Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Mnl. drûghe ‘droog’.In de ‘aanvullingen en verbeteringen’ bij mijn nieuwe uitgave van Franck's etymologies woordeboek s.v. droog vermeld ik een mnd. oostmnl. drûge. Dit behoeft enige rektifikatie, aangezien op ndl. gebied die vorm niet alleen oostelik is; tegelijk echter is een kleine toelichting niet ongewenst, omdat op oostndl. teksten, waar drûghe voorkomt, naar ik meen nog niet opmerkzaam is gemaakt, afgezien van de terloopse vermelding van druuchsceres, Tijdschrift 4, 207, in het Kampense mengdialekt. Wel is meermalen de mnd. vorm gesignaleerd, spesiaal vestig ik de aandacht op N. Otto Heinertz, Die mnd. Version des Bienenbuches von Thomas von Chantimpré, das erste Buch, Lund 1906, blz. XLV, waar ook de juiste verklaring wordt gegeven, dat mnd. drûge niet = ndl. droog, os. *drôgi, maar = ags. drŷge isGa naar voetnoot1). Oostmnl. drûghe ken ik uit een paar zeer merkwaardige handschriften, die de zgn. Getijden van Geert Grote bevatten. In hs. 133 E 21 der Koninklijke Bibliotheek lezen we fol. 178v. in de 4de les van de Vigiliae: du ueruolghes een drughe caf. Dit handschrift, dat volgens het oordeel van prof. De Vreese paleografies typies is voor het Agnietenberg-klooster en Zwolle, bleek mij bij zorgvuldige vergelijking met andere belangrijke codices in het algemeen de antiekste getijden-tekst te bevatten; een lezing uit dit hs. heeft dus altijd een zekere waarde, al mogen we ook nooit zonder vergelijkingsmateriaal konklusies betreffende Geert's oertekst er uit trekken. Nu is het in dit biezondere geval merkwaardig, dat de vorm drûghe op dezelfde plaats ook voorkomt in het eveneens oostmnl. Munsterse hand- | |
[pagina 185]
| |
schriftGa naar voetnoot1), dat Moll heeft beschreven en waaruit hij grote stukken heeft afgedrukt in zijn ‘Geert Groote's Dietsche vertalingen’ [uitgegeven door de Kon. Akad. van Wetenschappen te Amsterdam. A'dam 1880]. Onze plaats met drûghe vinden we aldaar, blz. 72. Een nadere kennismaking met het Munsterse hs. leerde mij, dat dit door drie verschillende personen is geschreven; dat blijkt zowel uit de verschillende handen als uit kleine dialektverschillen. Een van deze drie schreef alleen de Vigiliae, hij is al heel gemakkelik van de beide anderen te onderscheiden, doordat hij ook in zijn interpunktie afwijkt: hij maakt een rijkelik gebruik van de haakpunt, zo bekend uit het Thomas à Kempis-probleem. Ook de tekst van dit Munsterse handschrift is van grote waarde voor de vaststelling van de grondtekst; het lijkt me toe (ik moet dit nog nauwkeuriger onderzoeken), dat spesiaal de Vigiliae even weinig, zo niet minder hiervan verschillen dan in het Haagse handschrift. We zouden dus, op deze zelfde plaats in beide codices de vorm drûghe vindend, kunnen vermoeden, dat ook Geert Grote hier zo geschreven heeft; maar voor uitgemaakt mag dat niet gelden; immers de beide handschriften wijken van elkaar af op de enige andere plaats in de Vigiliae, waar het woord voorkomt (Munster 223v: ende dat drughe lant heuet hie gheuestet; 't Haagse hs. heeft daar droghe), en het is dus ook mogelik, dat drughe daarom in het Munsterse voorkomt, omdat het de vorm is, die de afschrijver der Vigiliae placht te spreken; evenals zijn hoelden e. dgl. voor holden enz. van het origineel gesubstitueerd kunnen zijn, kan hij ook drughe voor droghe in de plaats hebben gezet; en het Haagse handschrift, dat eenmaal drughe heeft en meer dan eens drogheGa naar voetnoot2), kan voor de grondtekst geen drughe waarschijnlik maken. Het Munsterse hs. bevat nog tweemaal de vorm drueg(h)e, | |
