’. Voor de Duitsche dichters der eeuw | |
[pagina 10]
| |
was dan ook Heinsius het nec plus ultra der poëzie, wien later alleen de roemrijke Vondel het veld kon betwisten, wiens Lof-Sanck van Bacchus en Lof-Sanck van Jesus Christus herhaaldelijk vertaald en nagevolgd werden, wiens verzen in de poëtische Lexika, Schatzkammern, Daedali, Tyrocinia, Anweisungen en Anleitungen een eereplaats bekwamen en in lyrische en dramatische gedichten met voorkeur werden gebruikt. [Klaj's Herodes der Kindermörder (1645) is een soort mozaïek van brokjes uit Seneca en Virgilius, Barlaeus en Sannazar, maar vooral uit Heinsius' Herodes infanticida]. ‘Wie hoch der Niederländische Apollo, Daniel Heinsius gestiegen sey / kan ich mit meinen nidrigen Sinnen nit ergründen / und will hier in erwehrung [sic] seiner meine Feder zu ruck halten / dasz ich sein werdes Lob und Ehre / die er durch seine ubernatürliche Geschickligkeit verdienet / mit meiner zungen unmündigkeit nicht verkleinere.’ Zoo schreef Opitz, toen hij zich reeds door zijn Aristarchus en zijn Buch der Teutschen Poeterey gevreesd, en door zijne gedichten beroemd had gemaakt [Martini Opicii Teutsche Poëmata und Aristarchus. Straszburg, 1624. An den Leser]. Opitz had zeer juist ingezien, dat niets voor zijn loopbaan gunstiger kon zijn dan een aansluiting bij de Hollandsche dichters, wier roem - Janus Douza, Janus Secundus, Grotius, Barlaeus - Europa vervulde. Zijne hoop werd verwezenlijkt toen hij niet alleen in Duitschland als onbetwist wetgever erkend werd, maar ook in 1638 van de Groot uit Parijs een brief mocht ontvangen, waarin zijn verdiensten ten volle werden erkend: ‘Nihil enim tibi blandiens dico, ita sentio, à te primum Germanae poësi formam datam & habitam, quò cum aliis gentibus possit contendere’ [6 Aug. 1638]. Opitz verloochende zulke vrienden niet. Hij wist zijn leerlingen en navolgers met eerbied en bewondering voor Holland te vervullen - geen blinde bewondering, maar een op vergelijking met andere litteraturen gegronde waardeering. | |
[pagina 11]
| |
In 1634 vermeldt Rist [Musa Teutonica, Vorrede] in een overzicht van de internationale litteratuur: ‘die Italiäner mit ihrem Petrarcha, Anguillara, den beyden Taxis, Vater unnd Sohne / dem Alamanno, Ariosto, Bembo, Veniero, Goselino, Perotto, Politiano, Sanazario, etc. Die Frantzosen mit ihrem Marotto, Bartasio, Rabelais, Ronsardo etc. Die Engelländer mit ihrem Herren Sydnei, die Niederländer mit ihrem fast mehr als Menschlichen Heinsio, Schriverio, Catzio, Starter ....’ In 1653, bij het vastleggen van een studieplan voor jonge dichters, schrijft Harsdörfer tegelijk met de classieke talen, Fransch, Italiaansch en Spaansch, ook Nederlandsch voor ‘daraus erstlich gedolmetschet / nachgehendes .... nachgefolget werden [soll]’ [Poetischer Trichter, 3, blz. 52]. Vier jaar later schrijft David Schirmer in de Opdracht zijner Poetischen Rosen-Gepüsche de opsomming van Rist af, met bijvoeging van eenige Italiaansche namen, o.a. Dante, en een Spaanschen. In 1665 is Rist's Cataloog een weinig veranderd. ‘Wir müssen zwar den Italiänern ihre Venierios, Tassos, Petrarchas, Ariostos, Sannazarios, den Frantzosen ihre Urfeos, Marottos, Bartasien, Theophilem, Ronsarden, Malherben, Colletetten, den Engelländern ihre Sidneos, den Spaniern ihren Lope de Vega carpio, Montalvan, Monte Maior, Boscan, Polo, Garcilasso de la Vega, den Niederländern ihre Heinsios, Hoofren, Grotios, Dousas, Catzen, Brederoden, .... gönnen’ [Alleredelste Belustigung, blz. 227]. Schrijver en Starter blijven ditmaal ongenoemd. Intusschen zijn andere sterren in Wedel zichtbaar geworden: Douza (wat laat!), Grotius, Hooft en Bredero. Het volgende jaar zien we op een staalgravure vóór Rist's Des Edlen Dafnis aus Cimbrien besungene Florabella een steilen zangberg. Op den top, het hoofd met stralen omkranst en droomerig een snaarinstrument betokkelend, zit Apollo. Rechts staan Ronsard, Lope de Vega en Theophile; links Vondel met een rol papier in de hand, Petrarca en Cats! Aan den voet van den berg neemt Opitz eenen zwierig gekleeden heer, vermoe- | |
[pagina 12]
| |
delijk den edelen Dafnis uit Cimbrien, bij de hand en moedigt hem aan den Parnassus met hem te bestijgen. Allengskens wordt de kennis der Nederlandsche litteratuur in Duitschland vollediger en nauwkeuriger. Hofmanswaldau heeft zijn tijd in Leiden goed besteed en geeft van den toestand onzer letterkunde in 1673 een voor dien tijd niet onverdienstelijk overzicht. ‘So wol in Nieder- als in Deutschland ist iederzeit desz Singens und Tichtens sehr viel gewesen; aber mit schlechter Glückseligkeit / bisz Daniel Heinsius der gelehrte und anmutige Kopff / sich herfür gethan / und die zierliche reine Arth der Getichte in das licht gestellet / dem nebenst vielen andern Catz in seinen erbaulichen Wercken / besonders in seinem Getichte vom Ehestande und dem Trau-Ringe / so zwar keine zu künstliche aber doch eine reine Redens-Art führet / und von gar erbaulichen Sachen handelt / wie auch Hügens und Vondelen, so gar einer hohen Arth zu schreiben sich angemasset / nebenst Hofft und Westerbaen, Veens, Vos und Deker rühmlich nachgefolget.’ [Deutsche Ubersetzungen Und Getichte, Breszlau 1679. Vorrede. Eerste uitg. 1673]. Soms, als in Treuer's Lexikon [1675, vo Deutsche Sprache] is de voorstelling onzer litteratuur nog bijna zoo wild en onsamenhangend als de kopergravure in Rist's Florabella. Men leest niet zonder verschrikking verzen waar Cats, Heins en Opitz vereenigd tegenover Tasso, Sannazar en Sidney gesteld worden. Vooruitgang wordt echter weldra bemerkbaar. De jonge Duitsche literatuurgeschiedenis legt reeds in 1682 ook voor niet-latijnsche schrijvers een merkwaardige belangstelling aan den dag. Olaus Borrichius noemt en roemt Barlaeus, Dousa, Heinsius ‘in summis vatibus merito aestimandus’ [Dissertationes de Poetis, Francofurti, 1683, blz. 143], Hogerbeets, Huygens en Carolus Malapertius (!) uit Bergen wegens hun Latijnsche gedichten, maar ook Anslo, Bochstad, Champhuyzen, Cats, Decker, Dubbels, Hooft, Hugens, Veen, Vondel, Voss, Westerbaen’. Hij laat het niet bij een opsomming, maar beoordeelt ook de hoofdfiguren: ‘Et quidem Jacobi Catsi gloria ex solido est, non ob Belgica modo metra, (in quibus tamen non semper aeque incalescit) sed & latina ... | |
[pagina 13]
| |
Vondelium acumine nemo antevertit, nemo Hofdium gravitate, sed in quâ nonnihil subinde tumoris’. Hij eindigt met een citaat uit Westerbaen's Aeneis! Kritisch zijn deze bondige beoordeelingen ongetwijfeld. Even kritisch, soms zeer scherpzinnig, en tevens uitvoeriger is Morhof. Hetzelfde jaar nog verschijnt zijn belangrijk boek Unterricht von der Deutschen Sprache und Poesie. [De uitgave van 1700 werd hier gebruikt]. Het lijkt ons wel wat vreemd, wanneer de brave polyhistor, als eerste citaat een uittreksel uit van der Merwede's Uytheemsen Oorlog- ofte Roomse Min-triomfen overneemt en bij den Heer van Clootwijk ‘einen guten Trieb zur Niederländischen Poetery’ ontdekt [blz. 237]. Verder toont hij zich echter goed ingelicht. Hij noemt Huygens, Vondel, Dousa, Seriverius, Heinsius, Vos, Barlaeus, Hooft, Westerbaen, Henric Bruno (Mengelmoes), Joh. Adolph Dans (Liebesgedichte), Merwede (dien hij nu niet meer zoo argeloos beoordeelt), Jan van der Veen (Adams-Appel), Decker, Bodicher Banning (Leydsche Oorloffsdagen), Dan. Jonctys, wiens ‘Rooselins Oogies, sind mit allen erdenklichen Farben angestriechen’, Anna Schuurmans, Anna Tesselscha, Paffenrode, en de verzamelingen: de Zeeuwsche Nachtegael, Klistet's Kraam en Apollo's Harp. Vooral deze bundels hebben hem getroffen: ‘Die Versammlungen sind zu loben / denn es werden die besten Carmina auszgesucht / und insonderheit die wenigen / die kein vollständig Werck an sich selbst machen können / oder sonst verlohren giengen. Dieses möchte man mit den Teutschen auch also machen’ [loc. cit. blz. 250]. In zijn hoofdstuk Von den Epigrammatibus noemt hij ‘Swertius (Epitaphia Jocoseria), Lydii vrolicke uyren des doods, Westerbaen's BasiaGa naar voetnoot1), Joh. van Dan's ‘Kushes’, de sneldichten van | |
[pagina 14]
| |
Huygens, Bruno's Mengelmoes, Cats, Heins, Poirtier, Schoonhove, Zevecote (Emblemata) Barlaeus en van der Veen (Raadsels). Eindelijk citeert hij een bijna eenlettergrepig gedichtje van Huygens: Siet / Niet / Na den / Quaden / Sang- / Gang / [loc. cit. blz. 555], en verwijst naar dergelijke kunststukjes in Tengnagel's Amsterdamsche Lindebladen en H. Bruno's Mengelmoes. In 1698 verschijnt het lijvige en grondige boek van Heinrich Ludolf Bentheim, een standaardwerk voor dien tijd. Na 1687 had hij Engeland en Holland doorreisd en had er een zeer uitgebreide en vrij betrouwbare historisch-statistische stof verzameld voor zijne twee hoofdwerken over Engeland en Holland, vooral met het oog op de theologie en de geleerde wereld. Zijn Holländischer Kirch- und Schulen-Staat, in 1698 te Frankfurt verschenen, geeft blijk van groote vertrouwdheid met de godsdiensttwisten en met de Hollandsche litteratuur over dat onderwerp, alsook met den toestand der Universiteiten. Over Franeker, Harderwijk en andere Hoogescholen in het verleden vindt men er menige belangrijke opmerking. Wat hem na de theologie het meeste belang inboezemt, is de bioen bibliografie der geleerden, waarvan hij ons dan ook een milden voorraad verstrekt. Graag geeft hij toe aan die vreemde neiging der 17de eeuw voor epigramma's, opschriften en vooral grafschriften. Aan de grafschriften wijden de Duitsche poetica's der eeuw immer uitvoerige en met liefde behandelde hoofdstukken. O.a. heeft Bentheim Vondel's graf in de Westerkerk gezien en het opschrift afgeschreven. Op deze manier wordt hij er meer dan eens toe gebracht onder de geleerden ook nu en dan een eenvoudigen dichter, die het geluk had een puntig grafschrift te hebben, te laten doorloopen. Fockenbroch bijv. ‘welcher wohl der schnackischte unter allen Niederländischen Poeten ist’, op wiens graf de bekende verzen prijken: ‘Hier leit in 't onder aardsche hok
Het rif van d'arme Meester Fok’... enz.
