Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Over ŭ in open lettergrepen in het Noordwestelijk Saksisch.Tds. 31, 307 komt Van Wijk tot het besluit, dat in het noordwestelijkste deel van Duitschland en in Groningerland de gerekte ŏ en ŭ [in een o-klank] zijn samengevallen. Dat hij grootendeels gelijk heeft, betwijfel ik niet; of niet toch soms ŭ haar qualiteit heeft bewaard, is een andere vraag. Het onderzoek is reeds daardoor moeilijk, doordat er geen behoorlijk verschot van woorden is van wier os. prototypen vaststaat dat ze een ŭ hadden die niet met ŏ wisselde. Immers de os. ŭ aan welke in andere wgm. dialecten of in het on. ŏ beantwoordt is ook in het os. niet vast; in vele woorden hebben onze bronnen ŏ naast ŭ, en in andere bewijzen hedendaagsche tongvallen ŏ naast alleen overgeleverd ŭ, wat bij de beperktheid der os. litteratuur niet kan bevreemden (b.v. Groningsch täörf ‘turf’ < os. * torf: os. turf ‘Torf’, ‘Rasen’). Ook is in het Groningsch soms de vorm met Umlaut gegeneraliseerd, en zijn in gesloten syllaben, en dus bij latere geminatie, ŭ en ŏ vóór nas. samengevallen (z. mijn Vocalisme v. Noordhorn § 85 al. 2). Vanhier dat ik (Voc. § 99) slechts twee vrb. wist aan te halen met ŭ-qualiteit, welke dan nog weinig indruk op Van Wijk gemaakt hebben; vanhier dat ook mijn meeste vrb. van o < ŭ voor hem niet veel bewijzen. Ik zelf heb t.a.p. slechts gezegd dat men, naar hetgeen bij ĭ is waargenomen, ten deele o, ten deele u (ev. ongerekt) kan verwachten, en heb daarna vrb. met elk dier voc. genoemd. Wanneer Van Wijk zegt: ‘Helaas mis ik onder de vrb. vogel, gewoon, wonen, die ons vermoedelijk meer licht zouden verschaffen’ (gron. vogḷ, gewonn, wonnṇ), dan ben ik het daarmee niet eens; immers hier wisselt zelfs in het overgeleverd os. ŭ met ŏ (ook in vogel; z. Gallée As. | |
[pagina 169]
| |
Gr. 2 § 73 A. 3 en 76 A. 1). Bovendien is de eigenlijke vraag of er woorden zijn met bewaarde u-qualiteit; ten overvloede bewijzen de door mij § 100 aangehaalde verkortingen baotṛGa naar voetnoot1) en knaokḷ ŭ > o (hetzij soms, hetzij steeds) waar noch i noch u volgde (de andere vrb. bewijzen dat niet, wegens de postvocalische nas.). Ik kan er aan toevoegen Stad-Groningsch sgäötḷ ‘schotel’ (Westerkwartier Uml.: sgüötḷ; vgl. in 't westen daarvan büötṛ). Waarschijnlijk, hoewel niet zeker, is os. ŏ voor gron. kroṇ ‘kruien’, krotkoar (van Niekerk tot Visvliet krodə) ‘kruikar’. Vrb. met ŭ + cons + u zijn niet zoo gemakkelijk te vinden, maar toch kan ik het materiaal met u (u) < ŭ (al of niet gevolgd door u) thans wellicht eenigszins uitbreiden. Laat dat zich doen, dan zal men ook minder lust hebben om sgudḷn en sgukṇg als ‘verklankingen’ ter zijde te stellen; als zoodanig zou men m.i. sgodḷn en sgokṇg, indien ze bestonden, ook wel kunnen voelen, terwijl men in den regel noch het een noch het ander zal of zou doen. Waar Van Wijk echter vooropstelt: ‘Blijkbaar zijn beide werkwoorden in het taalbewustzijn van de Noordhorners onderling associatief verbonden; daarop wijzen de gelijke anlaut en de klinker en de gelijke beteekenis’, daar rijst de vraag: welk van beide woorden zal dan zijn voc. aan het andere ontleend hebben? Want anders doet die verbinding niet af. Dan moet de u van sgudḷn oorspr. zijn, want men vindt die ook bij Ten Doornkaat Koolman en in het Fri. Wb., die sgukṇg niet kennen. Overigens kan juist fri. skûdelje ‘kiskassen’ als verklanking opgevat worden, indien wij onze phantasie toelaten dien klank in de werking ‘hineinzuhören’, zooals ze licht doet nadat wij de beteekenis kennen. Maar T.D.K. heeft o.a.: ‘hê schudelt dat gau wër of’, ‘dat wat torecht (of: dör 'n ander) schudeln’; en gelijke qualiteit heeft bij hem schŭdern = elders ndd. schuddern (z. Woeste, Wb. der westfälischen Ma. schuədern für schuddern ‘schaudern, frösteln etc.’) (> hd. schaudern), naast mnd. schoderen, schaderen (hieruit ge- | |
