Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Onuitgegeven brieven aan J.P. Kleyn en A. Kleyn-Ockerse.Van Mevr. de Wed. A.G. Kleyn - Van de Kerckhof te Zwolle ontving de Maatschappij der Ned. Letterkunde, eenigen tijd geleden, een geschenk van waarde voor de geschiedenis onzer letterkunde: een aantal brieven door onderscheiden letterkundigen gericht grootendeels aan Bellamy's vriend J.P. Kleyn, voor een klein deel aan Kleyn's weduwe, Antoinette Ockerse, en een zestal brieven van Kleyn aan BellamyGa naar voetnoot1). Het zijn drie brieven van Hieronymus van Alphen; één van Chevalier; één van Hinlopen; één van De Ridder; vier brieven van Staring; één van Uyttenhooven; vijf brieven van Jan Schull, waarvan twee in het Duitsch en drie in het Nederlandsch. Niet al die brieven zijn van voldoende belangrijkheid om ze hier geheel over te nemen; maar de meeste bevatten welkome bijdragen tot de kennis van het geestelijk en gemoedsleven onzer voorouders, inzonderheid tot onze kennis van hetgeen wij den kring van Bellamy mogen noemen. Zoo leeren wij Van Alphen's innerlijk leven hier iets beter kennen; zijne brieven toonen ons iets van de indrukken, op hem gemaakt door de staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1781 en leveren ons een bijdrage tot de geschiedenis der aesthetische critiek. De brief van den weinig bekenden Chevalier typeert den vriendschaps-cultus van het laatste vierendeel der 18de eeuw; in het fragment van Hinlopen's brief zien wij, hoe | |
[pagina 242]
| |
sterk het natuurgevoel was in dezen merkwaardigen man; De Ridder, Uyttenhooven en Schull komen in hunne brieven een weinigje naar voren uit het halfdonker, waarin wij hunne figuren tot dusver zagen; Uyttenhooven bovendien door een prozastukje, waarvan het voldoende is den aanvang hier mede te deelen. Welkom zijn ons bovenal de brieven van Staring, aardig of geestig geschreven - gelijk wij dat van hem konden verwachten - en van belang voor de kennis van zijn uiterlijk als van zijn innerlijk leven. Ik druk deze brieven hier af, zóó als ik ze vond; slechts heb ik hier en daar eenige leesteekens geplaatst.
g. kalff. | |
H. van Alphen aan J.P. Kleyn.WelEdele Heer en waarde vriend!
Met veel genoegen ontving ik uwen brief met de daar inleggende stukjes die mij wel bevallen, de ode egter beter nog dan de avondbevindingen. Der beschaving zijn ze zeker waardig, en het laatste kan wel voor een ode doorgaan, maar niet voor een hoge ode, gelijk men zegt, want het woord ode gebruikt men in een zeer ruimen zin. Op de ode heb ik het volgende aan te merkenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 243]
| |
De waereld zwijgt en hier valt de rust van den regel op en en volgens den zin, moest zij op zwijgt vallen, dit stoot hier niet weinig. Ik kan niet vrezen, zou mag hier ook beter zijn? - ik weet het niet, ik ben het met mijzelf niet eens. En is m(ijn) b(roeder), liever: Hij is m(ijn) b(roeder). Zij scheuren reeds de wolken en flitteren - dit is een regel die weinig zeggen wil, ook is flitteren een woord dat ik verdenk; zou iets dergelijks ook u te pas komen? Gedugte pijlen van den almagtigen! Maar de overgang van het 3de tot het 4de couplet is niet zeer natuurlijk, ook is agter de aarde niet goed; als men het onweer heel in de verte hoort, hoort men het aan den horizont, maar nooit hoort men van agter den horizont, als de lugt tot aan den gezigteinder volkomen helder is. digter ik vatte dit niet - nooit kan men het onweer digter zien dan op de plaats waar het valt, of wilt ge liever, op de hoge bergen, waar men het onder zig ziet - in de eeuwigheid. twijfel ik of men het digter zal zien: in den jongsten dag niet zo zeer digter, als wel zonder eenige de minste vreeze. In de AvondbevindingenGa naar voetnoot1) zoude ik couplet 5 reg. 1 liever lezen om de zagtheid: Dikwijls worde ik dan droefgeestig schoon het woord hart daar wel komt - zo ook voor elkandren elkander; īn ādĕem is in te lang om daar geplaatst te worden. | |