[Holländischer Kirch- und Schulen-Staat, dl. II, blz. 369]. | |
[pagina 15]
| |
Spiegel heeft er voor gezorgd dat Coornhert een plaatsje bij Bentheim kreeg, door zijn bekend tweelettergrepig grafschrift: Nu rust / Diens lust / En vreugd / Was deugd ... /. Spiegel, zoo vervolgt Bentheim, ‘handelte nicht nur mit Kauffmanns-Waaren sondern auch mit Büchern und Wissenschafft’. ‘Insonderheit war er ein Liebhaber der Poesie. Wie er denn ein grosses Gedichte auffgesetzet und hinterlassen hat unter dem Namen Hartspiegel. In welchem er zwar zu der Zeit sich als einen zierlichen Holländischen Poeten erwiesen / aber weit von seinen Nachfolgern / als Pieter Korneliszoon Hoofd und Joost van den Vondel übertroffen ist.’ [Dl. II, blz. 332]. Hij kent ook Bredero, noemt in den paragraaf over Visscher de Sinnepoppen en Brabbelingh en citeert zelfs uit Pels' Gebruik en Misbruik des Tooneels. Vondel kent hij voornamelijk als lyrisch dichter, en wel vooral als vertaler: ‘Unter seinen nachgelassenen Schrifften ist berühmt’: ... de Virgilius-vertaling, David's Harpzangen en Johannes de Boetgezant! Ja, drama's heeft hij ook wel geschreven: ‘Er hat auch unterschiedliche Trauer-Spiele aufgesetzet / welche stückweise zu Amsterdam in 4. auch zusammen in 8. gedruckt sind.’ [Dl. II, blz. 369]. Dit oordeel is niet onbeteekenend voor de Vondel-waardeering der theologen in wier kringen onze Bentheim verkeerde. Des te meer treft ons de lof dien hij Petrus Rabus, den uitgever van De Boekzaal van Europa toezwaait. Men heeft totnogtoe weinig de aandacht gevestigd op de internationale rol, die Holland in den tijd van Bayle, Basnage en Rabus, in de wordingsperiode der moderne litteratuurgeschiedenis gespeeld heeft. Bentheim weet van de ‘Nouvelles de la République des Lettres’, de ‘Histoire des Ouvrages des Savans’ en van den te Rotterdam verschijnenden ‘Nouweau Journal des Savans te spreken. Pieter Rabus is | |
[pagina 16]
| |
ein noch junger Mann / dass man sich über seinen Ernst / das werck zu treiben / verwundern / und mehr von ihm zu sehen hoffen muss. Zu bedauren aber ist es / dass solcher geschickte Mann mit der Notariat- Kunst und den Schul-Knaben die beste Zeit hinbringen muss...’. Uit de Boekzaal kan men ‘nicht nur eine gute Wissenschafft der neuen Holländischen Bücher erlangen / sondern auch rein und zierlich Niederländisch reden lernen. Der Herr Rabus weiss eine Sache natürlich vorzustellen / und mit ausgesuchten Worten dem Leser ein artiges Denck-Bild beyzubringen. So dienet auch die Lesung dieses Buchs zu Ausübung unser eigenen Sprache denn er kieset die alten Niederländischen Wörter aus / und lässet uns solche hören / welche die deutsche Mutter scheine verlohren zu haben’. [Ibid. Dl. II, blz. 439-440]. Dit is lang geen slechte critiek, des te merkwaardiger nog omdat Rabus de Duitschers niet altijd met zachtheid behandelde, maar hen ‘rechtschaffen zu Hechelen / oder / wie er schreibet / zu Rosskämmen’ wist. Wie dit overzicht der Duitsche critiek over Nederlandsche letterkunde in Duitschland gevolgd heeft, zal toegeven dat tusschen Opitz en Bentheim de kennis onzer litteratuur, wat uitvoerigheid en kritische geest betreft, zich vrij snel heeft ontwikkeld. We zullen hierover nog beter kunnen oordeelen wanneer we het lot van eenige hoofdfiguren onzer letterkunde in Duitschland hebben nagegaan. | |
5. Vader Cats.Wien zal het bevreemden dat ‘Vader’ Cats hierbij het eerst ter sprake komt? Het sukkeldrafje van zijn nuchteren Pegasus scheen eindelijk rust en kalmte te beloven na het getrappel en de woeste vaart (dit alles betrekkelijk) van de rossen der tweede Silesische school. Fleming prijst hem. Harsdörfer citeert uit zijn Spiegel van | |
[pagina 17]
| |
den Ouden en den Nieuwen Tijt [Gesprächspiele. Dl. IV, blz. 245]. In de bibliografie [Dl. IV] vinden we de ‘Minnebilde’ en den ‘Self-stryt’ vermeld. Zijn vertaler Neumarck noemt hem het groote licht der Nederlandsche poëten [Sofonisbe, 1651. Widmung] en spreekt van de ‘verzukkerter Liebligkeit’ zijner verzen [Poetisch verhochteutschte Geschichte (van Antonius en Cleopatra). 1653, An den geneigten Leser], waarbij we onwillekeurig aan Francis Meres' lof van Shakespeare's ‘sugared sonnets’ [Palladis Tamia] terugdenken. Ook Kempe prijst den ‘Sinnreiche[n] Holländer’ [Neugrünender Palm-Zweig, blz. 134]. Het getal zijner vertalers is dan ook niet gering: Titz, Neumark, Albini, Dedekind, Schwiger, Greflinger, Ritzsch, Tonjola, Homburg, Bürger, Amman, M.J.D., Cuno, Uhlich, Lund, Adami, Lichtwers en twee anonymi. [Deze lijst, die eerst door Dr. Bolte werd samengesteld (Tijdschrift, dl. XVI, blz. 245 vlg.), later uitgewerkt door Mej. Schroeter in haar proefschrift (Jacob Cats' Beziehungen zur deutschen Literatur. Heidelberg. 1905), is waarschijnlijk nog niet heel volledig. Voorloopig hebben we er aan toegevoegd een vertaling door M. Joh. Samuel Adami, alias Misander (1638-1713), Pfarrer te Pretzschendorff en groot liefhebber van Sinnebeelden (cf. Zedler's Universal Lexicon Halle-Leipzig, 1732 vlg. in vo.) onder den titel ‘Jacob oder Heyrath von Dreyen’ (vermeld door Neumeister, De Poetis hujus saeculi praecipuis, 1695 in vo.), alsook van Augustin Lichtwers, Secretarius Dresdensis, Die im Traum erweckte Liebe (Dresden, 1650, 4o.), die door den anders meedoogenloozen Neumeister ‘elegantior suaviorque’ gevonden werd. Cat's lot in Duitschland was benijdenswaard. Reeds in 1682 vond hij in Morhof een fijnen en scherpzinnigen beoordeelaar: ‘Seine Tichterey ist zwar von der niedrigen Art / und mit Worten / mehr als vonnöthen / angefüllet. Sie ist dennoch süss / lieblich und sauber / ohne die geringste Härtligkeit / darunter bisweilen ein sinnreicher Einfall hervor leuchtet.’ [Unterricht, blz. 240-241]. Merkwaardig is het feit dat de Duitschers Cats wel hoog | |