[pagina 170]
| |
abstraheerd schoden? of < *skudan?). Wij kunnen dus os. *skudulon en *skuduron naast *skodaron aannemen (doch over de middelvoc. z. ben.), met gelijke stamvocaal als ohd. scutilôn en als meng. schudderen; voor het aannemen van os. û is m.i. geen voldoende grond, al kan er iets vóór aangevoerd worden. - Van *skukon (de dubbele cons. was drukfout: § 99 handelt over open lettergrepen) behoeft de voc. niet te bevreemden, vooral niet daar ze tusschen twee gutt. staat; over de verhouding tot schokken z. ben. De u van ons dialect mag te minder gelden voor uit sgudḷn ingedrongen, daar dit laatste niet alle beteekenissen van sgukṇg heeft; immers wij zeggen ook, dat de schuldige sgukt, d.i. door teekenen zijn schuld laat blijken. (Zie Naschrift). (Dat hd. schaukeln op ukk berust, ziet men uit het Et. Wb. van Kluge). Kugḷ ‘kogel’ hield ik t.a.p. voor ontleend aan het hd.; liever verklaar ik het thans, zooals Van Wijk 304 doet met N.W. Veluwsch kūgəl, uit een inheemsche klankwet. Immers het door hem geciteerde Tongersche kō.gel (< ŭ), Elten-Bergsche kgəl (< ŭ), Westvoornsche keugəl, alsmede ndl. kogel, Kleefsch koagel (z. Bellaard Teuthonista § 50) bewijzen de verre verbreiding van het woord in inlandschen vorm, in weerwil van de schrale mnl. overlevering. Voor ‘peuren’ geeft Molema als Ommelandsch pooren, d.i. porrṇ (het is ook Stad-Groningsch), doch als Oldambtsch poeren, d.i. purṇ; dit laat zich, naast ndl. peu[e]ren, verklaren uit suffixverschil: (ndl.) -eu[e]r- < -euder-, -oor- < -oder-, -oer- < -oeder-, dus -dir-, -dar-, maar ook -dur- (? vgl. ben.). Het schijnt even ongemotiveerd, hier en in de volgende gevallen te denken aan een fri. vorm, als bij kugḷ aan een hd.; dat onze gevallen zich voordoen op een taalgebied waar zulke invloeden inderdaad bestaan, is zoo min een voldoende reden als dat militaire termen inderdaad uit het hd. zijn opgenomen; toch kan de oe van het Zaansch (z. Boekenoogen) twijfel wekken. En natuurlijk vervalt de geheele redeneering, als men zich gerechtigd acht op grond van purṇ os. û naast ŭ aan te nemen. Wat | |
[pagina 171]
| |
men dan ook bij kugḷ zou kunnen; eveneens bij sgukṇg enz. Molema vermeldt knoedeln ‘frommelen’ en knoedel ‘kort, gedrongen persoon’; knudḷ beteekent echter ook ‘slordig ineengedraaid kluwen’, natuurlijk meest van garen, maar ook b.v. van inderhaast opgemaakt haar. Voor de hand ligt dus (daar onze u niet < ô) de onderstelling dat het os. *knudul- bezat, met suffixablaut tegenover ohd. knutil ‘Knüttel’, dat men veelal met ohd. knoto, knodo ‘Knoten’ verbindt, of in elk geval tegenover knödel ‘Knoten’, dat het D. Wb. 1464 aanhaalt uit een voc. der 15e eeuw. Dat de voc. van -ul- toch niet zeker is z. ben. [Hiervan meen ik het in Franck-Van Wijk vermelde knoedel te moeten scheiden. Met de vocaalwisseling in treden en *troden (Tds. 28, 17) is te vgl. die in kneden en *knoden > knooien, ndd. en dial. ndl. = knoeien. De opm. in 't Mnl. Wb. bij cnagen toont, dat kneden van ‘listen en kunstgrepen’ gezegd wordt, en gecnede geeft Verdam weer met ‘het knoeien, geknoei, listen en lagen’. Evenwel is niet alleen knooien zwak, wat onoorspr. zou kunnen zijn, maar ook on. knođa ‘kneden’, zoodat we voor 't mnd. en voor noordo. mnl. diall. een zw. *knoden