[pagina 244]
| |
Sedert uw vertrek heb ik reeds 2 maal weder een attacque van koorts gehad; dit en andere bezigheden hebben mij gedurig belet om dezen brief, dien ik kort na den ontvangst van de uwe begonnen had, te voleindigen: Ik verzoek deswegens verschooning en hoop dat uw verblijf u in veelen opzigte veraangenaamd is, bijzonder door vlugheid van geest. Gij klaagt over verdoving van het vuur, maar is er iemand die over traagheid klagen moet, dan ben ik het. Ik kan tegenwoordig weer niets uitvoeren, en als ik dan mijn begeerte om nog iets van belang te bewerken gevoele en treffend gewaar worde, dat mijn beste tyd zo al langzaam en ongemerkt voorbyglipt, dan worde ik ook droefgeestig en knorrig op mij zelf. Gij hebt, zo God u het leven spaart, hetgeen ik hartelijk wensche, nog een schoone tijd voorhanden, en het zal mij ook aangenaam zijn, zo gij een groot gedeelte daarvan in onzen omtrek moogt verslijten. - Hoeveel kunstvrienden van mijn smaak heb ik in Utregt wel - waarlijk al zeer weinig, Utregt mag zo aangenaam zijn als het wil. De kleine digtstukjens door twee vrienden onlangs uitgegeven en bij Terveen gedrukt, vermoed dat van u zijn; zo ja, verzoek ik zulks te mogen weten. Er is ook van Berkhey uitgekomen het afscheid van een vader aan zijn zoon die ten oorlog gaat varen, een lief stukjenGa naar voetnoot1). - Ik wou dat ik ook lust en vermogen had om mijn Nederl. gezangen te vervolgen, maar de treurige situatie van ons zinkend vaderland maakt mij lusteloos en zelfs bekrompen. Wat zal ik tog zeggen van onze dappere voorvaderen? Zij wekken wel verwondering, maar daarmeê zijn wij niet geholpen, en ik zie tog dat al het schrijven weinig nut doet, en voor theoretische schriften is het tegenwoordig ook geen tijd, want er wordt bijna niets gelezen dan blauwboekjes; - dit maakt mij ook lusteloos om mijne theoretische stukken af te werken. Zo ik nog iets deed, dan zou het thands zijn de geestelijke poëzij, | |
[pagina 245]
| |
de troost tog die er in de nabijheid van God en in de waarheden van den godsdienst te vinden is, ontvalt nooit, en is altoos van nut, vooral dan wanneer het rondsom bang is en zijn vermogens te besteden om op eene bevallige wijze die voorstellingen aan zijne medemenschen levendig te doen gevoelen, is tog eene allerverhevendste bezigheid. God geve u en mij daarin voor ons zelven en voor anderen veel bezig te zijn, dan zouden wij ook mogelijk in de eeuwigheid dat vermaak hebben dat Gellert zo aandoenlijk voorstelde, dat namelijk in de eeuwigheid deze en gene hem nog dank zou wijten (sic) zijne ziel gered te hebben. Nu zal ik eindigen egter met verzoek dat mijne traagheid in het schrijven u niet zal afgeschrikt hebben om voord te gaan en mij eenig berigt van u te laten toekomen. Ik twijfel zelfs niet of er zal wel sedert uwen laatsten een en ander stukjen op het papier gebracht zijn; dit te lezen zal mij aangenaam zijn, schoon ik het niet verdiend heb, en het mij mijne eigene traagheid des te meer verwijten zal, maar dat is goed - en mogelijk doe ik mijn best wel om, eer er weêr een brief van u komt, een klein stukje optestellen en dan mij zelf geluk te wenschen; want ik prijs zo graag mij zelf, en al wil ik mij zelf wel veroordeelen over gebrek aan naarstigheid, ik zou tog niet gaarne hebben, dat een ander het deed. Alle menschen zijn Adamskinderen, maar in dit stuk wij digters nog het allermeest, geloof ik. Nu vaarwel - God zegene u, zijt een eer van Christus in de weereld en leef gelukkig en getroost - adieu - mijn lieve vrouw groet u.
T.T.
Utr. 1 Aug. 1781. van alphen.
Daaronder een paar regels die slechts ten deele te lezen zijn doordat een stukje uit den brief verloren is gegaan; ..... (we)tende of gij een goed afschrift van uw stuk- | |
[pagina 246]
| |
jen .... u hiernevens, ik weet hoe .... het is te moeten copieeren.
adres: WelEdele Heer De Heer J.P. Kleyn ten huize van den WelEerw. Heere W. van Gent, Predikant op de Hoge Zwaluwe.
WelEdele Heer en waarde vriend!
