Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||
De lofdichten van J. Cats, J. de Brune en I. Luyt op C. Huygens' Costelick Mal en Voorhout.Het hier volgend stukje bevat de bedenkingen, aanvulsels en twijfelingen, waartoe eene hernieuwde lezing van bovengenoemd lofdichten mij aanleiding gaf. Men beschouwe het niet zoozeer als eene critiek op het uitstekende werk mijner voorgangers, maar liever als het geschenk van een oud gediende aan zijne jongere commilitonen op het gebied der vaderlandsche letterkunde, waaruit zij, zoo noodig, misschien kunnen leeren, dat:
Vergunt de Redactie het mij, dan zal ik, na dit proefje, Verwijs' Standaard-uitgave nog eens aan een gezet onderzoek onder- | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
zoek onderwerpen, doch dan alleen de aandacht vestigen op die plaatsen, welke m.i. òf geheel verkeerd verklaard zijn, òf eene andere, niet minder gewettigde uitlegging toelaten.
Elsene (Brussel) 12 Januari 1913. h.j. eymael. | |||||||
1ste Lofdicht.V. 1-3. Deze regels lijken mij niet zoo helder, als aan de drie opvolgende uitgevers in de Nederlandsche Klassieken, die zich tot de verklaring van onghemeene pennen en Hoofs en Haeghs bepalen. Vooreerst, wat beteekent hier nieuw in een nieuwe Swaen? Met de voor de hand liggende verklaring dezer beeldspraak: een tot nu toe onbekend, een voor 't eerst optredend dichter, komt men er m.i. niet. Nieuw heeft en had vele beteekenissen: o.a. die van jong (zie vs. 10: nieuwe mans = jongelieden; Tr. Corn. vs. 18 niew getrouwd = jonggehuwd); van onbekend (b.v. nieuwe Wereld, nieuwe mode); van vreemd, vreemdsoortig, buitengewoon (b.v. dat is wat nieuws! nieuw van iets op hoorenGa naar voetnoot1). De laatste schijnt mij hier hoofdzakelijk bedoeld te wezen, wegens
| |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Stelt dus Cats m.i. hier Huygens voor als zwaan van een vreemd ras, d.i. een zanger van nieuwe, vroeger niet gehoorde ‘vooisen’, de bijgedachte aan jong en onbekend kan hem daarbij toch wel voor den geest gezweefd hebben. Huygens was bij het verschijnen van Cost. Mal en Voorhout 26 jaar oud en kon dus nog wel een jong dichter heeten, al zijn wij ook gewend dien naam aan een poëet van beneden de twintig te geven. Onbekend was hij zeker niet in Holland, waar hij reeds in 1619 twee bundels gedichten had uitgegeven en met Hooft, de dames Roemer Visscher, Brosterhuyzen e.a. verzen wisselde, doch Cost. Mal en Voorh. waren bestemd, om in de Zeeuwsche Nagtegaal te worden opgenomen en zijn ook - al is 't dan afzonderlijk - in Zeeland voor 't eerst gedrukt; Cats' lofdicht was dus als 't ware eene inleiding van Huygens bij 't Zeeuwsche publiek, waaraan hij stellig weinig of niet bekend was. Onse landen (r. 2) vat ik dan ook op als in 't bijzonder op Zeeland slaande en Hoofs en Haeghs gedeeltelijk als tegenstelling met Zeeuwsch. En opdat men mij niet beschuldige, van in eene zoo eenvoudige uitdrukking te veel te willen ‘hinein interpretieren’, wijs ik op een merkwaardig, volkomen identiek, gebruik van een nieuwe Swaen in een ander lofdicht, door L. Bake v. Wulvenhorst, aan den dichter van den IJstroom, Ant. van der Goes, opgedragen. De aanhef daarvan luidt:
Een nieuwe Swaen verheft zijn toonen
En stem aen Aemstels rijken boort.
