Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleine mededeelingen.19. Song.‘Bovenstaand woord komt herhaalde malen voor in de brieven van Dorsthen van Dorp aan Const. Huygens’ schrijft G.A. Nauta, dl. XXVIII, blz. 160 van dit tijdschrift. Mag ik er even op wijzen, dat wij het ook vinden in de brieven van Huygens aan Dorsthen van Dorp? Uit de briefwisseling van Constantin Huygens (1608-1687), uitgegeven door Dr. J.A. Worp, blijkt duidelijk, dat beiden elkander over en weer aldus noemden, gelijk Worp terecht (dl. I, blz. 44) opmerkt.
c. bake. | |
[pagina 239]
| |
20. Een liedje van Bredero.Terwijl ik aan het zoeken was in oude liedboeken voor mijn studie over Bredero, die in de April- en Mei-aflevering van de Nieuwe Gids is verschenen, had ik het geluk een liedje van onze dichter aan te treffen van zeven koepletten, waarvan alleen de eerste vier en dan nog bedorven voorkomen in het Groot Liedboeck, (Unger III, 490). Het luidt:
LiedtGa naar voetnoot1) op de Wijse.
Esprits qui suspirezGa naar voetnoot2).
Ay hooch verheven ziel en overschoone vrouwe
Goddinne van de Goon gebiedtster van mijn hoop
Waerom vliedt ghy van my is dit oprechte trouwe
So smelt myn bradend hertGa naar voetnoot3) dat ick met tranen droop.
GoddinGa naar voetnoot4) myn teer ghemoet vermeestert van ghepeynzen
Jaeght my nu na de deur van u gheluckigh huys
Ick coom hier raasend heen ken can nietGa naar voetnoot5) langher veynzen,
Maer laes die deur is toe ditGa naar voetnoot6) is my t' meeste cruys.
Ach deur, ach wreede deur is dit dan u vermaecken
Behaecht u myn verdriet en onghemeene smart,
Laet my ten minsten toe dat ick eens mach ghenaecken
Het stralen van haer ooch dieGa naar voetnoot7) myn ghemoet verwart.
Gheluckigh zyt ghy huys die in u hebt besloten
Des werelts hooghe roem en zijn verweendeGa naar voetnoot8) pracht
Al dieGa naar voetnoot1) ghewenschte lust hebt ghy alleen ghenooten
Gheluckigh zijt ghy wel dochGa naar voetnoot2) meerder niet gheacht.
| |
[pagina 240]
| |
MaerGa naar voetnoot3) heylich is t' vertrec daer in myn vrouw gaet rusten
Wanneer se met haer glants de sonne heeft beschaemtGa naar voetnoot4)
Ay hemels schoon vertreck wat schept ghy soete lusten
Want al bevallickheyt hebt ghy alleen versaemt.
Ghy huys of ghy vertreck die hebt de schone stralen
Van haer vermoghend ooch en vrolijck aenghesicht
Belet uyt ware gunst mijn droef ontijdich dwalen
En iont my haar vertoogh so wert ick eens verlicht.
Jofvrou en vlyet dus niet maer laet u ziel beweghen
Verthoont u dese reys indien het wesen mach
Verleent my d'hoochste wens dat is u soeten seghen
Die ick voor deze tijt wel te genieten plachGa naar voetnoot4).
De plaats waar het vers voorkomt doet mij de waarschijnlijke tijd van maken aan de hand. In ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught beplant met uytgelesen Liedekens en dichten’ enz. van 1608 staat het niet, wel in die van 1610, de tweede druk. Het zou dus best geschreven kunnen zijn omstreeks 1609. Men zie daarvoor verder de Afl. van Mei van de Nieuwe Gids. Het levert in zijn veel betere vorm, waarin de dichter zelf de hand gehad kan hebben, weer een bewijs te meer van de slordigheid waarmee Bredero's nalatenschap behandeld is door van der Plasse.
Haarlem. j.b. schepers. |
|