Ik heb veel deel genomen in het verlies dat gij in eene lieve moeder geleden hebt - en kan zeer wel begrijpen dat dit u in uwe tegenwoordige omstandigheden veel stoffe tot treuren geeft: ik wensch van harte dat gij niet alleen in Gods bestelling, die altoos wijs en goed is, zult berusten, maar ook met hem die de Leidsman uwer jeugd kan en wil zijn, zult wandelen, ten einde gemoedigd, geloovig, voorzigtig en godzalig dien weg te betreden langs welken u zijne voorzienigheid geleiden wil. Bij God tog alleen is wijsheid, raad, sterkte en blijdschap - en in alles wat wij ondernemen, op onzen pligt en het geleide zijner wenkende voorzigtigheid te letten, geeft doorgaands een gelukkige uitkomst en altoos een aangename kalmte. Er is zeker op deze wereld veel te leeren, dikwijls veel moeilijks door te worstelen, er zijn veel gebreken te bestrijden, veel deugden aanteleeren; maar al doende leert men; al leerende vordert men; en al vorderende wast het vertrouwen op Hem die gezegd heeft: Ik zal u niet verlaten. Er staat nu met het afsterven uwer moeder mogelijk voor u eene andere wijze van leven te wagten. Bid en overleg voor gij eene keuze doet. - Haast niet, maar wikt; en laat de keuze van eene levensgezellin de vrugt zijn van een rijp beraad en van een ernstig, aanhoudend, opregt en vertrouwend gebed. Laat zelf den tijd aan God over: Het wagten, het uitstel is dikwijls wel onaangenaam maar nuttig, en weigren is wel eens goedheid en wijsheid, wanneer wij het tegengestelde vermoeden: God is wijzer dan wij - dit moeten wij niet slegts uit de theorie maar ook door de ondervinding leeren. | |
[pagina 247]
| |
Vermaak u intusschen veel met het beoefenen van uwe geliefkoosde bezigheid, zij zij Gode gewijd - werk liever weinig dan veel; gij hebt nog tijds genoeg. Ik heb den Starrenhemel af: zij is nog de beste, dunkt mij; mogelijk stuur ik ze u wel eens, als ik er nog een afschrift van gemaakt heb. Maar verzuim tog andere wezenlijke studiën niet - zij zijn noodig voor den digter niet alleen, maar zelf voor den mensch en voor den Christen. Mijn tijd gebied mij thans te eindigen, zijt Gode bevolen. Mijn lieve vrouw, die bijna hersteld is, groet u. - Het zal ons aangenaam zijn het goede van u te vernemen: en u bij gelegenheid hier te zien. - Vaarwel, ik ben met al mijn hart
Uw opregte vriend
Utr. 23 Octob. 1782. van alphen
P.S. De inleggende verzoek ik te bezorgen.
Adres: WelEdele Heer Den Heer en Mr. J.P. Klein, ten huize van den WelEerw. Zeergel. Heer van Gent, Leeraar in de Hervormde Gemeente op de Hoge Zwaluwe bij Breda.
Een 3de brief van V.A. aan K. uit Leiden, 6 Junij 1791 om K. te melden dat hij niets voor hem kan doen in Den Haag (Kleyn had v. Alphen's voorspraak verzocht om een post bij de Domeinen te krijgen). | |
Chevalier aan Kleyn.Aan den lieven braaven, edelen Kleyn zij dit briefje! Zoude ik U vergeeten! U wiens omgang niets dan vriendschap ademde, U die aan mij verbonden zijt door overeenstemming van smaak, denkwijze en genegenheid. Utrecht! Utrecht! ja, die stad is mij dierbaarder dan ik immer gedagt had. Daar vond ik genoegens, heerlijke genoegens? genietingen noch kostelijk in de herinnering. - T' is waar ik heb veele ongenoegens daar gehad. - De Academische denkwijze was over 't algemeen niet | |
[pagina 248]
| |
vernuftig, onedelmoedig. - De armoede van geest scheen daar een van de voornaamste deugden te zijn - en de schaal waarin men de verdiensten afwoog, wees juist niet in alles de regte zwaarte aan - vergeef mij deze zwierige Metaphoor, dit zij zo! Klein! Klein! in zulk een nauwen omgang met Justinianus, Papinianus, Ulpianus, Modestinus (dagt gij wel dat ik noch zo veele Regtsgeleerde namen kende?) laat het zig niet poetiseeren - hoe maakt gij het nu? Geen enkele handedruk - geen kusjes - geen traantjes - kan een lieve Zanggodin - een bevallige gratie - een tedere Aglaë - een laggende Phillijra - een dartele Hadine - eene losse Chloe niets op u verkrijgen? Altijd donker, zuur onvriendelijk ziende jaagt gij die lieve schepsels een dodelijken schrik aan. Een paar titels uit de codex die schepseltjes voorgelezen, of in een Regtsgeleerden stijl gevrijd - hoe lieftallig, hoe treffend zoude dat zijn! - zo goed als in een metaphysieke spraak - wat zoude u Phillis zeggen? Das arme kind erschrak, und floh.
Die grazien entsprungen
Kein Dichter hatte noch also,
Seit Musen sind, gesungen.
Ein Zaubrer lässt beym Mondenschein
Lässt murmelnd im erschrockenen Hayn
Dergleichen Lieder hören.
Die Götter zu beschwören.