hebben te onderstellen, dat naast het st. synoniem kneden den vocaaltrap van 't ptc. prt. vertoonde, zooals os. zw. bedon naast st. biddian. Hiernaast wijst knoeien op mnl. *knoeden met gm. ô. De wisseling tusschen ĕ en ô is als bij zitten en mnl. soet ‘roet’, ags. sōt > eng. soot, en bij liggen en mnl. en dialectisch loegen met verwanten, welks grondwoord wij aantreffen in ohd. luog(e) ‘cubile, specus’, ags. lōg ‘place’, ofri. id., mnd. lōch ‘Stätte, bes. Dorfstätte, Kirchdorf’, mnl. loech, z. Mnl. Wb.; het daar geconstateerde verdwijnen in 't nnl. geldt niet voor 't geheele sa., vgl. Groningsch loug ‘dorp, kom’. (Niet *knōian, want dat zou zijn gron. knäöeiṇ en Kampensch knüjṇ in stede van knōjṇ; vgl. Gunnink § 84). Bij dit *knoeden sluit knoedel zich volkomen aan.] Doedel ‘nachtmuts van bont katoen’ (Molema 79), doedelanje ‘muts van bontgoed’, doedeldop ‘slaapkop’ (Mo. 512) mag men in verband brengen met dōddern, d.i. duodṛn, bij Mo. ‘zich verlustigen in het dolce far niente, tot afwisseling den tijd | |
[pagina 172]
| |
duttende doorbrengen’ - ik ken het als ‘half slapen, half waken’ -, dōzak ‘een jongen, die wel dik en groot, maar niet vlug, niet levendig is’ enz. Echter moeten wij in dit geval op afwijkende ontwikkeling bedacht zijn; vgl. de bijvormen met t bij Franck-Van Wijk i.v. dutten, alsmede Stad-Groningsch däötṛn voor duodṛn. In vier nog te bespreken Groninger verba wisselt de enkele cons. k met de dubbele in verwante vormingen; vgl. sgukṇg: sgaokṇg = ndl. schokken. Stukṇg is ‘stokken’, b.v. van doorgeslikt eten, van een rad (b.v. van de naaimachine), van een gordijn dat zich niet hooger laat optrekken; vgl. Franck-Van Wijk stokken. Evenwel kan men hier ook zeer goed û aannemen; vgl. Van Schothorst stuekən belemmerd worden, vastzitten, ə̯tstuekt 't kan niet verder. In 't Westerkwartier hoort men echter innstukṇg (zwak en scheidbaar) voor ‘inblazen’ in de bekende ongunstige beteekenis. Vergelijkbaar is ndl. insteken Nl. Wb. I, i 8 b). Terwijl insteken voor ‘instigare’ zeer begrijpelijk is, is het dialectwoord bevreemdend. Bedenkt men evenwel dat inblazen veelal samengaat met opstoken, en dat stoken (en opstoken) in fig. zin in 't Groningsch luidt stökḷn (en uops.), dan ligt het besluit voor de hand dat *stukon indertijd weliswaar *stŏken leverde, vw. Gron. stokṇg (en uops.) in letterlijken zin, maar ook *stŭken > stukṇg heeft doen ontstaan. Daarentegen schijnt stûk- met de bet. ‘stoken’ weinig aannemelijk. Iemand wiens beenen niet even lang zijn tukt als hij loopt; Molema heeft toeken = tukken = een weinig hinken, met één been trekken; in oaltoeken (z. Mo. 425) zal wel hetzelfde woord zitten. Kk is hier te verklaren uit een ja-verbum; dat het ook daarbuiten mogelijk is, leeren schokken en stokken. Op de wijs van ohd. stëhhan: stëcchên, alsmede van ohd. sticken, sticchen òf: stëhhan òf: ags. stician, kan men aannemen: os. *stŭkon > stukṇg en stokṇg, *stukilon > stökḷn: onfra. *stokkon > ndl. stokken; os. *tŭkon > tukṇg: os. *tukkian > tüökṇg: onfra. os. *tokkon > mnl. tocken, Westerkwartiersch taokṇg, z. oftokken bij Mo.; verder zeggen wij: aan iemand taokṇg (of teapṃ ‘plukken’) | |
[pagina 173]
| |