Welnu, Antonides was bij het verschijnen van den IJstroom (1671) 25 jaar oud en had reeds de gebeurtenissen van 1666 en 67 (Bellone aen bandt en De Theems in Brandt) in verzen verheerlijkt en zijn Trasil of overrompelt Sina geschreven: jong en onbekend kon hij dus evenzeer of evenmin als Huygens worden genoemd, en, al had ook Vondel reeds zijn heerlijken Rijnstroom gezongen, het breed opgezette, in epischen vorm | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
gegoten gedicht van Van der Goes mocht ook stellig voor iets ongemeens en buitengewzoons doorgaan: het opende de breede reeks der Rivier- of Stroomgedichten. En voor Bake schijnt ook Antonides nog altijd een vreemdeling, al was hij reeds op vierjarigen leeftijd naar Amsterdam gekomen; immers eenige regels verder noemt hij hem een Zwaen, uit Schenger kreek (bij Goes)
Naer deez gewesten heen gevlogen.
Hoofs en Haeghs. Op deze vaak voorkomende verbinding (zie H. - St. bl. 1) vestigde ik reeds in 't bovenstaande ter loops de aandacht. Daaruit blijkt al, dat ik het niet eens ben met de verklaring van V. en Vd. die deze uitdr. opvatten als: hoofsch en beschaafd. Mij dunkt, dat zij in verband met de twee voorgaande regels ook moet opgevat worden als: ‘hier wordt een hoogere toon aangeslagen dan de gewone, de taal van iemand, die in de sferen van 't hof en van de residentie thuis is’. Dit wordt bevestigd door de onmiddellijk volgende aansporing tot de jeugd, om te komen luisteren (bijgaen), want er is gheleerde vreucht d.i. kennis, levenswijsheid en vermaak uit het gedicht te putten. Vs. 4. gheleerde vreucht is immers niets dan eene, in de 17de eeuw, ook vooral bij Huygens, vaak voorkomende omstelling voor vroolijke geleerdheid of wijsheid (zie b.v. H. - St. bl. 21), eene variatie dus op het geliefkoosde thema, vreugd en vermaak, luim en ernst, utile dulci. Gheleerd slaat op domme jeugd en vreucht op die kunste mint. Vs. 10. nieuwe mans: ‘jongelieden, die pas man zijn’, misschien met bijgedachte van nieuw: ‘wonderlijk’, zegt L. - Ik ben dat laatste niet met hem eens; de tegenstelling ‘jonghe vrouwen’ doet zien, dat nieuw hier eenvoudig ook jong beteekent, zonder bijgedachte. Nog minder kan ik mij dus vereenigen met de verklaring v.h. Ndl. Wdb. IX, 1866, dat hier alleen van zonderling, dwaas, fatterig, mal spreekt. Vs. 11. craem, sitsenwinkel, snorrepijperij. Eig. koopmans- | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
kraam of -tent en vandaar kraamwaar, koopmansgoed, bijzonder van een leurder; leure- of lorrekraam. Het heeft meestal, zooals hier, iets minachtends en was voorheen, gelijk thans nog in Z. Ned. onzijdig. Zie Ned. Wdb. VIII, 21. Vgl. poppekraam, santekraam. poppegoet. L. ‘Pronk’. - Ik stel het nagenoeg gelijk met craem, doch meer bepaald op vrouwenopschik doelend. Bl. 6, vs. 38, wordt dan ook van juffrouw-kraem gesproken, welk woord ook nog voorkomt bij Cats, 2, 60a. - seldsaem, hier niet: zelden voorkomend of schaarsch, maar vreemd, raar, zonderling. Vs. 12. costelicke mal. Toespeling op den titel. De mode is bedoeld of liever de modieuse kleedij. - hinderlicke soet. Weer eene omstelling, als vs. 4, gheleerde vreucht: zoete hinderlijkheid = prettige ballast. De vrouwen hebben hinder van den opschik, maar vinden 't toch prettig naar de mode te zijn. Vs. 13. banden om de leden. In H.