Onthoud dat laatste wel, mijn Zoon; gij weet wat men de toveraars doet. Uw brief, mijn lieve Klein! die kostelijke brief! Ja, dit hart slaagt (sic) voor u in vriendschap. - Dit hart wilde gaarne al zijne vreugde met u deelen. Ik bemin u! uw gezelschap was mij alles! Zorgeloos - ongemaakt - vrolijk was onze verkeering. - Gij zijt deugdzaam, Gij hebt God lief, en dat maakt u tot eenen getrouwen vriend - tot een gezellig mensch: waart Gij, was Hinlopen, Van Gogh hier - alle hier. O, hoe zouden wij onze ogenblikken aan wetenschappen - aan deugd - aan vriendschap - aan vrolijken scherts toewijden! | |
[pagina 249]
| |
Wij kennen elkander nauwelijks. - Men roept mij van u weg. - Laaten wij elkander niet vergeten - ons verbeteren enGa naar voetnoot1) zo onze vriendschap noch heiliger noch stantvastiger te maken. - Laat ons schrijven dikwijls, en groote en nuttige brieven. - Mijn tijd is zeer bepaald geweest. Ik heb ook een kleine uitstap buiten de stad moeten doen. - Dit is de oorzaak van mijne vertraging in het schrijven. - Mijn hart is hetzelve. - Denkt gij noch wel om ons afscheid? Hoe diep getroffen was ik! o mijne vrienden! gij waart mij alle dierbaar - alle kendet gij mij! - Ik kan u niet (alles?) van mijne gedagten op dien tijd schilderen. - Dat weet ik - ik voelde hoe sterk ik u allen beminde - Haast Haast Klein omhelzen wij elkander - mogelijk binnen 4 weken - gij zijt te Utrecht, nietwaar - schrijf mij in deze week of in 't begin van de volgende week met Hinlopen. - Dan zullen wij praaten - onzen ouden kostelijk(en) tijd beleven - ik heb veel voor u - remarques! ....Ga naar voetnoot2). Bedank den schranderen Bellami uit mijnen naam. - In de wintertijd zal ik te Utrecht hem eens schrijven - nu heb ik geen tijd. - Bezorg dezen brief aan onzen Van Gogh. Dat naare systema! gij verstaat mij: die arme jongen! - Vaarwel, beste vriend. - Gelukkig moet gij zijn, indien mijne wenschen gehoord worden. - Leef gezegend door God - getrouw aan uwen pligt. - Bemin uwen
Gron. 18 Aug. 1782. chevalier.
Zijt gij niet blijde dat de Bouwier te Vaasen beroepen is? - Sla een addres om den brief van van Gogh - ik verlang naar de?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 250]
| |
voorjaarsvisite van Mr. FeverGa naar voetnoot1) krijgen zou, bekommert mij wel eens, doch zorg voor den tijd dient nergens toe. Als men zoo gelukkig is, als ik ben, heeft men altijd meer reden om te hoopen dan om te vreezen. En, hoe is 't mooglijk? nog zou men soms wel morren, schoon onze Hemelsche Verzorger alles te onzen beste schikt, 's winters zou ik de stad draaglijk vinden en toch nog liever op het Land woonen, dan in dien lastigen kring van zelfs verveelende beleefdheid, noodzakelijkheid enz. ronddwalen. Maar komt er een voorjaarsdag, o! hoe benauwd is mij dan die stad van steen! en mijn post permitteert mij evenwel geen buitengoed: zoodat ik moet de poort allen avond, die mij gegeven wordt, weer in, en de poort moet achter mij toe! Altijd hapert er wat!’..............
Daarna volgt een lange passage over een stukje door Kleyn in den geest van Claudius gemaakt en waaaromtrent H. oordeelt, dat het K. niet voldoende gelukt is ‘dien wansbekker toon te vatten .... de simpliciteit is zeker niet zoo gemakkelijk als zij schijnt’. Ik ben, en dit weet gij, uw oprechte vriend
Utr. 17 10/2 92. hinlopen. | |
Willem Adriaan de RidderGa naar voetnoot2) te Emmerik aan Kleyn, 6 Jan. 1782.‘Ik ken Ockerse slegts van persoon. Maar zoo hij een Joriksche ziel heeft, dan moet ik hem van nabij leeren kennen. Gij weet, hoe dit gemakkelijkst geschieden kan, door zwart op wit; dat is tog in deze eeuw nog de phijsignomie der Geesten. Zend mij dan, zoo 't u mogelijk is, eene goede verzameling van zijne voortbrengsels. De Reisfragmenten en Anecdotes ken ik niet. Ik koop niets van onze Hollandsche Vernuften tenzij | |
[pagina 251]
| |
ik er vooraf kennis aan hebbe. Van Leijden is mij ter leezing toegezonden een stukje van den student Bilderdijk: Mijne uitspanning. Het meest daarin zijn vertaalingen uit Anakreon, die vrij mat en waterig zijn, eenige stukjens onder naam van eigen Compositie. Ondertusschen zijn de besten in Rammlers Lyrische blumenlese te vinden, de Heer J., die, nadat de kundige schrijvers der Letteroefeningen de rijmelooze BardietjensGa naar voetnoot1) hadden afgekeurd, in derzelver plaats nu en dan een rijmeloos of ongerijmd sṭukjen leverd, heeft bij Rammler ook zijn beste stukjen gevonden: zijnde het gebrek van Cloris. | |
Staring aan Kleyn.ter Wildenborch den 19 Septbr 1796.
