Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Was Vondel's broeder katholiek?In de onlangs verschenen aflevering van het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde (Dl. 32, afl. 1, bl. 47) heeft Dr. J. van der Valk deze vraag nogmaals ter sprake gebracht naar aanleiding van mijn in 1904 uitgegeven opstel ter toelichting van Drie brieven van Willem van den Vondel in het Eerste Verslag van het Vondel-Museum. Tegen het gevoelen in van pater Allard, die uit de vertaling door Joost van een door Willem gedicht latijnsch vers ‘Op Urbaen den achtsten’, en uit een grafschrift van C.G. Plemp, tot de meening was gekomen dat, Willem ‘katholiek gestorven’ zou zijn, heb ik daarin beweerd, dat Willem blijk geeft niet katholiek te zijn. Dr. van der Valk schaart zich aan de zijde van pater Allard. De beantwoording van deze vraag is niet zonder belang. Zijn er sporen aan te wijzen, dat het geloof der voorvaderen in den familiekring van Joost van den Vondel bewaard is gebleven, dan is dit van veel beteekenis voor de verklaring van 's dichters overgang tot de katholieke kerk in latere jaren. In zijn opstel ‘Vondel's Grootouders onder Alva om het geloof vervolgd’, tracht Van der Valk, door vernuftig opgespoorde redenen, te bewijzen, dat de grootmoeder van Joost, Clementia, de vrouw van Peter Kraan, katholiek zou zijn gebleven. (Annuarium Studiosorum Reform. 1912). 't Is niet onwaarschijnlijk, maar op den dichter kan dit geen invloed meer gehad hebben. Ook over den zwager van Vondel, Abraham de Wolff, die Rome bezocht, en volgens een vers van Joost, des pausen zegen ontvangen had (opdracht van ‘De Gulden Winkel’), is gevraagd of hij katholiek is geweest. (Zie o.a. Alberdingk Thijm, Vondel. Zijne Dichtwerken, enz., I, bl. 97). Ik meen, dat men zeer voorzichtig moet zijn met het antwoord | |
[pagina 179]
| |
op zulke vragen, en vooral geen bevestiging daarvoor mag zoeken in hetgeen verzen er over te lezen geven. Dat zijn meestal zwakke bewijzen. In het Vijfde Verslag van het Vondel-Museum, bl. 31, heb ik mijn meening juist over die zoogenaamde roomschheid van Abraham de Wolff uiteengezet. Deze is nooit katholiek geweest, en van Willem van den Vondel moet ik hetzelfde volhouden, ondanks de tegenspraak van Dr. van der Valk. Ik ben tot het besluit gekomen, dat Willem onmogelijk geacht kan worden katholiek te zijn geweest toen hij te Rome vertoefde, op de volgende gronden. In een van de drie bovengenoemde brieven schrijft hij als volgt aan zijne moeder: ‘Mijn broeders brief brenght my een onverwachte tydinge van Reynier Wibrantsz soon, voor waer het heeft mij gealtereert; ellendige Vader, ellendiger Zoon, hij kome te Romen soo sal hij wel weder anders worden, interim hy kan mij hier gebruycken indien hij een schip met aflaet bullen wil afgesonden hebben, en indien ick het om de port niet liet, ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebben’. In verband met een anderen zin uit een tweeden brief van Willem, nu aan zijn broeder, aangehaald in het opstel van Van der Valk, meende ik te kunnen besluiten, dat Willems woorden zouden slaan op een overgang tot de katholieke kerk van dezen Reynier Wibrantsz, in wien ik den bekenden diaken der Waterlandsche gemeente dacht te herkennen, die van 1616-1620 de ambtgenoot van Joost van den Vondel geweest was. Van der Valk toont echter aan, dat deze woorden niet dien Reynier Wibrantsz kunnen betreffen, en zegt daarna: ‘daar niet zeker is uit te maken wat de aangehaalde woorden uit Willems brief, over een zaak ons niet bekend, beteekenen, mogen wij ze zeker niets laten bewijzen voor Willems antipapisme’. Op dit punt ben ik het volkomen met Dr. van der Valk eens. Doch dit is niet de hoofdzaak in mijn betoog. Willems woorden mogen dan slaan op de bekeering van Wibrantsz of niet, de zin en de beteekenis van deze woorden veranderen door het tegenargument, door Van der Valk aangevoerd, niet | |