-St., bl. 2, merkte ik op, dat hct moeilijk uit te maken is, welke banden hier bedoeld worden. L. verklaart: ‘de kousebanden’, doch verzuimt een bewijs bij te brengen, dat leden = beenen is. Om de tegenstelling met banden om den arm lacht mij deze verklaring wel toe, en dat leden = beenen mag gesteld worden, meen ik te mogen opmaken uit Jerolimo, vs. 310: ‘in de stad geen ghesongder noch vaster man, die so wel in sijn vleysch en op sijn leen was’. Op syn leen kan hier redelijkerwijze niets anders beteekenen dan op zijn beenen. Vgl. stevig op zijn kooten. Vs. 14. de koorden sonder aert. Vw. en Vd. verklaren sonder aert door buitensporig; L. door ‘doelloos’, eigenlijk: ‘zonder karakter, zonder beteekenis’, omdat er niet mee gebonden wordt. - Ik meen bij mijne verklaring H. St., bl. 2, te moeten blijven, dat sonder aert hier opgevat moet worden als tegenstelling van aerdich (volgens Kiliaen, venustus, elegans, d.i. smaakvol) en dus smakeloos. Vgl. fr. sans cachet en de uitdrukking: het heeft aard noch val, het zit niet goed, staat niet sierlijk, is niet bevallig. de boorden teghen reden, onredelijke, ongemotiveerde, doel- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
looze borduursels of galons. L. ziet in teghen reden eene woordspeling. ‘Het is in strijd met het gezond verstand nuttelooze sieraden aan te brengen; maar het is ook in strijd met de taal, boorden (eigenl. “randen” hier: borduursels, galon”) midden op de kleeren te hebben’. Dit is de woordspeling toch wel te ver zoeken! Waar leest L., dat hier van boorden ‘midden op de kleeren’ sprake is? Vs. 15. vouwen onderscheiden zich van fronsen, door dat deze dichter bij elkaar liggen aan het ééne einde en aan het andere zich als het ware in de stof verliezen; de eerste daarentegen gewoonlijk breeder zijn en beide uiteinden gelijk hebben. Vs. 16. Rimpels in de kraech. Men zou hier licht geneigd zijn, aan den (vs. 40 van C.M.) genoemden rimpelcraech te denken en m.i. verkeerd doen. In de voorafgaande verzen komt bijna overal eene tegenstelling voor tusschen mannelijken en vrouwelijken tooi en hier ook vertoont zich die in het onmiddellijk volgende, de ployen van den douck. Zij wijst op een onderdeel der vrouwelijke kleedij; het komt mij dus veiliger voor hier te denken aan de zoogenoemde Spaansche kragen, die in tallooze plooien op elkander lagen en, ofschoon ook wel door vrouwen gedragen, toch hoofdzakelijk tot de mannen-garderobe behoorden, gelijk blijkt uit C.M. vs. 5: Een op-gekrulde Strop, om ratten in te huysenGa naar voetnoot1).