Mijn waardste Kleijn.
Ik had, voor het ontvangen van uwen Brief van den 2den Dezer, eenige schikkingen gemaakt om een week of drie, in de laatste Helft van Septbr en 't begin van October, van Huis te kunnen gaan: Hoe berouwde mij dit als ik uwe vriendelijke Letteren las! ik heb terstond geschreven om van mijn aangegaane engagementen ontslagen te worden, maar dit heeft zich niet kunnen schikken en ik moet op marsch aanstaanden Donderdag of Vrijdag. Zo zijn dan uwe goede voornemens en mijn langgehoopt genoegen door mijn kwaden genius verijdeld geworden. Ik wijt dit alleen mijn kwaden Daemon, lieve Kleijn, om niet te zeggen, dat gij er zelf een weinig schuld van zijt, want hadt gij uwen Brief maar afgezonden, in weerwil van de tijding mijner afwezigheid, zo was alles in den Haak gekomen en wij hadden ons eindelijk eens weêrgezien. Wanneer hebt gij weer vacantie? Schrijf mij dan vroeg, dan zal het, hoop ik, eindelijk lukken! ik woon nauwlijk (sic) twee Uuren verder als Zutphen, dus is het van Arnhem waarlijk maar een overstap! | |
[pagina 252]
| |
Ik zie met U de hoge noodzakelijkheid in van eenen beteren voet omtrend de Repraesentatie, en heb ook het concept-Reglement voor 't Provint: Bestuur vol zeer goede dingen gevonden, maar ja! 't is er wat laat op den avond mee aangekomen - om nu nog een kaers aan te steeken of een lamp in de Lantaeren te hangen, terwijl de Maan (uw Luna) zó staat op te gaan, is dunkt mij zo wat ongel of olie verkwist. Hieromstreeks heeft men ook veelal tegen de partiale Hervorming gestemd, omdat zich de algemeene als zeer nabij voorstelt - ondertusschen vrees ik dat, als er geen verandering in het Declaratoir der Stemgerechtigden komt, het invoeren van eene nieuwe constitutie, wegens de ongelukkige tsamenstelling der meeste grondvergaderingen onoverkomelijke zwarigheden zal vinden. Een verklaring van zijne gedachten te geeven stuit zeer veel ingezetenen, die het daarom al zo goed met den staat meenen als diegeenen die niets tegen het doen der verklaring hebben. Zij hebben niets tegen den inhoud van het Declaratoir maar zij willen er geen geloofsbelijdenis van gemaakt hebben, en oordeelen dat het volk alleen hunne Daden, maar niet hun gedachten daaraan binden moet. Ik beken openhartig dat ik tot deeze Dissenters behoor en te jaloers ben op de vrijheid van mijn geweeten, om er een Duimbreed van af te staan. Ik wil vandaag kunnen geloven, dat de oppermacht bij 't volk berust, en morgen dat de oppermacht bij den langsten Degen huisvest, maar ik zal zorgen dat mijn daden daarom altoos met die grondstellingen overeenkomen, waarnaar ik eens beloofd heb, als Amptenaar te zullen handelen. Deze noodlottige verklaring houdt nu ondertusschen een oneindig aantal van denkende menschen uit de grondvergaderingen, en laat dezelven dikmaal aan den invloed van Demagogen over, die, in de tegenwoordige verwarring, een municipaliteitelijk of ander aanzien hebben weten machtig te worden, waaraan zij constitutie en Land zullen opofferen, zodra zij er door een andere orde van zaken iets van zouden moeten verliezen! Ik, voor mij, mijn waardste Kleijn, ben de verwarring en | |
[pagina 253]
| |
kostbaarheid en werkelijkheid van het provisioneel Bestuur zo zeer moede, dat mij de te wachten Constitutie ontwijffelbaar bevallen moet, omdat zij iets bestendigs belooft; en laat zij mij het stemmen toe, zo kan zij zeker op mijn amen staat maken. Dit zal evenwel niet zonder een zucht van mijn Geldersch hart geschieden; want worden wij in alles één volk, en geldt, in alle gevallen, overstemming in de algemeene vergadering, zo is het met mijn Provintiegenoten: Fuimus Troës! en het zal den Gelderschen gaan, zo het den Schotten, na hunne vereeniging met de Engelschen, gegaan is. Bijzondere omstandigheden hebben de Landprovintiën bij Holland gebracht, maar hadden onze voorouders kans gezien om op zich zelf, als een Deel van het Duitsche Rijk, te blijven staan, dan hadden wij in alle de voordeelen der nabuurschap van Holland gedeeld en geen oorlogen voor Holland mêe te dragen gehad, en wij waren vrij wat gelukkiger geweest dan wij het als Leden der Neerlandsche Republiek konden worden - ten minsten zo komt het mij voor, en ik begrijp dat er Holland oneindig meer aan gelegen ligt om met Gelderland vereenigd te zijn om er een Bariere aan te hebben in tijden van oorlog en altoos een goeden vriend wegens de Rhijnvaart, als er ons aan gelegen ligt om met Holland verbonden te wezen. Dit maakt het mij nog onverdraaglijker als men ons de amalgamatie als een gunst wil aanrekenen - zo als men in Holland doet. Maar wat zal men er tegen doen, mijn lieve Kleyn! met den stroom afdrijven als men er niet tegen oproeien kan - en zijn Brief sluiten als men geen papier meer heeft! - Zo zij hij dan gesloten onder de hartelijkste verzekering dat ik ben geheel uw vriend
staring.