[pagina 180]
| |
het minste. Zij bevatten een spotternij met zaken, die voor de katholieken van groote beteekenis zijn: de aflaten en de relikwieën. Willem neemt dus in zijn brief aan zijn moeder een houding aan, die in een katholiek en zeker in een bekeerling, als deze het althans eerlijk en oprecht meent, onverklaarbaar en onmogelijk zou zijn. De uitdrukking ‘een schip met aflaatbullen’ is zoo oneerbiedig mogelijk, en dat ‘steentje van de heylige poort’Ga naar voetnoot1) klinkt als een bespotting van het gebruik bij de katholieken om relikwieën in eere te houden, die alleen uit de pen van een nietkatholiek kan vloeien. En dat die beide, voor de katholieken heilige gebruiken juist ironisch worden aangewezen voor iemand die te Rome moet komen om ‘weer anders’ te worden, geeft te duidelijk de bedoeling van den briefschrijver aan, dan dat men ook maar een oogenblik behoeft te twijfelen aan zijn antikatholieke gezindheid. Op bl. 45 van mijn opstel heb ik slechts terloops gewezen op den spot in deze woorden gelegen, omdat ik veronderstelde, dat iedereen de bedoeling van Willem zou begrijpen. Voor den roomschen lezer ligt de bespotting er zoo duidelijk op, dat zij geen nadere verklaring behoeft. Maar, zegt Dr. Van der Valk, als we Willems gedicht op Paus Urbanus VIII nog eens overlezen naar de vertaling van Joost, ‘dan kunnen we toch moeielijk aan een antipapist denken, en blijven vermoeden dat Willem katholiek was’. Hierna haalt hij de 8 slotregels aan van het 34 verzen lange gedicht. Aangenomen dat dit gedicht als historisch document kan worden beschouwd; aangenomen dat de vertaling van de oorspronkelijk latijnsche verzen door broeder Joost, zonder veel in den zin te veranderen is geschied, dan nog komt het gedicht op Urbaan VIII mij voor, een zeer zwak bewijs te zijn voor Willems roomschheid, om niet te zeggen, een bewijs voor het | |
[pagina 181]
| |
tegendeel. Men moet het echter goed, en in zijn geheel, verstaan. Daarom veroorloof ik mij het hier volledig over te nemen. Het is afgedrukt bij Van Lennep, Vondel, II, 659. Op Urbaen den achtsten.
Wat Godheyt vol ontsaghs is dit,
Die daar op zeven bergen zit,
En zwaait, met zijne rechte hant,
Dien blixemstraal, en gloênden brant
Vervaarlick als de Dondergodt?
Terwijl hy, uit het hooge slot,
Een ieder handelt zoo beleeft
En streelt, en smeeckt, en zegent, heeft
Hy onder zijn schabel gebraght
En zolen 't oorlooghsfors geslacht;
En, trapplende op 't gekroonde hooft
Der grootste Koningen, verdooft
Het gloeyend purper van den Raat,
Der Vadren, die rontom hem staat;
Gelijck 't gestarrent flaauwt en daalt
Zoo ras de zon in 't Oosten straalt
Van gout en roozen, uit haar troon.
Verhuist Jupijn met al de Goôn?
En vaart hy uit den Hemel, om
Het Kapitool, sijn Heilighdom,
Te gaan bezoecken? wat gezagh
Brengt de eerste tijden voor den dagh,
En voert den ouden Numa weêr
Te Rome, met zoo groot een eer?
En levert Rome weder aan
Den grijzen Numa onderdaan?
Terwijl 't gemoet dit overleît,
Zoo luistert my mijn geest bereyt
Te baren, en gedreven door
Iet Hemelsch, dit al stil in 't oor:
‘Dees is de groote Sleutelvooght
Van 's Hemels poorte; rust nu; pooght
Niet meer te weten; buigh uw knien
En kus zijn voeten, wijd ontzien.
Te Rome, met den ingangk des gulden jaars 1625.
