Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Lijzeil.‘De lijzeilen zijn bestemd om bij ruimen wind, op zijde van de vierkante zeilen aan spieren, welke aan den voorkant der raas bevestigd zijn, gevoerd te worden.’ Aldus luidt in Pilaar-Mossel, Het Tuig, op blz. 333 vlgg. het begin van het hoofdstuk waarin deze zeilen behandeld worden. Aangaande de benaming hadden de schrijvers zich reeds te voren in de algemeene beschouwing over de zeilen op blz. 10 in deze bewoordingen uitgelaten: ‘Hunne naam is zeer oneigenaardig, daar zij lijzeilen heeten en bijna altijd te loevert gevoerd worden.’ Hoewel Pilaar-Mossel den samenhang tusschen de begrippen lij en lijzeil blijkbaar vreemd vinden - en dat op goede gronden -, wagen zij het toch niet aan het verband te tornen, dat ook reeds in de 17de eeuw door Winschooten in zijn Seeman tusschen deze beide woorden was gelegd, waar hij op blz. 139 zegt: ‘van lij' komt lijwaarts: aan de lij sijde: ... een lij'seil, een strook seildoeks, dat aan de nok van de ree, neevens de andere seilen werd aangespannen.’ In het apparaat van het Ndl. Wdb., waarvan het gedeelte dat betrekking heeft op ons zeewezen met zooveel kennis van zaken en zorg door den kapitein-luitenant ter zee J. Modera is bewerkt, is de omschrijving van het woord, zooals van Lennep die in zijn Zeemanswoordeboek geeft, nl.: ‘Zeil, dat men bij ruimen wind buiten de razeilen uitvoert’, door Modera, geheel in overeenstemming met hetgeen Pilaar-Mossel opmerken, o.a. aangevuld met de woorden ‘te loefwaart.’ Slechts ‘regt vóór den wind zeilende, hijscht men zulk een zeil aan wederzijden buiten de ra-zeilen van den grooten- en van den fokke-mast’ luidt de zaakkundige toevoeging verder. ‘Te loefwaart’ en in een enkel geval ‘aan wederzijden’Ga naar voetnoot1), maar nooit uitsluitend aan | |
[pagina 211]
| |
de lijzijde varen de lijzeilen dus. Modera verwerpt dan ook de afleiding van lij en schrijft het woord, zoowel hier als in zijn Zeilmakers Handboek, als leizeil, daar hij meent, dat het ‘eigenlijk geleidezeil’ moet luiden. Deze etymologie is ook in Dl. IV van het Ndl. Wdb. overgenomen, waar men een artikel Geleizeil - en Geleidezeil - aantreft als een ‘andere, min gebruikelijke, benaming voor hetgeen gewoonlijk Leizeil genoemd wordt.’ Er wordt dan naar een toekomstig artikel Leizeil verwezen, terwijl men daarentegen op Onderlijzeil en op Bovenlijzeil verwijzingen naar het woord Lijzeil vindt, vgl. ook de spelling Bramlijzeil (Dl. III, kol. 1021). Een zelfde vrijheid van keuze wordt ons door van Lennep in zijn Zeemanswoordeboek gelaten, die voor dezelfde zaak op blz. 125 een artikel Leizeil (met de bovenaangehaalde definitie) en op blz. 134 een artikel Lijzeil geeft. De luitenant ter zee 1ste klasse T. Pan, die in De Recensent van 1857, blz. 330-359 en 391-433, een beoordeeling van van Lennep's werk gaf, welke bijzonder leerrijk is door de vele aanvullingen en verbeteringen op het Zeemanswoordeboek, teekent op blz. 359 bij Lijzeil aan: ‘Lees: leizeil. Deze zeilen staan altijd te loevert en niet aan lij. Zij worden geleid tot buiten boord, door leizeilsspieren.’ In nagenoeg dezelfde bewoordingen wordt deze opmerking herhaald op blz. 431 bij Zeil, waar, blijkbaar om den grond van het onderscheid in spelling beter te doen uitkomen, de woorden lij en geleid gecursiveerd zijn. Terwijl zoowel Modera als Pan het woord van lij scheiden en het beide leizeil schrijven, verschillen zij evenwel van elkaar in de opvatting van dat lei-. De eerste neemt een samenstelling (ge)lei(de)zeil aan (die wel wat voorbarig in het Ndl. Wdb. als een bestaande, zij het ook ‘min gebruikelijke’ term werd aanvaard), waaraan hij blijkbaar de beteekenis toekent van ‘een zeil dat aan een ander zeil tot geleide is, het begeleidt’, daar immers de leizeilen op zijde van, naast de vierkante of razeilen varen; hij beschouwt m.a.w. dat geleizeil als een woord op dezelfde wijze gevormd als de samenstelling | |
[pagina 212]
| |
geleivloot d.i. ‘een vloot (oorlogsvloot), die een andere vloot (koopvaardijvloot) tot geleide strekt, haar begeleidt, er naast vaart’Ga naar voetnoot1). De tweede echter schijnt blijkens de woorden uit zijn definitie: ‘Zij worden geleid tot buiten boord’ enz., en de verderop gegeven cursiveering van geleid, eerder aan een afleiding van het ww. leiden te denken. In het Duitsch luidt het woord: Leesegel, ‘Segel, durch welches ein Raasegel bei günstigem Winde verbreitert wird.’ Kluge, die deze omschrijving in zijn Seemanssprache, blz. 529, uit Tecklenborg, Internationales Wörterbuch der Marine (1870), blz. 453, overneemt, voegt er zelf tusschen haakjes aan toe: ‘sie werden an der Luvseite des Schiffs beigesetzt’, zeer zeker met de bedoeling om onmiddellijk de gedachte aan een verwantschap met Lee (d.i. Ndl. lij) af te snijden. Uitdrukkelijk spreekt Kluge deze meening uit, als hij voortgaat: ein nd. Wort, das mit dem vorigen Lee S. 527 völlig unverwandt ist. In den frühesten Belegen zeigt sich eine willkürliche Verhochdeutschung als Leitsegel’. Zoo geeft hij als oudste bewijsplaats van het woord een citaat uit het jaar 1590, ontleend aan Wunderer, Reysze in Moschaw, blz. 251: ‘die Booszknecht aber baldt einen widerwerttigen Sturmwindt vernommen, und einander alszpaldt zugeschryen, die drey Döpff und zweeen Leidtsegel mit der maste herab zu thun.’ Terecht noemt Kluge dit een ‘willkürliche Verhochdeutschung’ van den Nederduitschen term, en het is duidelijk, dat zij haren oorsprong aan dezelfde gedachte is verschuldigd, nl. aan een vermoeden samenhang met het ww. leiten, als die, waardoor wij boven zagen, dat in het Nederlandsch een verband met het ww. leiden werd aangenomen. | |
[pagina 213]
| |
In het Nederlandsch der 17de eeuw - tot mijn spijt ben ik niet in staat een oudere bewijsplaats dan uit Witsen (ao. 1671) te geven (uit datzelfde jaar heeft Kluge nog een citaat met Leitsegel, daarna sedert 1702: Leesegel) - vindt men in de zeevaartkundige en op den scheepsbouw betrekking hebbende geschriften nooit iets anders geschreven dan lijzeil of leizeil. Terwijl Winschooten in zijn Seeman en van Yk in zijn Nederl. Scheeps-bouw-konst (blz. 256 vlgg.) steeds lijzeil spellen, heeft Witsen in zijn Aeloude Scheepsbouw en Bestier beide spellingen. In de lijst op blz. 499a leest men: ‘Lyzeil. Een zeil, dat ter zijden aen de andere zeilen vast werdt gemaeckt, om meerder te vertieren’Ga naar voetnoot1); daartegenover op blz. 65a: ‘Stachzeilen: lei-zeilen: fatzen, en geiken: welke laetste zeilen zijn, die bij ongemeen voorval, 't zy by haest, in groote stilte, of als men jaeght, tot de andere zeilen aengeregen konnen worden.’ Aan dezen op een enkele plaats in zijn werk voorkomenden vorm met ei, waar Witsen overigens steeds y schrijft, behoeft geen bijzondere beteekenis toegekend te worden. Maar welke van beide schrijfwijzen, lijzeil of leizeil, de juiste moge zijn, men vindt in ieder geval nooit een vorm geleide-, gelei-, of leidzeil. Evenmin echter ook een vorm lijstzeil. Dit laatste woord wordt nl. door twee Duitsche taalkundigen, die zich in het bijzonder met de zeemanstaal hebben beziggehouden, als de oorspronkelijke vorm van Ndl. lijzeil beschouwd. Kluge geeft hun meening aldus weer: ‘Nach Tecklenborg S. 453 steht Leesegel für Leistsegel und Breusing, Jahrb. d. nd. Sprachvereins V 15 formuliert diese Verwandt- | |
[pagina 214]
| |
schaft so, dasz er in dem nd. Wort Umbildung eines entlehnten nl. lystzeil vermutet (jetzt nl. lijzeil)’. Het komt mij belangrijk genoeg voor hier Breusing's eigen woorden uit zijn artikel Die Sprache des deutschen Seemanns aan te halen: ‘Man (fand), dass die früher übliche Verlängerung der Untersegel durch ein Bonnet wenig zweckentsprechend war, deshalb zog man es vor, bei günstigem Wetter die Segel an der dem Winde zugewendeten SeiteGa naar voetnoot1) durch einen Streifen Segeltuch, eine Leiste, niederl. lyst, zu verbreitern, und nannte diese Beisegel im Niederländischen lystzeils, woraus durch euphonische Verschleifung der Consonanten lyzeils und im Niederdeutschen lêseils wurden, und hieraus entstand der deutsche Name Leesegel, der mit dem einfachen Worte Leh durchaus keinen Zusammenhang hat, denn die Leesegel werden eben nicht in Leh gesetzt’. Daar is zeer zeker wel het een en ander, dat voor de etymologie van lijzeil uit lijstzeil schijnt te pleiten. Wat den vorm betreft, zou lijzeil, dat door onze zeelui wordt uitgesproken als lijsel, mv. lijsels, door verdwijning van t tusschen de beide s of, zooals Breusing het noemt, door ‘euphonische Verschleifung der Consonanten’, uit lijstzeil ontstaan kunnen zijn (lijstseil, lijsseil, lijseil, lijsel = lijzeil). En voor de beteekenis zou men zijn argumenten misschien aan Winschooten willen ontleenen. Slaat men diens Seeman s.v. Lyst na, dan leest men daar (blz. 141): ‘Te scheep werd door dit woord verstaan de soom rondom het seil: gelijk lijstlijnen sijn de touwen, die om de bonnetten te rijgen aan de seilen, gebruikt werden’Ga naar voetnoot2). Wanneer nu, zou men kunnen zeggen, een ‘Beisegel’, zooals de bonnet, aan de lijst van een vierkant of razeil door middel van lijstlijnen wordt bevestigd, zou het dan zoo ongerijmd zijn, wanneer voor zoo'n ‘Beisegel’ zelf, hetzij dan bonnet of lijzeil, de benaming lijstzeil in omloop ware geweest? Ongerijmd zeker | |
[pagina 215]
| |