Vs. 17. wie kent het altemael. Dit zal als tusschenzin moeten opgevat worden en dus als tusschen haakjes geplaatst; veel onghehoorde dinghen sluit zich dan bij ployen van den douck aan en vormt de samenvatting van vs. 10-16. Vs. 19. nieuw gedicht, gedicht van eene nieuwe, nog onbekende soort, origineel. Zie vs. 1, nieuwe Swaen. - rijpe sin, tot nadenken geneigden geest. Vs. 20. hier steken kruymen in. L. meent, dat hier contaminatie plaats heeft van twee spreekwoorden: er steken kruy- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
men (van korsten) in en er is kruim (pit) in. (Vgl. Ndl. Wdb. VIII, 405). Hij kan gelijk hebben, doch ik meen kans te zien op eene andere, m.i. eenvoudiger verklaring. Kruimen bet. in het Zuiden ook korsten (de kruimen steken hem luidt daar: de korstenGa naar voetnoot1). Korsten nu moeten gekauwd worden, doch staan dan ook, volgens het volksgeloof althans, in de maag, zijn niet zoo gauw verteerd en leveren dus een hartig voedsel op, anders dan ‘lary-kouck voor sachtgewiegde menssen’. En zoo is het ook met Huygens' gedicht: het moet rijpelijk overwogen (goed gekauwd) worden, doch levert dan ook voedzame spijs (voor den geest). Vs. 21. lary-kouck. Dit wordt door L. met leuterkoek, kletskoek weergegeven en met laryen in verband gebracht. - Met het Ndl. Wdb. (VIII, 1104) houd ik het eenvoudig voor een samenstelling met lary (lariekoek = zoete koek). Het heeft dan zijne beteekenis van oudewijven-kost, laffe kost gekregen, wijl oude vrouwen geen tanden in den mond hebben, om steviger voedsel te kauwen, of te zwakke magen, om het te verteren. - sachtgewiechd, zachtgebakerd, in weelde opgevoed en dus verweekelijkt. Vs. 22. pens werd en wordt nog als lekkernij gegeten, vooral in Frankrijk: des tripes à la mode de Caën. Vergel. wat de spreckwijze betreft Harrebomée, 2, 179: Dat is peper op de pens, en voor de heele passage Cats (ed. v. Vloten) bl. 120: Wat suyr en bitsig is, dat doet de spijse smaken;
't Is peper, zout, azijn, die goede saucen maken:
Geeft kinders soete koeck, en vrouwen nieuwe most,
Wat op de tonge bijt, is rechte mannenkost.
Vs. 25. ghelijck de kiekens drincken. L. verwijst hier terecht naar Vondel's Aenleiding ter Nederlandsche Dichtkunst. 't Is bekend, dat de kippen, bij het drinken, na elken teug den kop een tijdje in de hoogte houden en zich dus als 't ware bezinnen, alvorens voort te gaan. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Vs. 30. het is sijn rechte luyster = het is recht sijn luyster, daarin bestaat juist zijn glans, zijn voortreflijkheid. Vs. 33. vijse dinghen. Gelijk ik reeds in mijne H.-St. blz. 2 betoogde, dient hier niet gedacht aan de bet. kieskeurig, nauwlettend, of waarbij goed opgelet moet worden, maar uitsluitend aan die van ongemeen. In de 17de eeuw had vijs de bet. van buitengewoon, raar, zonderling. Zie Tijdschr. XXVII, 226. In Vlaanderen, ook hier te Brussel, zegt men nog: ‘dat is vies’ voor: ‘dat is zonderling, raar’. De Zeeuw Cats bezigt vele woorden in de bet. die ze in 't Zuiden hebben. En dat hij ook hier weer doelt op het ongemeene van Huygens' gedicht blijkt uit de bijstelling: ‘vreemde lijmerij’. Vreemde lijmerij. Op deze uitdr., welke ik reeds uitvoerig behandeld heb in mijne H.-St., bl. 3, moet ik hier nog eens nader terugkomen. L. teekent erbij aan, dat de bet. van lijmen nog niet voldoende is vastgesteld: ik wil er althans eene poging toe doen. In Huygens' Oogentroost, vs. 905, vlgg. komt de volgende passage voor: De dichters zijn dichtblind; sy sien maer door het Rijm,
En geven 't op voor konst. Of Kistemakers lijm,
Lijm, die maer kleven kan, voor steken en voor schaven,
Voor maet en regelen den lof aen 't Ambacht gaven!
Weet dat het lieve Rijm mijn lijmen heeft beleidt
En, waer ick uytgerijmt, ick waer lang uytgeseidt.