[pagina 186]
| |
beide keren op dezelfde plaats in de invitatorium-psalm, die ik zoëven reeds uit de Vigiliae aanhaalde: fol. 3v-4r in de getijden der Heilige Maagd lezen we dat drueghe lant, evenzo fol. 115v in de getijden der Eeuwige Wijsheid dat druege lant (bij Moll t.a.p. blz. 80). Wanneer dit drueg(h)e, van een andere afschrijver afkomstig dan het drughe der Vigiliae, evenals dit als drûg(h)e en niet als drö˄g(h)e is op te vatten, dan wordt de waarschijnlikheid, dat Grote inderdaad drûg(h)e gesproken heeft, heel groot; maar de klankwaarde van het teken ue staat hier niet vast. Hoe dit alles zij, een oostmnl. drûghe is boven alle twijfel verheven. Maar deze vorm komt ook in westelike streken voor; helaas was me dat ontgaan bij de bewerking der ‘aanvullingen en verbeteringen’ van Franck2. Verdam heeft reeds in de 4de jaargang van dit Tijdschrift, blz. 205-208, waar hij de identiteit van druigh ‘leuk; zooals iemand is, die een uitgestreken gezicht heeft’ in de Warenar met mnl. drûghe bepleit, enige voorbeelden van dit laatste aangehaald; Mnl. Wdb. II, 443 heeft hij hieraan nog een plaats uit Bartolomeus den Engelsman toegevoegd (cout ende druge van natueren); deze tekst komt voor in een Hollandse druk en is ook wat de taal aangaat Hollands. Buiten Holland komt tweemaal de samenstelling druuchsce(e)re voor (Tsch. 4, 207) en wel te Utrecht (Rek. d. Buurkerke) en te Kampen (Gulden Boek), maar uit een Hollandse tekst is nog een paar maal het adjectivum druuch, drûghe opgetekend, namelik uit Der Minnen Loep. Wel is waar moet m.i. de ene bewijsplaats (I, 388; niet 338) vervallenGa naar voetnoot1), maar de andere (II, 222 vv.: So come ic lieflic alte hant Bereyt | |
[pagina 187]
| |
mit drueghen blancken laken, Dijn zuete leden druuch te maken) is boven alle verdenking verheven. Ik aarzel niet de vorm druuch (drûghe) aan Dirc Potter zelf toe te schrijven, immers ook in de Froissart-vertaling, door zijn zoon Gerijt Potter van der Loo vervaardigd, is dit de heersende vorm: in het uitvoerige glossarium, dat N. de Pauw aan zijn uitgave van deze tekst (uitgaven K. Vla. Acad., III reeks, nr. 15) heeft toegevoegd (Gent, Siffer 1909), vinden wij alleen druych (druygh, druug) en druychte, het eerste driemaal, het tweede eenmaal voorkomend, en geen enkele vorm met o, oo of oe. Voor de Potters, vader en zoon, was dus blijkbaar de vorm met û zeer gewoon, en aangezien deze vorm in het Middelnederlands verreweg de ongewonere is en niet aan een als klassiek gevoelde dichtertaal of aan een ‘algemene, beschaafde schrijftaal’ kan zijn ontleend, ligt het vermoeden voor de hand, dat hij in de 15. eeuw nog in de omtrek van Den Haag en onder Hagenaren van stand gebruikelik was. Blijkbaar is drûghe een oorspronkelik wijd verbreide vorm geweest, die nu voorzover ik weet helemaal door drôge, droog, drö˄ge verdrongen isGa naar voetnoot1) en die in de latere Middeleeuwen nog slechts hier en daar voorkwam: waar hij toen nog bestond, dat leren ons de gelokaliseerde teksten die hem kennen. Zodoende kan deze vorm, als we hem in niet gelokaliseerde handschriften tegenkomen, in verband met andere dialektiese eigenaardigheden, wellicht nog bijdragen tot de nauwkeurige bepaling der plaats, waar die codices zijn geschreven.
Den Haag. n. van wijk. |
|