Hartelijk dank, mijn lieve vriend, voor uwen gullen Brief zo wel als voor het aangenaam Lettergeschenk dat denzelven vergezelde. Uwen Weg door dit Leven, welken gij mij zo niet geheel, ten minsten ten dele, naar mijn onthoud, hebt voorgelezen, toen ik u in Arnhem kwam zien, heb ik nu zo gaern | |
[pagina 254]
| |
gedrukt van U ontvangen, als ik hem toen uit uw handschrift gehoord heb. Mijne schamele Zangster dankt naar behoren voor de Eer van de Sessie, haar op blz. 10 vergund. Aan uw ei en ij hang ik, schoon een ingekankerde Geldersman, graag mijn zegel, want waarlijk men rijmt toch voor de oren en niet voor de ogen, en het Hollandsch is ons Parijsch dialect, het Dialect van de Schrijvers die door de gehele Republiek willen gelezen en verstaan worden. De kortste weg zou zijn om de gehele spelling van ei slechts uit te bannen; het argument der duidelijkheid is geen boon waard - die duidelijkheid is voor den Hoorder verloren, en wie zó schrijft, dat men twijffelt of hij van een meid, van een persoon die iets mijdt, van een kaasmijt of van een houtmijt spreekt, die mag zijn pen wel op het vuur smijten. Wat het aanwijzen van den oorsprong der woorden door het keurig onderscheid van ei en ij aanbelangt, ... men schrijft, dunkt mij, niet om gedenkstukken der oudheid opterichten, en de Taalkenner zal den wortel wel weten te vinden, al word zij hem niet voor de neus gelegd. Onder het schrijven komt mij voor, mijn waarde Kleijn, dat ik u nog eens over dat ei en ij geschreven heb. - Zo ja? waarom hebt gij mij dan weer op den text gebragt (?) Mijn Charlotte voegt de betuiging van hare hoogste achting en erkentenis bij mijnen schuldigen dank aan de beminnelijke Dichteres der Oden en Elegiën. Het schone Lied aan Selmar bldz. 9 zoude ik zeggen dat ons bovenal verrukt hadt, zo ik niet vreesde, dat deze voorkeur een schijn kon hebben van onbillijkheid jegens de verdiensten van het overige. Het hoofd vol muizenesten en zorg over de publieke zaken ontving ik deze Gezangen, en ik had wel haast mijne bekommering weggelezen. Dit heb ik in de weinige regels zoeken uittedrukken die bij dezen gaan, en Mevrouw Kleijn eerbiedig door mij aangeboden worden. Ik heb Sülzers Theorie maar de Charactere niet, die ik nu op Uwe aanbeveling zal ontbieden. | |
[pagina 255]
| |
In den voorleden Winter heb ik een Rijmbui gehad; nüGa naar voetnoot1) is alles weer over! Ik ben hier zo geheel zonder aanmoediging - en 's zomers kan ik geen pen op het papier zetten, zo trekt mij, of de genieting van de Natuur of het toezicht over den Landarbeid af. Of wij ons weërzien zullen? waarlijk ik vrees van neen! Maar of ik aan U denken zal, dit kan ik met een zëker Jä beantwoorden. De waereld is helaas niet anders, mijn lieve Kleijn, als scheiden, scheiden! maar laten wij nu en dan eens een vel postpapier te kosten leggen om elkander te verwittigen dat wij nog niet verscheiden zijn. Ik ben met de oprechtste hoogachting en onveranderlijke gevoelens T.T.
ter Wildenborch, den 29 Mei 1800. staring. | |
Staring aan Mevr. de Wed. Kleyn-OckerseGa naar voetnoot2).Weledelgeboren Vrouwe, veelgeëerde Vriendin.