[pagina 18]
| |
hebben geprezen, maar niet zonder voorbehoud. Hofmanswaldau vindt zijn ‘Redensart’ wel ‘rein’ maar niet zeer ‘künstlich’. Zijn inspiratie, meent Borrichius, slabakt wel eens (non semper aeque incalescit), terwijl en zijn stof en zijn stijl en zijn versificatie, naar Morhof's oordeel, wel prijzenswaardig zijn, maar meer niet. Vondel integendeel heeft slechts lof ingeoogst, terwijl ook Hooft niet zonder een verwijt (tumor) ontkomt. Van een Cats-cultus kan dus geen sprake zijn, tenminste niet bij de geestelijk-ontwikkelden. Ook hier dus blijkt het groot aantal vertalingen een bewijs van populariteit bij het volk, waarvan het meest afdoende bewijs de volledige vertaling was, die door Barthold Feind in 1710-1717 te Hamburg werd bezorgd. Hoe echter deze vereerder van Lohenstein's gezwollenheid daartoe kwam, blijft een raadsel. | |
6. Hollandsche comedianten en de hollandsche klucht.Hoe geestelijk arm de zeventiende eeuw in Duitschland ook moge geweest zijn, het tooneel heeft eenige figuren van beteekenis, eenige belangwekkende pogingen aan te stippen. Het lag voor de hand dat de Hollandsche Gouden Eeuw vooral op dit gebied, waar zij zoo uitgemunt heeft, haar invloed zou doen gelden. Uit het Noorden en uit het Oosten, te water en te land, drong de Nederlandsche invloed tot in het hart van Duitschland. Hamburg was een voorpost, waar sedert de twaalfde eeuw Nederlandsche kooplieden zich hadden gevestigd. [Cf. R.K.H. Schröder, Die niederländischen Kolonien in Norddeutschland zur Zeit des Mittelalters. Berlin, 1880]. Door den Senaat beschermd, ten deele belastingvrij, door Alva's vervolgingen in aantal vermeerderd en met het vaderland in voeling door de kantoren in Utrecht, in Sluis, in Amsterdam, telden deze kolonisten reeds in 1605 omtrent 130 gegoede familien [Cf. Lappenberg, Zeitschr. d. Vereins f. Hamburgische Gesch. Dl. I, blz. 241-243. - J. Schwering, Zur Gesch. des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland. Münster i.W. 1895, blz. 21. - F. Heitmüller, Holländische Komö- | |
[pagina 19]
| |
dianten in Hamburg, Hamburg 1894 (Theatergeschichtliche Forschungen. Dl. VII.), blz. 100]. Als we met deze feiten bekend zijn, verwondert het ons minder dat de eerste tooneelspelers van beroep in Hamburg Nederlanders waren. Hun eerste aanvraag aan den burgemeester is van 1590 [Bij Lappenberg afgedrukt]. Tot in het midden der zeventiende eeuw blijven de berichten over hen uiterst schaarsch, en na den Utrechtenaar Henrich Janson, die omtrent 1580-1590 de ‘schöne Trostreiche Historia vom Könige Davidt und Saul’ met zijn marionetten vertoonde [J. Bolte, Das Danziger Theater im 16. und 17. Jahrh. Hamb.-Leipz. 1895 (Theatergesch. Forsch. Dl. XII) blz. 21-22], zwijgt de letterkundige geschiedenis over hun lotgevallen, totdat, na het sluiten van den Munsterschen vrede, een verzoek van Brusselsche comedianten in Hamburg wordt ingediend en afgeslagen [Schwering, blz. 33]. Dan begint echter de groote periode der Hollandsche comedianten in Duitschland: Jan Baptista (van Fornenbergh) met spelers als Herman Koning, een leerling van Zjermes, en Jakob Sammers, die later zelf director werd; Jakob van Rijndorp, lid van Nil Volentibus en zijn gezellen Cornelis Bor, den leermeester van Jan Punt, en Mad. van Tongeren, de leermeesteres der gevierde Adriana Maas; deze en vele anderen doorkruisen Noord- en Midden-Duitschland in hun omzwervingen tusschen Den Haag of Amsterdam en Stockholm. Op deze wijze werd onze dramatische litteratuur over Noord-Europa verspreid. Hamburgers, als bewoners eener groote handelsstad, voelden zich één met de koren van Gysbreght wannner ze (in 1740) de ‘Uberwindung von Amsterdam und Vertilgung der Kirchen, Klöster und Casteelen’ door de comedianten van Anthonie Spatsier zagen opvoeren [cf. Heitmüller, blz. 109] en onthielden blijkbaar ook hun sympathie niet bij de voorstelling van de ‘drie koninklijke Deelen van Joseph’ van Grotius en Vondel [ibid. blz. 113, 116]. De Hamburgsche Senaat was de spelers gunstig; de Hollandsche Resident Mauritius schreef een voorspel in verzen waarin hij o.a. nadruk legde op de taalver- | |
[pagina 20]
| |
wantschap. Voor Hamburgers was het Hollandsch licht verstaanbaar wijl: ‘Het Neêr en Plat-Duitsch is de Moedertaal en grond,
Van 't hooge Duitsch, dat hier gesproken word in 't rond.
Ten minsten kan en moet men in de beide talen
Meest al de worden [sic] van dezelfde wortels halen,
En die de stukken van voorledene Eeuwen leest,
Vind, dat ze beide zijn een zelfde taal geweest.’