‘voordeelen van iemand weten te trekken, zoodat men hem er bij uitplundert’, op vṛtaok houden (Stad-Gr.: op de taok h.) ‘aan den praat houden’, nl. ‘wijsmaken dat de zaak in orde zal komen en zoo den tijd doen verloopen’; in Deventer (z. Draaijer) niet slechts òftòkken, maar ook métòkken ‘meelokken, meetroonen’. Mo. heeft sloeken ‘slikken’ als st. w.w.; deze conjug. geldt ook in Soest, Ravensberg enz.; ze kan onoorspr. zijn, maar is reeds die der weinige vrb. van het Mnd. Wb.; in Noordhorn staat zw. slukṇg naast zw. sluokṇg (beide ‘slikken’); men kan denken aan naast mhd. slucken, ohd. *slucchôn (Kluge Et. Wb.) = os. *slukkon als wisselvorm met één cons. aan te nemen os. *slukon, maar ook aan os. *slûkon = mhd. slûchen; vóór slukon pleit het mnd. subst. sloke; in Noordhorn sluok = ndl. slok, doch sluok naast sluk ‘plaats waar men slikt’, welk laatste natuurlijk ook uit û kan verklaard worden. [Op gelijke wisseling zou kunnen berusten snukən ‘snikkend huilen’ bij Van Schothorst naast o.a. Groningsch snuokṇg.] Het Groningsch heeft een zw. ww. anndukṇg ‘zich, zooals een kind doet, aandrukken tegen iemand’ (ook een dier kan er zoowel passief als actief in betrokken zijn); dukṇg zal men gelijk moeten stellen met mhd. tucken, waarnaast tücken, en met nhd. ducken ‘mit ndd. Anlaut’, dat immers dikwijls ‘sich schmiegen’ beteekent, wat overleidt tot onze opvatting; vgl. Heyne, D. Wb. ‘sie schmiegte sich an den Vater an’; vgl. verder in den volgenden zin anducken. Hetzelfde woord zie ik in mnl. ducken; vooreerst in het intr., in overeenstemming met het Mnl. Wb., maar verder in het tr., dat wel geen andere vorm voor drukken zal zijn; het bij dat verbum uit Schmeller geciteerde ‘sich anducken an jemand, anschmiegen, fest andrücken’ zal wellicht een indringer wezen, maar Beiersch ducken kan ook de d aan drucken ontleend hebben. Te onderstellen is dus een vóóronfr. *dukkian = ohd. *tukkian: os. *dŭkon. Een bevestiging dezer etymologie is wat het D. Wb. citeert uit Schmidt, Westerwäld. idiot.: geduckt gehen ‘wie einer der den Kopf zwischen den schultern sitzen hat’, waarmee men | |
[pagina 174]
| |
vgl. Molema: doeknekkend en doeknekt loopen ‘met voorovergebogen nek, met gebukt hoofd’ (trouwens niet altijd verbonden met lopṃ). Mo. heeft soetern ‘morsen’, en zeer gewoon Groningsch (ook ald.) is sutṛχ ‘niet schoon’. De t kon indringen uit de synoniemen (z. Mo.) groetjen en groeterg; ze komt dan ook niet voor in züdḷn ‘zoetelen’, z. ook Mo. oetzudeln alsmede oostfri. suddeln, suddern enz. De klanken geven dus geen aanleiding om de woorden, zooals ndl. (be)zoedelen en zoetelen, voor Duitsche indringers te houden (vgl. echter met t bij Opprel seutərə, ops., Van de Water seutərə, Wvla. seuteren). Verwant is blijkbaar (Woeste, Wb. der Westfälischen Ma.) suəder ‘unreine flüssigkeit’ de -ût der pipe. Men mag dus voor het os. l-suffix en r-suffix naast elkander aannemen. Een afwijking is, dat de Umlaut van ŭ zou zijn ü in plaats van ö. Intusschen bespeuren wij bij den Umlaut allerwegen sterke analogiewerking; daarom is die ook hier niet onaannemelijk: over 't algemeen stonden u-qualiteit en ü-, niet ö-qualiteit naast elkander. (Doch zie Naschrift). - Behooren niet alleen deze woorden, doch ook zode ‘caespes’ bij zieden, dan ontbreken ook hier vormen met dubbele cons. niet; ‘caespes’ toch is in de stad Groningen zuorə (vgl. bearə ‘bed’), in Noordlaren met Uml. züödə (zie Naschrift). Aangezien mnl. loeder slechts ‘lokaas’ en dgl. beteekent, is het zeer aannemelijk dat nnl. loeder daarvan niet de voortzetting is, maar evengoed als b.v. fiel(t) uit den vreemde is ingedrongen. Groningers zeggen voor ‘beroerling’ (ook niet zelden van een hond) ludṛt, ook wel lutṛt met assim. der d aan de paragogische t. Dit sluit zich in beteekenis aan bij mnl. lodder bnw. en znw. Wegens ohd. lŏtar enz. kan men de gemin. jong achten en dus *lŏdar aannemen, of men kan uitgaan van *loddar; naast beide kan men *lŭdur (-or?) > loeder aannemen; m.a.w. het ndl. woord kan niet alleen van Duitsche, doch ook van noordoostelijke herkomst zijn. In elk geval is het Groninger woord phonetisch verklaarbaar. Natuurlijk kan lodder ook tot *luddur (-or) worden teruggebracht. | |