Daags na het ontvangen van uwe geëerde Letters, van 19 Novbr, den 28 aen mij geworden, vertrok ik naar Arnhem, en rekende binnen vier dagen weêr thuis te zijn; doch op mijn terugreis werd ik te Zutphen door mijn Schoonmoeder genodigd om daar eenigen tijd met mijn vrouw en onze kleinen te vertoeven, en mijn afwezen van hier vond zich eindelijk tot bijna drie weken in de gedurige verstrooijing van het stadsleven uitgerekt. Van daar mijn lang stilzwijgen op uw' brief, dien ik voorgenomen had dadelijk te beantwoorden. Uwe vriendelijkheid zal, hoop ik, deze verschoning laten gelden; zij is mijn eenige, maar een zeer gewichtige voor mij, die, aan stilte gewoon, zijne zinnen in 't gewoel der menschen | |
[pagina 256]
| |
niet genoeg bij elkander weet te houden, om te schrijven; vooral wanneer de brief die beantwoord moet worden t huis gebleven is, gelijk zulks hier het geval was. Gewag makend van Mevrouw Kleijn's plan om eenige nagelaten werken van haar overleden echtgenoot met eenige gedichten van haar zelve in het licht te geven en van haar verzoek om zijn oordeel over haar werk, vervolgt hij:
‘Maar! Ik een Criticus! Ik, die zo zeer gevoel, hoe diep het meeste van het weinige door mij uitgegeven, onder alle critiek is! In waarheid uw vriendschap trouwt mij te veel toe. Doch zijt gij verlangend, mijn geëerde Vriendin, om ook het gevoelen van een' leek te horen, eer uw werk voor ingewijde rechters verschijnt, zo ben ik bereid U het mijne te zeggen, zo oppervlakkig mijn oordeel dan ook wezen moete; immers sta ik als romancenrijmer onder de Dichters, gelijk een afzetter van kinderprenten onder de schilders. En daarbij komt dan nog, dat ik, geen groot taalgeleerde zijnde, mijne zonden nog daarenboven door antisiegenbeeksche ketterij in de spelling verzwaar, en, hoezeer een voorstander en vlijtig lezer van rijmloze gedichten, nog altoos naar de regels blijf zoeken, welke de Hollandsche of Hoogduitsche Dichters van poëzij in de versmaat der ouden geleid hebben, en nog geen anderen beproever ken dan het oor om de Oden en de Messias van Klopstock, de Odyssee en Louise van Voss, enz. enz. te toetsen’.
ter Wildenborch 1803 18 Dec.
De rest van den brief handelt over een zoon van Mevrouw Kleyn die te Parijs was geplaatst. In een volgenden brief belooft Staring Mevr. Kleyn ten behoeve van dien zoon te zullen schrijven aan zijn oom Verhuell.
Uit een brief van Staring aan Mevr. Kleyn, gedagteekend den 19 Louwm. 1810 (een gelukwensch bij de verloving van hare twee dochters en een lange uitweiding over Mevr. K.'s romance Batestein): | |
[pagina 257]
| |
‘Dat de Heer Kemper mij niet vergeten heeft, doet mij zeer veel plaisier! Ik voor mij, denk nog dikmaal met smart daaraan, dat wij zo weinig gelegenheid gehad hebben, om een begonnen, en voor mij hoogst belangrijke, kennismaking te Haarlem verder te brengen. Mijn Versjen aan de Min is door mij in geen Bundel uitgegeven; doch ik zoude ook in allen gevalle, mijn vroeger werk liefst niet onder de ogen van den Heer Kemper zien! .................................... Den Heer Siegenbeek ken ik niet veel meer dan van aanzien; doch stel zijne talenten en verdiensten omtrent onze Vaderlandsche Literatuur op bijzonderen prijs, schoon ik mij aan zijne spelling (zo ik meen, op goede gronden niet geheel onderwerp’............................
(Staring wil liever geen critiek van letterkundig werk voor een of ander tijdschrift op zich nemen) ‘want de opvoeding mijner Kinderen en de omslag mijner Geldersche, zeer werkzame, Landhuishouding legt mij aan zulke banden, dat ik in jaren niets meer heb gekund dan, met vallen en opstaan, mijne stukjes allengs zo veel vermeerderen, dat het eindelijk enigermate de pijn waard zal worden om dezelve vereenigd in het licht te geven’. | |
A. UyttenhoovenGa naar voetnoot1) aan J.P. Kleijn gedagteekend: Naarden 9 July 1781.‘De Ossiansche denkbeelden zijn tegenswoordig zeer flaauw, hiervan zal Goch kunnen getuigen, aan wien ik zo wat Ossian's geklaagd heb over mijn uitgeteerde Ossiansche ziel.................................... Eergisteren was een Heer bij mij, die zeer veel gelezen heeft en een goede smaak bezit; wij spraken dan hier dan daar over, onder anderen kwam Jorik ook ter tafel, die zeer gunstig werd gerecenseerd, en veel lof toegezwaaid - ik verhaalde hem, dat er onlangs | |
[pagina 258]
| |
een werkje te Utregt in dien smaak was uitgekomen - ik liet het hem zien; zodra hij het zag, sloeg hij het op van meet af, eerst voorreeden, tweede(?) en zo voorts; ‘wat duivels raar ding is dat’, zei hij; hij las al verder, dat hij schaterde, dog onder het leesen betuigde hij dat de schrijver veel smaak's en veel satyre bezat. Ik ben zeer begeerig naar de bardietjesGa naar voetnoot1), ik zal Ockerse verzoeken om ze mij te zenden. Schrijf mij ook eens, als gij mij antwoord, of gij in uw Bardenland weder een tweede Dublar gefabriceerd hebt, of gij u wel vermaaakt enz. Ik heb het hier in Nazareth zeer wel, ik leef vergenoegd, ik lees voor mijn liefhebberij, ik studeer, en nu en dan druk ik een Cloris, een Cloë, een Phyllis, aan mijn gloeiend hart - nog geen 4 melancholische uuren heb ik hier gehad. Ach! PietGa naar voetnoot2), ik verlang toch al weer naar September.........