[Het gansche voorspel vindt men in de ‘Dichtlievende Uitspanningen’ van J.J. Mauritius en bij Gaedertz, Das niederdeutsche Drama, blz. 178 vlg. Cf. ook Schwering, blz. 55 vlg]. In het Oosten waren de Nederlanders ondertusschen niet werkeloos gebleven. Vlaamsche ‘zeggers’ in Keulen en Kleef [1301. Cf. F.v. Hellwald und L. Schneider, Gesch. d. niederländischen Litt. Leipz. (1887) blz. 152], de ‘gezellen van Diest’ die in 1412 ‘te wagen en te peerde’ in Aken hun intocht hielden om er o.a. het ‘spel van Lancelot’ op te voeren [Schwering, blz. 13, geen bewijsplaats], de dramatisch aangelegde Leidsche rederijker en wederdooper Jan Bockelzoon die in den Dom van het belegerde Munster een spel ‘vom Armen Lazarus und dem reichen Prasser’ liet opvoeren [Schwering, blz. 17 vlg.]: allen legden een bewijs af voor de dramatische begaafdheid en den internationalen geest van ons volk. De Antwerpenaar Georg Witbier en zijn spelers, de Hofcomedianten van Maurits van Nassau en hun opvolgers, het gezelschap van Rijndorp en Nozeman, van Anthonie Spatzier, van Friedrich Schröder en eindelijk Nicolini met zijn ‘Vermaarde Hollandsche Jonge Kinderen’ hebben den roem onzer litteratuur van het begin der zestiende tot in het midden der achttiende eeuw door Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk verbreid. [Na de onderzoekingen van Heitmüller, Bolte, Schwering en Kossmann (Das niederländische Faustspiel des siebzehnten Jahrhunderts, Den Haag, 1910) en wanneer we slechts de data vermelden die geheel of tamelijk zeker zijn, heeft het lijstje, dat Bolte in 1895 samenstelde (Danziger Theater, blz. 133), zich uitgebreid | |
[pagina 21]
| |
als volgt: 1590 Hamburg - 1594 Ulm - 1602 Ulm - 1603 Basel - 1604 Ulm, Basel - 1611 Frankfurt a.M. - na 1648, Hamburg - 1649 Hamburg (cf. Bolte) - 1651 Frankf. a.M. - 1654(?) Hamburg (Fornenbergh) - 1660 Altona (Forn.) - 1665 Altona (Forn.) - 1674 Hamburg (Forn.), Lübeck, Tönning, Friedrichsstadt - 1675 en 1676 Hamburg (Forn.) - 1682 Altona - 1684 Lübeck (cf. Bolte), Altona (Rijndorp?), Danzig en Königsberg (Sammers) - 1694 Lübeck (Rijndorp) - 1702 Berlijn - 1703 Hamburg, Danzig, Lübeck, Kiel (Rijndorp en Nozeman) - 1710 Hamburg, Lübeck, Kiel. - 1731 Frankfurt (Spatzier) - 1740-41 Hamburg (Spatzier) - 1745 Keulen (Schröder) - 1745 Frankfurt a.M. (Nicolini)]. De repertoires van al deze spelers zijn nog lang niet volledig bekend. Naast Vondel's Josef-trilogie, Jeruzalem verwoest en Gijsbreght, speelden ze kluchten bij tientallen, niet zelden hun eigen maaksel [Cf. een lijstje van Jac. van Rijndorp's dramatische werken bij Kossmann, blz. 139 vlg.]. Het zijn vooral deze kluchten die hunnen bijval verklaren. Gedurende de zeventiende eeuw betwisten zich de Hollandsche en Engelsche comedianten (en ook wel Duitsche, onder vreemde vlag) de gunst van het publiek en 't is meer een strijd tusschen Pickelhering en John Posset dan tusschen Lucifer en Hamlet. Het pleit bleef onbeslist, te meer omdat de repertoires dooreenliepen. Op het einde der eeuw wordt echter de klucht voor korten tijd door de mythologische opera uit de gunst van het publiek, voornamelijk in Hamburg, verdrongen. In 1688 drukte de Hamburgsche predikant Elmenhorst in zijn verdediging der opera's tegen de aanvallen der locale fanatici, zijn afkeuring uit van ‘jegliches Gauckel-Spiel / Pickelhering- oder Narren-Possen / die Scaramouchen-Striche der Spanier / die Jean Potage grumpen der Frantzosen / die klückt-Spiele der Holländer / und dergleichen lächerliche und mehrenteils ärgerliche grobe. Schertze’ [Dramatologia, Hamburg, 1688, blz. 20]. Voor hem waren zulke voortbrengselen geen ‘Comedien’. | |
[pagina 22]
| |
Maar juist om deze kluchten werden de Hollandsche Comedianten door Weise, den aartsverdediger der natuurlijkheid, geprezen ‘weil alles mit der gemeinen Expression sowohl übereinkommt’ [Die ungleich und gleich gepaarte Liebesalliance. 1703. Vorbericht. Dat Weise voor zijn Philippus Bonus Fokkens' Dronkken Hansje gebruikt heeft (Schwering, blz. 74) valt zeer te betwijfelen]. Feind, ook een verdediger der operas, die in den Haagschen Schouwburg omtrent 1708 lang niet alles naar zijn zin had gevonden, klaagt over de Hamburgsche schouwburgbezoekers die ‘weder die Musique, noch Poesie / noch Mahlerei / noch Architectur verstehen / welche vier Stücke ein essentielles Wesen von der Opera, und daher kömmt es dann / dass viele mehr an einer teutschen Comedie von Dr. Faust und einem Holländischen Klucht- of Blij-Spel van Jan Claassen, de Vreyer in de Kist, of de dry boose Grieten haar Vermaack finden, so man ihnen von Hertzen gönnet’ [Deutsche Gedichte, 1708, blz. 94]. Nochtans was deze ‘Vrijer in de Kist’ die door ‘Nil Volentibus Arduum’ in 1678 uitgegeven werd, een stijf eerbare bewerking van de oorspronkelijke klucht [Bolte, Singspiele der Englischen Comedianten. 1893. nr. 14 a-d]. Het duurde echter niet lang voor de operas tot het peil der klucht, en dieper nog, gezonken waren. Na het Hamburger Schlachtfest had geen Praetorius of Postel nog het recht op Jan Claassen te smalen. | |
7. Hooft, Bredero, Vos, Vondel.De invloed van de Hollandsche klucht bleef voornamelijk tot Neder-Duitschland en de daar bloeiende litteratuur beperkt, alhoewel niet zonder ook hier en daar op het hoogere drama in te werken. De spelen van Jean Baptista ‘der auch sogar seine Possenspiele in Reyme hat verfasset’ werden bijv. door Rist als voorbeelden van het gebruik van verzen in het drama vermeld. Maar in dit geval hebben we waarschijnlijk met onrechtstreekschen invloed van het treurspel en het hoogere blijspel te doen. Want Baptista, zoo vervolgt Rist, had | |
[pagina 23]
| |
‘sonder Zweiffel / etlichen Niederländischen Comödien-Schreibern / als dem Edlen und Hocherfahren Peter. E. Hooft / Drosten zu Muyden und Baliutu von Goyeland nachgefolget / der die schöne Comödien Granida genannt / wie auch die bewegliche Tragödien von Geerhart von Velzen / ferner das Trauerspiel Banto (sic) oder Uhrsprung der Holländer genannt / nebenst dem Urtheil Paridis / alle in versen hat verfasset / welche auch also gespielet worden. Eben also hat es gemacht Gerbrand Adriansen Bredero / der scharffsinnige und wackere Amsterdammer dessen Traurund Freuden-Spiele / als Griane, Rodderick und Alphonsus, Lucella, het Moortien / der Spanische Brabänder / der stumme Ritter und andere alle / in Versen werden gefunden / welche auch zu Amsterdam / und anderen Orten in Niederland offt und vielmahls also auff den Schau-Platz gebracht worden.’ [Alleredelste Belustigung, 1665, blz. 128-129]. Reeds vroeger had Opitz, tegelijk met den lof van Heinsius, dien van het Hollandsche drama verkondigd: ‘So können die Amsterdamer Achilles und Polyxena, Theseus und Ariadne, Granida Gerhardt von Velsen, Roderich und Alfonsus, Griane, Spanischer Brabanter / Lucella, stummer Ritter. Ithys, Polyxena, Isabella und andere fast dem Seneca, und Terentio dem höflichsten under allen Lateinischen Scribenten, an die Seite gesetzt werden’. [Teuttche Poëmata und Aristarchus, Strassburg, 1624. An den Leser]. In 1717 lezen we in een van die latijnsche polyhistorische werken waarin de moderne litteraire geschiedschrijving haar eerste pogingen waagde, de volgende nota over Bredero: ‘Brederodius Gerbrandus Adriani filius inter poëtas Batavos Amstelodamensium Terentius hodie appellari solet. Equidem non diu dulcissima vena vivus recreavit suos, nam anno seculi XVII. octavo post decimum, cum tertium & vigesimum aetatis ageret, vitam cum morte commutavit. Nihilominus tamen tantam sibi etiam brevi hoc spatio apud suos comparavit famam, ut quo vivente diutius frui negatum fuit, ejus post obitum odis ac poëmatis ita se delectarent, ut comedia illa t' Moetje appellata, quam ad imitationem Eunuchi Terentiani composuit, etiam hodie frequenter repetere ac decantare soleant’. Daarbij wordt dan Vondel's vers op Bredero aangehaald: ‘Hier herbergt 't lijf, wiens geest in schertsen munten uyt’... enz.