Vertaelt uit mijn broeders Latijn.
| |
[pagina 182]
| |
De Paus wordt hier voorgesteld als de ‘Dondergodt’ Jupiter, die ‘vervaarlick’ den bliksemstraal en gloênden brand zwaait. Met streelen (vleien), smeeken en zegenen heeft hij het oorlogsforsch geslacht onder zijn voetzoolen gebracht en vertrapt hij de grootste koningen. Gelijk de zon, verdooft hij het gloeiend purper van de hem omringende kardinalen. Is dat niet Jupiter, die met zijn goden uit den hemel daalt, om het kapitool te bezoeken? Als aan den ouden koning Numa, is Rome weder aan den Paus onderworpen, en ontvangt zijn wijze wetten. Nu moge men deze heidensche vergelijkingen op rekening stellen van den latijnschen dichter uit de school der renaissance, een katholieken geest ademen zijn verzen op den paus allerminst. Zij geven alleen den indruk weêr, dien de pauselijke macht in die dagen op iedereen moest maken, die Rome bezocht, protestant of katholiek. Een katholiek zou den Paus anders bezongen hebben; men vergelijke hiervoor de verzen door den roomschen Joost later aan verschillende pausen gewijd. Maar nu de slotverzen, die dan eigenlijk het afdoend bewijs voor Willems roomschheid moeten leveren? Terwijl zijn gemoed dit alles bepeinst, fluistert zijn geest, op 't punt een gedicht voort te brengen, aangedreven door hoogeren invloed, hem stil deze woorden toe: tracht niet verder te weten te komen wie die ‘Godheid’ is; berust er in, geef U geen moeite, kniel voor hem neer en kus zijn voeten, die iedereen eerbiedigt, want hij is de groote sleutelbewaarder van de poort des Hemels. Het gaat toch wel wat ver, om in deze verzen een ‘katholieke geloofsbelijdenis’ te lezenGa naar voetnoot1). Ik zie er niets anders in dan het berusten in de noodzakelijkheid der omstandigheden door een protestant, die te Rome sterk onder den indruk gekomen is van het pausschap met zijn macht en luister in die dagen. Zijn geest fluistert hem in: iedereen eerbiedigt in den Paus den grooten sleutelvoogd, tracht U daarin te schikken, | |
[pagina 183]
| |
kniel voor hem neer en bewijs hem eerbied, zooals iedereen doet. Het eerste gedeelte van het gedicht geeft den indruk weer, dien Willem gekregen heeft van den Paus, n.l. een Jupiter, een Dondergod; in het laatste raadt zijn geest hem aan, maar aan te nemen wat men te Rome over den Paus denkt. Al geven de laatste verzen blijk van eerbied voor den Paus, die ook een protestant voelen moet, zij wegen niet op tegen de oneerbiedigheid, die spreekt uit ‘het schip met aflaatbullen’ en het relikwie-‘steentje van de heilige poort’. Het bijwonen der canonisatie van Elisabeth van Portugal door Urbaan VIII, mag toch zeker niet als een bewijs voor iemands roomschheid genoemd worden. Ook voor een protestant was deze plechtigheid een merkwaardigheid, een curieuse gebeurtenis, die wel verdiende, dat men er wat langer om te Rome bleef. Plemp, in het lijkgedicht op zijn vriend, vermeldt, dat Willem den moed heeft gehad, op Paus Urbanus een gedicht te maken. Joost zegt, in zijn vertaling van dit paar verzen, het volgende: ‘Nu soude ick mijn gedicht door 's hemels aendrift singen.
Ick roemde 't heerlijck Hoofd van Rome, Paus Urbaen’.
Hoe hieruit een bewijs te putten valt voor Willems roomschheid, verklaar ik niet te begrijpen. De laatste opmerking van V.d. Valk, dat Willem met ‘d'oogen van mijn' vrou’ in zijn ‘Afscheyd van Italië’ niet op zijn verloofde kan doelen, maar op Holland, in tegenstelling met de ‘Aenbiddelycke vrou’ van vers 13, waarmede hij Italië op het oog heeft, beaam ik ten volle.
Heemstede, Januari 1913. j.f.m. sterck. |
|