Let men op deze regels en op de bekende uitdr. verzen lijmen, dan zou men geneigd zijn, het ww. lijmen, dat ons bezig houdt, hiermede identisch te achten en dus het subst. lijm, de bekende kleefstof, als grondwoord te beschouwen. Er bestaat echter nog een ander woord lijm, dat o.a. voorkomt bij Coster, Iphig. 105, vlgg. Want als (gelijk) de Vogelaer weet lieflijk na te apen
Der voglen rechte lijm, om 't vogeltjen te drapen,
Zo speelt hij (Ulysses) met zijn tong, dat zijn gebootste rêen
Den volcke lieflijk zijn, al meent hij der niet een.
| |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Iedereen zal toegeven, dat der voglen rechte lijm niets anders kan beteekenen, dan de echte, natuurlijke zangwijs der vogels. Dit lijm nu is ontegenzeglijk het grondwoord van het w.w. lijmen, dat voorkomt bij Hooft, Ged. I, 186, waar de dichter tot Rozemondt zegt: Op hemelsch stemmetjen, op, óp;
Den mondt van 't vlug gedierte stóp.
Door 't heffen aen van zoete rijmen
Soet af den nachtegael zijn lijmen:
Dat hij, wt lust tot leer,
Syn tong in ooren keer.
Lijmen, kan hier niets anders dan zingen, kweelen beteekenen. Dit werkwoord lijmen, maar in overdrachtelijke bet. gebezigd, vind ik terug in de door Oudemans aangehaalde regels uit Groebe, Verscheid. Ged. II, 116:
Kust, sabbert, revelkalt, en leeft naer u behaeghen,
So lang totdat ghy word dit lijmen selven moe.
Immers, daar het kwijnend lied van den nachtegaal steeds voor het symbool van de taal der verliefden heeft gegolden, is de overgang van lijmen, verliefd zingen, tot minnekoozen, verliefd stoeien en schertsen, als door de woorden kust, sabbert, revelkalt wordt aangegeven, licht begrijpelijk. En gelijke bet. heeft m.i. lijmen in Huygens' Korenbl. I, 512: Wy Mannen en wy Wijven
Beloven met ons vijven ...
Te wreken 't fel gebod
Des Prinsen van Orangnen ...
Met Rhijnsche wijn en Seck,
Met singen en met rijmen,
Met sommenGa naar voetnoot1) en met lijmen,
Met sitfen en met gaan
In Sonneschijn en Maen;
Met kuyeren en praten
Langhs dijcken en langhs straeten.
| |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Is in deze beide aanhalingen niet een beeld gegeven van de 17de-eeuwsche flirt met zijne, nu eens meer, dan eens minder ruwe vertrouwelijkheden, en zou men lijmen dus niet met ons modern flirten kunnen gelijkstellen? En hiermede houdt weer rechtstreeksch verband het woord lijmerij, zooals het voorkomt bij Cats, Toon. der Manl. Achtb. ao. 1622, blz. 12: Wanneer (hij) door de wijn omtrent een volle dis
In vreemde lijmerij gansch uitgelaten is.
en Id. ao. 1828, I, 215: Nogh zegt men hier te sijn geschiet
Dat een sijn lief aldus verriet:
Hij seid haer vreemde lijmerij.
In de eerste plaats zal men het door dartel gestoei, in de tweede door minnekoozerijtjes kunnen weergeven. Doch in de passage van ons lofdicht is lijmerij overgegaan in de bet. van schertsend onderhoud, geestige taal in 't algemeen. En wat is het Costelick Mal feitelijk anders dan een geestig onderhoud, een humoristische verhandeling van buitengewonen aard: vreemde lijmerij over de buitenissigheden der mode? Vs. 34. nieuwe slaghen, oorspronkelijke zetten, niet banale geestigheden. Slag in de bet. van vond, geestige zet schijnt in de schrijftaal nauwelijks meer voor te komen, wel in de verbinding kwinkslag. In Zuid-Nederl. dialecten daarentegen is het nog zeer gewoon: Antw. Idiot 1111: Gij deedt daar aardige slagen; hij dee' daar ‘ne’ goeie' slag. Zuid-Limb.: ‘dat woâr eene sjlaag’ = dat was er een ‘van raak hem’, die was raak! ‘Doâ huerste sjläg = daar hoor je grappen. Vs. 36. Voor dezen regel en de onderteekening F.C. = Felius Cats, zie mijne H.-St. bl. 4. | |||||||