niet, maar, als men de zaak, zooals zij in werkelijkheid is, nader beschouwt, moet het weinig waarschijnlijke van deze veronderstelling toch wel spoedig blijken. Allereerst moet ik opmerken, dat Breusing onder de lijst het ‘Beisegel’ zelf verstaat en dit met lijstzeil identificeert, een voorstelling van de zaak, die met hetgeen Winschooten heeft in strijd is en die ook onmogelijk juist kan zijn. Immers de lijst is niet maar een willekeurige ‘Streifen Segeltuch’, die eventueel als ‘Beisegel’ dienst moet doen, maar de zoom ‘rondom’ het zeil, die er als zoodanig deel van uitmaakt, terwijl het ‘Beisegel’, als het een bonnet is onderaan, als het een lijzeil is naast het razeil vaart. Maar ook de gevolgtrekking die hierboven zoo losweg uit Winschooten's woorden gemaakt werd, kan, dunkt mij, toch eigenlijk niet bevredigen. Juist het feit, dat er nergens een bewijsplaats gevonden is, waaruit blijkt, dat men de bonnet ooit lijstzeil heeft genoemd, moet ons ten opzichte van de afleiding lijzeil uit lijstzeil al zeer sceptisch stemmen. Want de bonnet, die met lijstlijnen aan de lijst van een razeil wordt vastgeregen, ware voor de benaming lijstzeil toch heel wat eerder in aanmerking gekomen dan het lijzeil, dat slechts buiten op zij van een razeil aan lijzeilspieren en lijzeilraas wordt uitgevoerd zonder door lijstlijnen aan het razeil te zijn verbonden. Er heerscht zoowel in werken van de 17de eeuw als in die van lateren tijd meermalen een verwarring tusschen de bonnetten (die bij ons vroeger ook fatsen heetten, zie Ndl. Wdb. Dl. III, kol. 364) en de lijzeilen, waarbij dan de laatste voor de eerste worden aangezien. In het Fransch dragen volgens de meeste gewone lexica beide zeilen denzelfden naam bonnette; in de zeemanswoordenboeken luidt deze voor de lijzeilen met een toevoegsel ter onderscheiding: bonnette en étui (zie Aubin, Dict. de Mar., blz. 100, 101; Jal, Glossaire Nautique, blz. 309 b, 310 a). ‘Les Bonnettes en étuy règnent le long des côtés de la grand' voile’ (= de la basse voile), citeert Jal uit Guillet (ao. 1683). Dus ‘langs, naast, op zijde van’, niet ‘aan’ de | |
[pagina 216]
| |
andere zeilen, zooals de bonnetten, varen de lijzeilen. Zoo spreekt b.v. van Lennep ten onrechte van een ‘Bramlijzeil ... aan het bramzeil’, waartegen Pan met nadruk opkomt: ‘De leizeilen varen niet aan andere zeilen, doch worden wel aan ... ra's opgeheschen’. Ook Witsen is in zijn bovenaangehaalde definitie van een lijzeil (blz. 499 a) lang niet zoo nauwkeurig (al is, gelijk wij hiervoor zagen, zijn bedoeling ongetwijfeld juist) als van Yk, die zich op blz. 256 van zijn werk heel wat duidelijker en minder duister uitdrukt, waar hij zegt: ‘Scheepen die afgerigt sijn om de Vyanden te vervolgen, of ook, des noods sijnde, te vlieden, gebruiken nog Zeilen, die zy door Houte Spieren buiten de andere uitvoeren, Ly-Zeilen genaamd’. Hetgeen Witsen op de tweede door mij geciteerde plaats (blz. 65 a) beweert, geldt niet voor de lei-zeilen, maar voor de fatzen (= bonnetten), en stemt overeen met wat men op blz. 486 a leest over de bonnet als ‘Een zeil 't geen aen de onderzeilen vast is, 't welck af en aen geregen kan werden, daer dickmael noch een tweede Bonnet aengezet wordt’. Witsen was dus toch wel goed op de hoogte, hetgeen ten overvloede door tal van andere plaatsen uit zijn werk kan bewezen worden, en dat Winschooten zich het onderscheid tusschen beide zeilen wel bewust was, blijkt uit zijn omschrijving van de bonnet als ‘een strook Seils, dat onder aan de Seilen kan gereegen werden’, tegenover het lijzeil als ‘een strook