[pagina 175]
| |
Met het oog op dit materiaal dunkt het mij zeer waarschijnlijk, dat ŭ haar qualiteit niet alleen vóór u, maar op zijn minst ook vóór o bewaard heeft, hetzij steeds, hetzij soms; uitgangen met u toch zijn bij de os. zwakke verba zeldzaam. Maar dat materiaal laat niet toe te beslissen of de regel moet luiden zooals naast voor de hand ligt: u (u) vóór oorspr. u of o, - o vóór oorspr. a of e. Bedenkt men hoe weinig regelmaat te vinden is in de wisseling van ŏ met ŭ in het os. en in het voorkomen van den i-Uml. van ŭ in het mnl., dan zal men niet a priori eischen dat een vaste norm moet zijn aan te wijzen. Voor een afdoende bewijsvoering zou men moeten beschikken over os. vrb. van ŭ + cons. + voc. waarin ŭ niet, ook niet door anorganische ontwikkeling, û naast zich kan hebben gehad, en die vrb. zouden talrijk genoeg moeten zijn om een oordeel toe te laten over de werkingen der verschillende volgende vocalen en voorafgaande en volgende consonanten. Hoewel nu in de bespreking der vrb. noodzakelijk veel onzekers voorkomt, schijnt het mij toch moeilijk, ze gezamenlijk weg te redeneeren. Wil men dat niet, dan wordt echter de grondvorm van sommige Groninger woorden onzeker: zooals ü-qualiteit òf op Uml. van û òf op iu kan berusten, zoo kan dan u-qualiteit berusten òf op û of op ŭ, beide buiten Uml. In de westelijkste Saksische tongvallen, welke û niet door u (u) maar door ü (ü) weergeven, behalve vóór r (dus bütṇ ‘buiten’, maar lurṇ ‘loeren’), wordt, zoover mij bekend is, de hier besproken ŭ als û behandeld; die dialecten baten dus niet voor het vaststellen der os. quantiteit. - Uit deze tongv. fri. suterich, sutelje enz. Ten slotte rijst de vraag, wat er geworden is van ŭ wanneer geen invloed van een volgende voc. uitgaat. Bij haar beantwoording komen in aanmerking thu, giu en nu, die echter û naast ŭ hebben. Daarom kan men niet weten in hoever du en ju aan ŭ-vormen beantwoorden. Maar in Visvliet en Pieterzijl zegt men, zooals ik van iemand uit eerstgenoemde plaats verneem, do en jo; dit zijn in elk geval vormen die regelmatig | |
[pagina 176]
| |
ontwikkeld schijnen. Men verwacht dan ook no; inderdaad heeft het Groningsch (naast naouu met oorspr. û, evenals Stad-Gr. daouu en jaouu) naon, en dit zal wel uit *no bij toonloosheid ontwikkeld zijn; vgl. nean < nē ‘niet waar?’ en, althans in Noordhorn, naon naast noa wanneer dit beteekent ‘naar’, alsmede in naonmeirəχ ‘namiddag’. Van de hier besproken woorden heeft Gunnink als (althans) Kampereilandsch: schǖkṇ (Kampen en Kamperveen scheukṇ), kōgəl, paṇ, doedəl ‘lischdodde’ (vgl. Franck-Van Wijk dot; Kampen düdəl), doedəldòp ‘suffert’, opstoekṇ ‘in 't geheim aanzetten’, sloekə ‘strot’, sloekṇ, loedət. De en oe kunnen ontstaan zijn uit û, de ǖ en ü uit Uml. van û (en uit û), de eu uit Uml. van ŭ en van ô. De eu naast ǖ in het eerste vrb. wijst op *skukkian, 3 s. (die misschien alleen voorkomt; z.p. 203) *skukit, naast *skŭkon; vgl. Molema tukken naast toeken. Wie echter overal û, niet ŭ, aanneemt, zal ook door dit dialect zich niet weerlegd voelen, al zal doedəl, düdəl misschien nog eenigen indruk maken. Maar veel waarschijnlijker dan die ‘Annahme’ komt het mij voor, dat in het geheele gebied van Groningen tot voorbij Kampen de ongedekte ŭ haar qualiteit soms bewaarde.Ndl. [zich] scheuken is te verklaren als boven scheukṇ.