2de Lofdicht.Vs. 2. dat op, dat neer. L. verklaart: ‘waar men ziet, dat alles onvast is, het eene naar boven en het andere naar be- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
neden gaat’, of korter ‘waar men alles op en neer ziet drijven’. Op het oog lijkt dit eene alleszins aannemelijke en voldoende verklaring, en toch is zij m.i. glad verkeerd. Dat op dat neder is een vaste, uit het Mnl. bekende verbinding voor dat op neder = het onderste boven. Zie Mnl. Wdb. IV, 2238, en V, 1669, waaraan ik de volgende voorbeelden ontleen: Lanc. II, 1926: ‘Hi keerde den scoe (de schede) dat op dat neder ende tander stic, dat inden scoe was, dat viel daar neder in dat gras’. Nat. Bl. IV, 950 var.: Wort sulcke (een schildpad) slapende ..., so werpt men se omme dat up dat neder, sone conne si niet opcomen weder’, waar bijgevoegd wordt: ‘t. heeft den oorspr. vorm in “so werpmense omme op dat neder” bewaard’. En dat de bet. het onderste boven hier bedoeld is, blijkt weer voldoende uit het verband. Immers, in de twee volgende regels zegt de Brune, dat in de verkeerde wereld van zijn tijd niets zoo zeer behaagt, als wat geschonden en van zijn luister beroofd is (van zijn eer ontmaeght). Dit sluit volkomen aan bij iets, wat het onderste boven is gekeerd, dus niet meer in zijn oorspronkelijken, goeden en gaven staat verkeert, derhalve bij een schipbreuckig hout, een wrak, dat met de kiel omhoog drijft. Ook past dit volkomen in eene satire op de Mode, die immers ook alles voortdurend 't onderste boven gooit en onze dames nu eens doet lijken op wandelende klokken, dan weer op nauwelijks van de plaats kunnende drijftollen. Vs. 10. Schuimigh vlees-ghedrijf. L.: ‘gemeen, laag’. Schuim is hetgeen boven drijft op vocht en bij gekookte spijzen wordt afgeschept als nietswaardig. Overdrachtelijk spreekt men van schuim der aarde: ‘het uitvaagsel’. - 't Zou kunnen zijn, dat dit juist is, doch in verband met touw en bot geven en gedrijf verklaar ik het liever door schuimend, gistend. De adjectiva op ig toch hebben in de 17de eeuw dikwijls de bet. van tegenwoordige deelwoorden: zoo bij Vondel haetig, nu eens hatend, dan haat verwekkend; smartigh, smart opleverend; licht ontbeerigh, licht ontberend. Zie v. Helten, | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Vondels Taal, I, 113b en vgl. ons lastig, vrijgevig, nalatig, enz. 't Schuymigh vlees-gedrijf zou ik dus willen weergeven met de hoogopschuimende of hooggaande golven der vleeschelijke driften. Vs. 15. wet, reden, en natuer. Ik acht het niet overbodig, hier erop te wijzen, dat met wet bedoeld zijn de in vroegere tijden vaak uitgegeven verordeningen op de kleedij, die echter meestal spoedig overtreden werden en niet in stand te houden waren. ‘De zucht om anderen na te apen stoort zich niet, aan wat de overheid, de reden en de natuur voorschrijven’, zegt De Brune. Vs. 21. gheklontert. L.: hetzelfde als ‘beklonterd’. - Ik houd het met Verdam, die hier clonteren, aaneenklonteren, samenvoegen, verklaart. Vooreerst is 't een veel teekenachtiger uitdrukking, wanneer men de Mode, een uit gebreken gevormd, saamgeflanst monstrum noemt, dan wanneer men ze voorstelt, als met gebreken behept of besmeurd. Ook heb ik vruchteloos 't verl. deelw. geklonterd in de bet. van beklonterd, èn bij Schrijvers èn in woordenboeken gezocht. Bij Bredero, Jerol. vs. 829, lees ik daarentegen: Het isser beklontert, beraecht, en soo bestoven
Dattet mijn verwondert.