seildoeks aan de nok van de ree’. Waar ons betoog tegen de afleiding van lijzeil uit lijstzeil van Winschooten (en Witsen) uitging, was het noodig deze juiste bekendheid met de zaak bij die schrijvers te constateeren. Met opzet ben ik over deze afleiding eenigszins uitvoerig geweest. Ik meen daardoor het weinig waarschijnlijke, zoowel van Breusing's opvatting als van een andere, die men op het eerste gezicht en bij een oppervlakkige beschouwing misschien uit Winschooten zou kunnen krijgen, te hebben aangetoond. Wanneer men nu de verklaring van lijzeil uit lijstzeil als ‘zeil, dat langs “den zoom” (lijst) van een ander zeil wordt gevoerd’ | |
[pagina 217]
| |
verwerpelijk vindt, dan volgt daar tevens uit, dat men evenmin vrede kan hebben met een afleiding van lijzeil uit lijkzeil als ‘zeil, dat langs “het touw langs den zoom” (lijk) van een ander zeil wordt gevoerd’. Men treft deze bewering, waarop Dr. Beets mijn aandacht vestigde, aan in het tijdschrift Het Nederlandsche Zeewezen, 11de jaargang, no. 17 (1 Sept. 1912), blz. 280 b. ‘Weet ge wel’, leest men daar ‘dat “Lijzeilen” is afgeleid van “lijkzeilen”? Lijk is het touw langs den zoom van een zeil. Lijzeilen worden gevoerd langs den staanden zoom van een zeil en te loevert bijgezet’. De laatste opmerking is weer gericht tegen de meening, dat lijzeil iets met lij te maken zou hebben, een meening, die, behalve door den ouden Winschooten, door alle bovengenoemde schrijvers - en terecht - wordt verworpen of althans, zooals door Pilaar-Mossel, vreemd gevonden. Maar de pogingen om lijzeil (leizeil) te verklaren uit geleidezeil, leidzeil, lijstzeil, of lijkzeil kunnen, dunkt mij, al evenmin bevredigen. Naar het mij voorkomt, geeft het volgende een aannemelijker verklaring van het woord. Ik beschouw lijzeil als te zijn ontstaan uit lijnzeil d.i. linnen zeil. Men kan daarbij lijn- opvatten als subst. (zooals in de meeste andere composita met lijn-) of als adj. uit lijnen. Voor het laatste verschijnsel vergelijke men Mnl. lijnlaken uit lijninlaken, zie Mnl. Wdb. IV, kol. 635. Wat betreft den vorm lijzeil uit lijnzeil, daardoor wordt het aantal samenstellingen, zoowel op Nederlandsch taalgebied als in sommige andere Germaansche talen, waarin lijn- (līn-) als eerste lid tot lij- (lī-) wordt, weder met één vermeerderd. Evenals lijwaad uit lijnwaad (zoowel in 't Nnl. als in 't Mnl.), Mnl. lilaken uit lijnlaken (vgl. Mnd. lilaken uit linlaken; Mhd. lîlachen uit lînlachen, en verder ook Nhd. leilachen naast oud Nhd. leinlachen, zie Kluge op Leilachen, die ‘einen ähnlichen Vorgang’ ziet in On. lérept uit *lînrept ‘Leinenzeug’), Utrechtsch lijmart uit lijnmarktGa naar voetnoot1) en Wvl. lijzaad uit lijnzaad | |
[pagina 218]
| |
(zie de Bo 639 a), zoo zal ook Ndl. lijzeil uit lijnzeil zijn ontstaan. Dat de lijzeilen inderdaad van linnen zijn, blijkt overtuigend uit hetgeen Pilaar-Mossel over de lijzeilen meedeelen: ‘Alleen ... met een' ruimen wind, met eene flaauwe of frissche koelte, met eene kalme zee, met bestendig en redelijk mooi weder, worden de lijzeilen gebruikt, blijvende zij anders geborgen en de spieren ingevoerd. Hieruit volgt dat de lijzeilen altijd van ligt doek, meest van linnen, worden vervaardigd’ (blz. 