Groningen. w. de vries. | |
Naschrift.Een indirect, maar krachtig argument is het volgende. Molema heeft numig ‘vlug van bevatting, gemakkelijk handgrepen aanleerend, vernuftig, van kinderen, vooral van meisjes gezegd, b.v. als zij vroeg kunnen breien’; een overeenkomstig nümîg vindt men bij Ten Doornkaat Koolman; voor de bet. vgl. nog Westerwolde (Molema) vernumstig ‘vernuftig, schrander, van kinderen = numig’; alles blijkbaar bij nemen (misschien door bemiddeling van een nomen), dus os. *numig. (Hiermee ablautend Bremisch-Ns. Wb. nimig (met rekking, blijkbaar naar dit | |
[pagina 177]
| |
nimig, met ī in open syllabe, niemhaftig, vgl. bv. liek ‘gelijk’. Wangeroog nimîg uit het ndd., naar vrb. als fir ‘vuur’.) Verder geeft Mo. hugen ‘in: hij huugt 'r op, = vlamt er op, heeft er sterken trek naar... er naar hunkeren’ en haalt daarbij 't ndd. syn. hügen aan; evenals mnl. huegen, dat o.a. beteekent ‘verlangen naar’, ontstaan uit de vormen met één cons. van huggian. Ook het Tds. 26, 137 besproken rüṇ naast röṇ ‘rooien’ kan zijn = on. ryđja; waar men beide verba bezigt, heeft dan evenzoo differentieering naar de bet. plaats gehad als bij het juist genoemde hugen en heugen. En voor züdḷn schijnt een phonetische ontwikkeling der ü nu aannemelijker dan de boven voorgestelde. Ook schǖkṇ en düdəl bij Gunnink kunnen Uml. van ŭ hebben, of wellicht ŭ buiten Uml. - Daar dus de Uml. van ŭ in open lettergrepen gewoonlijk ö is, maar soms ook ü, zoo is niet anders te verwachten dan dat de niet-geuml. ŭ in open ltgr., al is ze gewoonlijk o, ook wel eens u zal zijn - onafhankelijk van de phonetische omgeving.
Bij p. 170, al. 1. Met ‘de schuldige sgukt’ komt bij Gunnink overeen ‘die schurft heeft die schǖkt’, terwijl overigens schǖkṇ daar wordt weergegeven door ‘scheuken’. Daar ik nu in de laatste jaren voor sgukṇg de bet. ‘sgudḷn’ ten onzent onbekend vind, schijn ik (in 1889) een aldaar ondergaande bet. te hebben genoteerd. Op zich zelf beschouwd zou men ook kunnen zeggen: doordat sgudḷn soms met sgukṇg gelijk stond (ik vind in mijn woordenlijst: Dij t verdurven het dij sgoedelt as t zo n beetje ontdekt is), kwam een beperkte kring er toe, het gebruik van het tweede concurreerend met het eerste wat uit te breiden, doch dat gebruik heeft zich niet kunnen doorzetten. Dan zou de associatie tusschen de verba dus recent wezen, waardoor het betoog van p. 169 slechts te meer zou klemmen. Bij p. 174 slot v. al. 2. Zudden leest men ook bij J. Eigenhuis (De Baggerman in Stoere Werkers). Molema heeft zōdden, d.i. zuodṇ ‘heidezoden die tot brandstof gebezigd worden’. Dit past dus volkomen in het betoog dat zode met zieden verbindt. |