Vs. 26. vol deftigheyds. Deftigheijd, volgens Alb. Thijm, Litt. Neerl. 219, ‘une espèce de fausse dignité ou gravité, qui exclue la grâce, le naturel, la modestie, le dévouement, l'enthousiasme, enz. Het spijt mij voor de aardige karakteristiek van A.Th., maar dit citaat van Verwijs, door Verdam en Leendertz overgenomen, is hier niet op zijne plaats. Het bijv. nw. deftig had in de 17de eeuw nog eene andere beteekenis dan tegenwoordig, gelijk overtuigend is vastgesteld door Dr. A. Beets (Tijdschrift, XIX, 230 en XXII, 160) nl. van belangrijk, gewichtig, ernstig, niet gering te schatten, niet licht te tellen, om niet gering over te denken, en daarmede hebben wij hier te doen. Het Cost. Mal is, volgens het oordeel van De Brune, een werk van ernst en | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
van gewicht, een werk ‘dat met vermaken sticht’, zooals onze voorouders ze zoo gaarne lazen. Vs. 32. dat ons slechts niet vermoort. Aldus in de uitgave van 1622 en in de Korenbl. 1672. De lezing Otia (1625) ‘dat ons slechts als vermoort’ bevalt mij beter, nl. een kleed, dat slechts een doodende last voor ons is. Vs. 54/55. De verklaring dezer twee regels heeft al heel wat hoofdbrekens gekost; in mijne H.-St. heb ik uiteengezet, waarom ik mij noch met die van Verwijs, noch met die van Verdam kon vereenigen, en eene andere voorgesteld. Deze schijnt Leendertz ook maar ten halve te voldoen; hij wijzigt haar nog al belangrijk. Vooreerst wordt volgens hem ‘H's gedicht, zijn woordenstroom, hier een gulden oorspronck geheeten, omdat het (eene niet zeer logische woordspeling) het oor streelt’. - Dat dit verkeerd is, blijkt weer duidelijk uit het verband. In den voorafgaanden regel (53) zegt De Brune: Maer 't is genoech gelispt: ik zou te veel verminken
d.w.z. ‘Ik heb genoeg over H's onderwerp gebabbeld en loop, zoo voortgaande, gevaar van het te ontluisteren’, en daarop laat hij volgen: Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drinken
d.i. gaat dus en leest liever het oorspronkelijke gedicht, nl. de bron, waaruit ik put, of het Costelick Mal zelf. Hierbij maakt hij echter eene, in mijn oog zeer verdedigbare, woordspeling met oorsprong, dat ook, in letterlijken zin, een watersprank of bron beteekent. Maar terwijl men deze met lippen en tong moet drinken, moet men een gedicht lezen of hooren voordragen, dus met de oogen of met de ooren drinken. Wil men, dan kan men ook uitsluitend aan het geestesoor denken. Mij dunkt, dat dit zoo helder en duidelijk is, als kristal. Vervolgens verklaart L. in den regel: Die Python heeft gemengd met Hippocratisch nat
| |||||||
[pagina 236]
| |||||||
die als onderwerp; Python de draak, die de Castalische bron bewaakte, als voor die bron zelve gebruikt; Hypocratisch nat, als geneesdrank. Tegen 't laatste heb ik geen bezwaar, doch des te grooter tegen de eerste twee. Immers dan heeft die = de gulden oorsprong (eene bron dus) Python = de Castalische bron, met Hippocratisch nat gemengd: dus eene bron mengt de andere met nat uit een derde bron! Dat is mij te kras. Ik houd dan liever die, al mist het de n, voor een accusativus en Python den bewaker der Castalische bron voor den genius der Dichtkunst of de Poëzie zelve en verklaar: ‘welk gedicht de Poëzie heeft met Hippocratisch (geneeskrachtig) water vermengd’; of zonder beeldspraak ‘dat de Dichter met waarschuwingen ter genezing van de kwaal heeft vermengd’. Mij dunkt, dat dit de eenvoudigste oplossing der questie is, waarmede iedereen vrede hebben kan. | |||||||