334). ‘Er worden op de oorlogschepen drie stuks onderlijzeilen medegegeven, waarvan één waarloos. Die voor linieschepen worden vervaardigd van karldoek no. 3, die voor fregatten en kleinere schepen van linnen’ (blz. 335). ‘Er worden op onze oorlogschepen drie groot- en twee vóór-bovenlijzeilen medegegeven, allen van linnen’ (blz. 336). ‘Er worden twee groot- en twee vóór-bramlijzeilen medegegeven, die van het dunste linnen ververvaardigd zijn’ (blz. 337). In het midden der 19de eeuw zijn dus blijkens het bovenstaande nog alle lijzeilen - zoowel de onder- als de boven- en de bramlijzeilen - van linnen. Slechts de onderlijzeilen van de groote linieschepen uit dien nieuwen tijd werden begrijpelijkerwijze vervaardigd van doek, dat één soort zwaarder is dan linnen, nl. karldoek no. 3, dat ook voor bramzeilen op die schepen, waar alle andere vaartuigen daarvoor bramzeildoek (ook een soort linnen, zie beneden) gebruiken, werd gebezigd (zie Pilaar-Mossel, Het Tuig, blz. 305). En dat onze 17de eeuwers slechts linnen lijzeilen hebben gekend, daarvoor zie men b.v. bij Witsen, blz. 135 b onder de ‘Zeilen voor een Schip van 235 last’: ‘Twee Ly-zeils tot de Mars-zeils, elc breet boven een kleet, onder 5½ kleet, diep 18 ellen, aen doeck 114 ellen, van Vlaems doeck. Twee Lyzeils aen de groote Ree, boven 1¼ kleet, onder 5½ kleet, | |
[pagina 219]
| |
diep 17 ellen, aen doeck 106 ellen, van Ever-doeck.’ Immers Vlaamsch doek en everdoek behooren tot de soorten van linnen, vgl. Pilaar-Mossel, Het Tuig, blz. 305: ‘Men heeft ... onderscheidene soorten van linnen, zoo als: Vlaamsch linnen, Meppeler everdoek, Amsterdamsch bramzeildoek, Russisch linnen, enz., genoemd naar de plaatsen waar zulks vervaardigd wordt, doch het everdoek is thans van deze soorten het meest bij ons in gebruik.’ Hoe volkomen juist blijkt na dit alles de korte en beknopte verklaring van het hier behandelde zeil, door Modera voor het Ndl. Wdb. gegeven in de woorden: ‘Linnen zeil dat men, bij ruimen wind te loefwaart buiten de razeilen voert.’ Het is weliswaar eigenlijk de definitie van van Lennep, slechts vermeerderd met de twee door mij gecursiveerde toevoegsels, maar hoe kenschetsend voor de beteekenis zijn deze beide aanvullingen en hoe ongaarne zoude men ze missen. Op ‘te loefwaart’ lijdt de oude afleiding, die het woord met lij in verband bracht, schipbreuk; door op ‘linnen’ aan te sturen meen ik de klippen te ontzeilen, die onder alle andere etymologieën verborgen liggen. De afleiding van lijzeil uit lijnzeil d.i. linnen zeil, is, naar het mij voorkomt, zoowel naar den vorm als naar de beteekenis op goede gronden te verdedigen. Het eenige wat men er billijkerwijze tegen in zou kunnen brengen is, dat de vorm lijnzeil, voor zoover mij bekend, tot nu toe nog niet is aangetroffen. Maar men bedenke, dat de oudste Nederlandsche bewijsplaats in dit opstel eerst van het jaar 1671 is, terwijl het woord reeds in 1590 verbasterd voorkomt in het Nederduitsch. Behalve in het Nederduitsch en vandaar in het Hoogduitsch is het Nederlandsche lijzeil overgegaan in het Deensch (Noorsch) als loeseil, in het Zweedsch geworden tot lasegl, terwijl de Russen het als lisel' hebben overgenomen.
Leiden. r. van der meulen. |
|