| |
[pagina 24]
| |
[Klefeker. Bibliotheca eruditorum Praecocium. Hamburgi. MDCCXVII. vo. Brederodius]. Wat hier in sierlijk Latijn gedrukt staat is niet anders dan een vrije vertaling uit den reeds meermalen geciteerden Bentheim. Hooft; Bredero... Waar blijft Vos? Over hem zwijgen de gekroonde en ongekroonde poëten, de pastors en schoolmeesters, regeeringsraden en rectoren, tot hem Morhof genadig is en den glazenmaker een eereplaats in zijn Unterricht verleent. Thomae had zijn Aran en Titus wel gebruikt [in Titus und Tomyris. 1662. cf. Creizenach, Die Tragedien des Holländers Jan Vos auf der deutschen Bühne. Berichte über die Verhandl. der Königl. Sächs. Gesellsch. d. Wissenschaften zu Leipzig. Philol.-hist. Klasse. Dl. 38 (1886) bblz. 93-107], en zijn Medea was wel door een Duitscher bewerkt [Die Rasende Medea enz. H.S. in Hofbibl. te Weenen. Nr. 13189], terwijl zijn Singende Klucht van Pekelharing in de Kist (1648) in Velten's repertoire stond en later tot een ‘Nachspiel’ werd verwerkt [C.W. Hak, Die Amours der Vespetta enz. 1727]; maar dat alles gebeurde stilzwijgend. Eerst in 1682 neemt de kritiek notitie van hem, maar dan ook op zeer waardeerende wijze. Morhof noemt zijnen Aran en Titus een ‘Tragoedie sehr wohl nach allen ihren Stücken geschrieben’
en ‘eine ungemeine Erfindung und Aussziehung / die man von einem Handwercks Mannes nicht vermuthend gewesen’ [Loc. cit. blz. 243]. Zoover gaat zijn bewondering dat hij een Vos zeer streelend praatje - dat echter in onze litteratuur-geschiedenis niet eens bekend is - verhaalt: ‘Es haben einige gemuthmasset ob wäre Barlaeus selber der Autor dieser Tragoedien gewesen / und diesem Jan de Voss die Freyheyt gegeben sie als die seinige vorzustellen / damit er denen eins anhienge / welche zu seiner Zeit die Niederländische Tichterey fast höher hielten / als die Lateinische / und sie dadurch veranlasset würden / die Nieder- | |
[pagina 25]
| |
ländische zu verachten / welche auch so gemein würde / dass nunmehro die Handwercker ihnen ihr Lob streitig machten’ [Ibid blz. 243-44]. Niet slecht verzonnen, als men aan de hierboven aangehaalde verzen van Barlaeus terugdenkt. Onze critici hebben daar een mooie gelegenheid onopgemerkt gelaten om nu ook eens een Hollandsche Bacon-Shakespeare strijd te hebben. 't Is niet voor 't eerst dat we in Duitschland over onze schrijvers bizonderheden vinden die ons niet bekend waren. Dat Vondel van Opitz heeft gehoord is zeer waarschijnlijk. Dat hij zich over hem uitgelaten heeft, weet ons Harsdörfer (1646) te vertellen: Plutarchus und Aristoteles wollen / dass der Verse Inhalt erdicht seyn sol / und nennen solche Erfindung / die Seele der Verse ... Deswegen der gelehrte Niederländer Johan von Vondeln den seliggekrönten Opitzen für keinen Poeten halten wollen / weil er gar wenig aus eigner Erfindung / viel aber aus andern gedolmetschet habe’ [Gesprächspiele, Dl. VI, 1647, blz. 62 der Zugabe]. De Duitschers oordeelden in ieder geval heel anders over Vondel. Meer dan Hooft of Bredero, Coster of Vos werd hij gelezen, geprezen en vertaald. Gryphius, die in 1638 te Leiden als student werd ingeschreven, er zelf reeds in het volgende jaar colleges hield en eerst in 1644 het land verliet, was zijn voornaamste discipel. Over Vondel's invloed op hem heeft Kollewijn reeds het voornaamste medegedeeld. Waarschijnlijk zou ook een onderzoek van andere Vondel-vertalingen in Duitschland niet zonder uitslag blijven. Hun getal is grooter dan men denkt. D.E. Heidenreich, ‘Secretär der fruchtbringenden Gesellschaft’ vertaalde in 1662 de door Gryphius reeds gebruikte Gebroeders [Leipzig, 12o], een stuk dat, volgens Gottsched ‘ziemlich nach den Regeln der Schaubühne abgefasset’ was [Nöthiger Vorrath. Dl. I, blz. 213]. Onaangestipt bleef totnogtoe, zoover ik weet, Christoph Christian Dedekind's bewerking van des ‘gelährten und sinnreichen’ Vondels Samson [Cf. Altes und Neues in geistlichen Singspielen vorgestället. 1676]. De Heilige Wraack is ‘zur Music... eingerichtet / und in einigen | |
[pagina 26]
| |
Dingen mit mehrerem / augenscheinlich ausgeziret worden.’ Als ‘Auszirung’ geldt waarschijnlijk ook Dalila, die aan naturalisme weinig te wenschen overlaat. Christoph Kormart vertaalde Maria Stuart [Halle 1673 en 1678. Cf. W. Johannes, Chr. Kormart als Uebersetzer französischer und holländischer Dramen. Diss. Berlin, 1892, blz. 46-55]. alsook den ‘zur Höllen gestürtzten Lucifer’, ‘König David im Elende’ en ‘Palamedes’, die echter alle drie ongedrukt bleven [Kormart, Polyeuctus. 1659. Vorrede]. Nog levendiger dan bij de vertalers was de belangstelling voor Vondel bij de critici. Reeds in 1664 vermeldde Kempe: ‘Joost van Vondeln aus Cölln bürtig / und der Holländischen Sprache so mächtig / dass er einer unter den vornehmsten Niederländischen Poeten itzo geachtet wird’ [Neugrünender Palmzweig. Jena, 1664, blz. 134]. Merkwaardig is voorzeker dit vroege bericht, waarop een bijna twintigjarig stilzwijgen volgt. Dan leest men Morhof, zooals altijd goed ingelicht, maar toch met Vondel niet zoo vertrouwd als met Cats, en stellig niet zoo gelukkig in zijn beoordeeling. Hij spreekt van: ‘Comoedien / Tragoedien / von Jost van Vondeln, und andern / verfertiget... / welche weder Frantzosen und Italiänern / geschweige Engelländern / was nach zugeben haben.’ [Unterricht, blz. 227 vlg.]. Shakespeare had Morhof niet gelezen, maar wel Ben Jonson en Molière, en deze lof is dus niet gering. Vondel is overigens bij de Hollanders geen uitzondering: ‘Die Schauspiele sind bey ihnen zur Vollkommenheit gebracht. Insonderheit hat die Stadt Amsterdam ein grosses daran gewandt. Da haben sich in grosser Menge gefunden / welche umb den Preiss hierinne gestrietten. Vor anderen hat Jost van Vondel sich hierinnen hervor gethan / von denen Comoedien und Tragoedien gantze Tomi herausgekommen’ [Ibid., blz. 243]. Zoo vroeg had men in Holland de rol van Amsterdam in de ontwikkeling onzer litteratuur nog niet erkend. Wat echter | |
[pagina 27]
| |
nog merkwaardiger lijkt is Morhof's vertrouwdheid met Vondel's critiek. Even goed als Dryden's Essay of dramatic poesy, had hij Vondel's Aenleidinghe gelezen, en hij citeert eruit in zijn hoofdstuk Von Beschaffenheit der Reime [Ibid. blz. 560]. Verder wordt Vondel als autoriteit voor het gebruik van dialekten en het invoeren van nieuwe woorden aangehaald. En de bekende stem klinkt ons tegen uit deze stoffige Duitsche octavos: ‘Wij moeten deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien...’. Morhof was voor zijn tijd inderdaad een voortreffelijk litteratuurhistoricus. Hij is goed ingelicht, vrij critisch en onpartijdig en niet zelden houden zijn persoonlijke beweringen ook na meer dan twee eeuwen nog steek, daar bijvoorbeeld, waar hij beweert dat Vondel aan Hooft's verlatijnschten stijl dacht toen hij schreef dat ‘d'alleroutste en beste Poëten ... de natuurlyckste en eenvoudighste’ zijn [Ibid. blz. 245 vlg.]. Onwaarschijnlijk is Morhof's gissing zeker niet. | |
8 Duitsche ‘Völkerpsychologie’.Misschien is het de moeite waard ons hier af te vragen op welke grondideeën deze Duitsche beoordeelingen onzer litteratuur berusten. Elementair, maar niet zelden hoogst interessant, blijkt dan de ‘Völkerpsychologie’ der zeventiende eeuw. ‘Von denen heutigen ausländern excelliren sonderlich in geistlichen sachen die Engelländer; in scharffsinnigen, in oden und in schäfergedichten die Welschen; in satyrischen die Holländer; in galanten aber in lob-gedichten und schau-spielen die Frantzosen. Die einheimischen oder deutschen poeten lieset man fürnemlich wegen des styli’ [Herrn von Hoffmanswaldau und anderer Deutschen auserlesener und biszher ungedruckter Gedichte erster theil. Leipzig 1697. Vorrede von der Deutschen Poesie]. Zoo schrijft een onbekende in 1697. Zijn de Hollanders zulke Aristarchen? Of moeten we die heele uiting niet ernsti- | |
[pagina 28]
| |
ger opvatten als dat vooze laatste zinnetje? Toch schuilt wellicht iets in dit oordeel; en hoe vreemd het ook schijne, in dien tijd moet er een grond voor bestaan hebben. Immers, ook Barthold Feind noemt de Hollanders een volk ‘welchen man sonst zu Satyren geschickte Ingenia zuschreibet’ [Deutsche Gedichte. 1708, blz. 56], hetgeen in 1725 nogmaals wordt bevestigd: ‘Das Gemüthe und die Redens-Art der Holländischen Nation ist jederzeit frey und kühn gewesen. Sie sprechen mit einem wie mit dem andern. Dannenhero halten sie sich auch im Schreiben etwas zu gute. Sie haben die meisten in Satyrischen Gedichten’ [Anleitung zur Poesie. Breslau, blz. 71-73]. Was die geschiktheid voor satire aan hun cenvoud, hun openhartigheid te wijten, zooals die in 1701, in een drama waar ‘Der Französische Betrug, der Spanische Aberglaube, die Engelländische Leichtglaubigkeit, und die Holländische Einfalt, In einem curieusen Schauspiele’ werd voorgesteld? [Door Glasz (Chr. Weise's Verdienste um die Entwickelung des Deutschen Dramas. Bautzen 1876) aan Weise toegeschreven. H. Palm (Beiträge zur Gesch. der Lit. blz. 49) meende dat het stuk met Weise's Betrogenen Betrug overeenkwam. Ludwig Fulda (Inleiding der Weise-uitgave in de Deutsche National Literatur. Dl. 39, blz. lxiv) wijst beide gissingen van de hand]. Bentheim zou ons waarschijnlijk hieromtrent bescheid hebben kunnen geven, want ook hij behandelt de letterkundige geschiktheid der Hollanders, en wel op zeer merkwaardige manier. Bentheim is reeds in 1698 een soort Taine, een tweede Barthold Feind, maar met een meer materialistischen aanleg: ‘Es ist eine fast allgemeine Beredung / dasz die Einwohner geschickt und verständig seyn / nach dem ihr Land gelegen und beschaffen ist. Nun muss ich zwahr gestehen / dass die Luft / Speise / Tranck / Wärme oder Kälte / und der gleichen Dinge mehr / entwas / und zu Zeiten gar viel / die Hurtigkeit der Menschlichen Geister befördern oder verhindern könne’ [Holländischer Kirch- und Schulen-Staat. Dl. II, blz. 167]. | |
[pagina 29]
| |