3de Lofdicht.Vs. 5. Over-waelsche Sanck ‘is hier Grieksche of Latijnsche poëzie, niet alleen gedichten in die talen, maar ook gedichten, waarin Grieksche of Romeinsche onderwerpen behandeld worden’. L. - Het eerste ben ik gedeeltelijk met hem eens, het tweede volstrekt niet. Er is, wat het laatste betreft, in 't geheel geen sprake van Nederlandsche gedichten, waarin Gr. of Rom. onderwerpen behandeld worden; daaraan te denken verbiedt ‘de soete clanck van over-waelschc sanck’. En in het eerste kunnen niet uitsluitend Gr. en Lat. gedichten bedoeld zijn; dat wordt belet door vs. 3: ‘off an'dre vreemde hoecken’. Bij het overwaelsch denkt Luyt ook aan Italiaansch en Spaansch, daar er bij ons ook wel gedichten in die talen geschreven werden, al kwam het dan ook niet zoo vaak voor. Vs. 11. Joffrou-rack. L. toegevend, dat vooral in eigennamen rak nog zeer bekend is als waternaam, verkiest in rak een | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
wisselvorm te zien van rek, waarmede z.i. de lange rijen boomen zeer goed vergeleken kunnen worden. En daar de goederen op het rak niet alleen te drogen gehangen, maar ook uitgestald worden, zou zoo Joffrou-rack eene uitstekende uitdrukking voor ‘pantoffelparade’ zijn. - 1o. Met V. en Vd. ben ik het eens, dat rak niet alleen een waternaam, maar ook een plaats- en zelfs een straatnaam kan zijn b.v. Gouderak, Damrak, enz. 2o. Schoon rak evengoed een wisselvorm voor rek kan zijn, als vlak voor vlek (b.v. geweerrak, hoenderrak), kan ik het woord Joffrou-rack, in deze beteekenis toch geene ‘uitstekende’ uitdr. voor ‘pantoffelparade’ vinden, precies als werden de Haagsche schoonen daarop uitgestald of te drogen gehangen! Mij dunkt, dat de eenvoudige naam Juffersend, Juffrouwstraat of Juffrouwenlaan daaraan evengoed, zoo niet beter, beantwoordt. Eene wandelplaats als het Voorhout is toch moeilijk met een droogrek of uitstalkast te vergelijken! | |||||||
4de Lofdicht.Vs. 9. een oude grijsen. L. ‘grijsen: grijsaard’. In de spreektaal zijn deze vormen nog niet ongewoon, b.v. Jij bent ook een mooien een’. - Zou H. hier werkelijk aan ‘een oude grijsen een’ gedacht hebben? Dat wil er bij mij niet in. 't Eenvoudigste lijkt mij nog altijd, dat men hier met eene uit rijmnood toegevoegde n te doen heeft, die, ter vermijding van den hiaat met de beginletter van den volgenden regel, eenigszins gewettigd is. Wil men dit niet aannemen, dan zou men de en kunnen beschouwen als een, uit de verbogen casus in den 1sten nv. v.h. subst. grijs = grijsaard, gedrongen uitgang, evenals dat in necken naast neck, hoopen naast hoop, kinnebacken, naast kinneback, bij Vondel, en bij vele Hgd. woorden het geval is. Zie V. Helten, Vondels Taal I, bl. 75, en Te Winkel, Gramm. Fig. bl. 93. | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Onderteekening J.A.F. In mijne H.-St. opperde ik de gissing, dat Cats de dichter van het lofvers is en J.A.F. de beginletters van Cats' gelatiniseerden naam Jacobus a Feli zijn. Het eerste is volkomen juist gebleken, doch, wat de tweede veronderstelling betreft, zou het ook mogelijk zijn, dat met die drie letters Jacobus Adriani Felius = Jacob Adriaanszoon Cats bedoeld is. De zaak is echter van klein gewicht.
Elsene (Brussel). h.j. eymael. |
|