Hier is ook opgenomen een prozastukje van U., dat hij aan K.'s. goedkeuring onderwerpt; het is getiteld: Sentimenteele Wandeling en begint aldus: ‘Hoe schoon blinken de spade stralen der dalende zon door deze bewelvde dreev; vrolijk spelen hier en daar de ruischende grasjes in het licht der zon, dat door de buigende takken blinkt. - Langsaam valt den avond met dau. Het einde dezer wandeldreev, verre van ons af, is verlicht door den roode glans der zon, die sig nog even uit het schuimende westen verheft. Flauwer schijnen zijne zwakke straalen op de witte stammen der beukenGa naar voetnoot3). - Er ontstaat een verfrisschende koelte die mij de hitte van den dag doet vergeten, en mij sagtjes tot de rust voorbereid. - Hoe rusten thans mijne vermoeide oogen, die door de stralen der zon schemerde(n) op het jonge groen. - Weldadige avond. Heilige dreven, die mij in de goudene eeuwen | |
[pagina 259]
| |
der oude wereld wegvoeren! geen verdorde bladeren ritselen om mij: een beekje dat over kleine witte steentjes murmelt, en de huppelende (trippelende?) nagtegaal die een dankend avondlied zijnen schepper opzingt, doen mijn gevoelige ziel in verrukking wegzinken en mij den sterfelijkheid vergeten.’ enz. | |
Schull aan Kleyn.Ik verlang dat gij hier zijd, wij zullen ons zamen verlustigen in werken van smaak. Klopstok zijn Messiade heb ik uitgelezen, maar dat is verrukend, ik kan zijn geest niet genoeg bewonderen. Ik heb met veel smaak 2 delen van batteux uitgelezen en ben thans aan het derde; men leert er veel uit. Van alphen zijn oden heb ik met de grootste smaak gelezen, zij vonden bij ons smaak niettegenstaande het vooroordeel tegen den goeden smaak der hollanders. U stukjen is ook gelezen, zie daar de rccensie: den auteur heeft een genie voor trekken, fijne gevoelens, en kan een fijnen smaak krijgen, zijne trekken bepalen zich al te veel op das schöne Geslecht, de evenredigheid moet in 't oog gehouden worden, in de voorrede zijn onnatuurlijke trekken, fout is het dat hij zich de Stalknegt(?) van Sterne noemt. daardoor verhoogt hij zich te veel omdat hij zich naast Sterne plaatst en doet te veel zien dat hij hem navolgt, en dat verslaafde navolgen in 't verdelen van 't werk zoals het Sterne gedaan heeft. ik voor mijn persoon oordeel niet, ik heb zijne schriften nooit met zulk een nauwkeurig oog gelezen, maar ik kan u verzekeren dat bij ons velen zijn die hem voor een huisbijbel gebruiken. Oordeel zelfs over de Keulsche recensie. Als een Theologant of liever een predikant zich toelei even goeden smaak te krijgen; hoe veel voordeel zou hem dat verschaffen, hoeveel edele denkbeelden omtrent verhevene wetenschappen; had ik wat meer zoeken te leren van van gog in de twee vorige jaren en zijn raad gevolgd in 't lezen en bestuderen der Metaphysie, wat zou ik mij een voordeel gedaan hebben, ik moet u zeggen dat | |
[pagina 260]
| |
ik vertrouw dat hij aan zijn gemeente veel nut zal doen in het verkrijgen van een gezuivert begrip der godsdienst, hij heeft volkomen een onderwijzenden leertrant, hij denkt en meent het goed. hoe gaat het Ockerse, is hij bij u, maak hem mijn groetenis.
Utrecht d. 1 Oct. 1781. J. schull.
Uit een brief (Utrecht 17 7/11 81) o.a.:
hebt gij gelezen de preek en overdenkingen van van LooGa naar voetnoot1), bij het graf van de jonge gravin van hompesch, dat is wat uitmuntens dat doet holland eer aan. zeg eens die 10 flesschen wijn die ik van u hebben moet, zal ik die bij u hospes laten halen? schrijf hem anders een briefken; maar zo gij zo veel niet hier hebt, dan is het niet nodig, dan zal ik wat andere kopen, geneer u niet. nu wilde ik nog veel schrijven en weet niets; dit is altoos bij mijn brieven zo ergerlijk............................................. |
|