In Holland is echter de heele natuur voor de geestescultuur ongunstig. Is het de voeding ‘Fische / Salaat / Milch / Butter und Käse /’ die zooveel geleerden voortbrengt? Erfelijkheid is het niet, daar ‘die Niederländer über Haupt mehr einfältig als scharffsinnig gebohren werden; wiewol sie / durch unermüdetem Fleiss / alles zu begreiffen / vor vielen andern geschickt sind’ [Ibid. blz. 169]. En dat het de Reformatie was die dit alles bewerkte, en niet het opbloeien der ‘Freyen-Künste’, de Renaissance, bewijst het feit dat ‘im Spanischen Niederlande annoch heutiges Tages die Gelehrten sehr spahrsam sind; obschon dasselbe das Vereinigte an Grösse übertrifft / auch die Einwohner einen viel munterern Geist haben’ [Ibid. blz. 169-170]. In ieder geval staat vast dat bijv. in Italië en Frankrijk ‘im Ansehen Niederlands / die Gelehrten gantz dünne gesäet’ zijn. Maar, en hier komt de nationalist uit de mouw, 't is lang niet alles eigen goed. Het zijn Franschen zooals Jos. Scaliger, Junius en Rivet, maar vooral Duitschers. ‘Da sollte man leicht ein gantzes A.B.C. voll von Deutschen finden / welche Niederland berühmt gemachet haben’. Zoo bijv. Coccejus uit Bremen, Ubbo Emmius(!) uit Oost-Friesland, Conr. Vorstius uit Keulen, Gerh. Joh. Vorstius uit de Palts! en wel twee dozijnen meer, die hij zoo voor de vuist kan opnoemen. ‘Also hat unser Deutschland den Niederländern viele gelehrte Männer gegeben; aber es ist damit gegangen als dem Rhein / wenn derselbe | |
[pagina 30]
| |
ausz Deutschland viel Wasser im Niederland geführet / und grossen Nutzen geschaffet / verlieret er seinen alten Namen / und wird vor einheimisch gehalten’ [Ibid. blz. 173]. Dat is werkelijk brutaal van de Hollanders en 't is zonde van al dat goede Rijnwater. | |
Besluit.Wat voor waarde heeft nu voor ons dit greepje ‘poussière d'histoire?’ Wie met de geschiedenis der Nederlandsche en der Duitsche litteratuur een weinig vertrouwd is, vindt er allicht enkele van die kleine, karakteristieke feiten, die Taine bij zijn letterkundige prognose en later, ter bevestiging zijner wijdste theorieën zoo graag gebruikte, en knoopt daaraan overwegingen vast, die hem dieper en verder kunnen brengen dan lange tekst-parallellen. Dat vele van de aangehaalde schrijvers de Nederlandsche litteratuur slechts van hooren-zeggen kenden, lijdt geen twijfel; maar dat we hierin niet te skeptisch mogen zijn, bewijst het voorbeeld van Morhof, die toch schreef toen de invloed van Holland reeds voor den bijna alleen-heerschenden Franschen geest was geweken en wien men, bij de encyclopedische belezenheid waarvan zijn boek getuigt, toch zonder groote boosheid van tweedehands-kennis onzer litteratuur had mogen verdenken. Wanneer Opitz of Gryphius naar Heinsius of Vondel grijpen, dan bewijzen ze dat ze vreemde hulp noodig hadden. Wanneer ze hun meesters prijzen, wanneer ook anderen dien lof herhalen, dan weten we dat het publiek voor deze meesters werkelijk eene hooge achting bezat. In de 17de eeuw, toen de Duitsche litteratuur nog grootendeels in handen was van schrijvers die, ofwel afhankelijk waren van een adellijken beschermer, ofwel als predikanten en schoolmeesters in hun onderhoud konden voorzien, is het nochtans moeilijker uit de letterkunde de stemming van het publiek af te leiden. Anderzijds is een predikanten- en schoolmeester-litteratuur, voor zoover ze niet aan dogma en pedanterie gebonden blijft, de uitdrukking van | |
[pagina 31]
| |
een vrij onafhankelijk oordeel, uitgaande van een der ontwikkelde volkskringen. Nu is het een feit dat pedanterie wel zwaar op de Duitsche litteratuur der 17de eeuw gedrukt heeft, maar ook dat ze lang niet zelden door frissche, sterke persoonlijkheden zooals Rist, Schupp, Weise, Feind krachtig werd aangevallen. Geloofsijver heeft op het drama niet al te schadelijk ingewerkt, omdat de Reformatie reeds vroeg had ingezien dat ook het tooneel voor apologetische en controversiale doeleinden kon worden aangewend; omdat de Jezuïeten deze opvattingen door hun praktische toepassing ervan in hun schooldrama's nog versterkten; en omdat de schouwburg, wanneer hij, zooals in Hamburg, werd aangetast, immer krachtige verdedigers vond, zooals Mayer en Elmenhorst. We mogen daarom aannemen dat de bewondering die onze schrijvers in Duitschland te beurt viel, grootendeels oprecht was. Bij een onderzoek der buitenlandsche invloeden op Duitschland in de 17de eeuw zal men daarmee rekening moeten houden. In lyrische en didaktische en in de verschillende soorten der dramatische poëzie is onze inwerking voelbaar. In den groei van het Duitsche letterkundige nationalisme heeft het gevoel van historisch verband met een taal en een letterkunde die toen door de heele bekende wereld werd bewonderd, zonder twijfel eene rol gespeeld. Maar dit onderwerp, evenals andere die met den invloed onzer letterkunde in Duitschland in verband staan, eischt eene afzonderlijke studie. Materiaal voor verder onderzoek is in Duitschland nog voorhanden. Hoe eerder het verwerkt wordt, des te eerder zullen we er in slagen de meestal miskende rol der kleinere litteraturen in de verwikkelde geestesstroomingen der zeventiende eeuw duidelijker te bepalen.
München-Berlijn. j.e. gillet. |
|