Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloof.Ook na de lezing van drie bekende artikelen van W. MollGa naar voetnoot1), Eelco VerwijsGa naar voetnoot2) en C.G.N. de VooysGa naar voetnoot3), naar aanleiding van middeleeuwsche biechtboeken en gebodenliteratuur omtrent allerhande vormen van bijgeloof geschreven, bleef voor mij eene plaats uit Jan van Rode's Coninx Summe onverklaard. In zijn verhandeling over de zeven hoofdzonden noemt hij ‘sacrilegi’ als vijfden tak van den boom der gierigheid. Op vele wijzen kan men zich aan deze zonde van heiligschennis schuldig maken: ‘Die eerste maniere is dat heilighe sacrament of enich vanden sacramenten ontameliken handelen, als die tovers ende bose pryesters dicke pleghen te doen om ghyericheit van gode, want si pleghen wassen kijnderen te kerstenen of molsvoete onder dat corporael bi den heilighen sacramente te legghen of veel ander onmenschelix dinghes te doen, dat enen kerstenen mensche vervaerlic is te horen’, enz.Ga naar voetnoot4). Van het oogenblik af, dat ik merkte, dat noch Prof. Verdam in zijn Mnl. Wdb. (IV, 1860) noch Dr. Tinbergen in zijn uitgave, blz. 531 een verklaring wisten te geven, heb ik deze plaats niet uit het oog verloren. Een meer nauwkeurige kennismaking met twee werken van Adolf Franz, die ik vroeger slechts oppervlakkig had ingezien, heeft mij op het goede spoor gebracht. Ik bedoel: Die Messe im deutschen Mittelalter. Beiträge zur Geschichte der Liturgie und des religiösen Volkslebens, Freib. | |
[pagina 162]
| |
i. Br. 1902 en Die kirchlichen Benediktionen im Mittelalter, 2 vol., ib. 1909. Nog onlangs werd laatstgenoemd werk door Kauffmann in een opstel over Altgermanische Religion in Archiv für Religionswissenschaft, XV (1912), 603 volg. geprezen, omdat de schrijver niet alleen blijken geeft goed vertrouwd te zijn met de kerkelijke literatuur, maar ook als kenner de oudgermaansche mythologie wetenschappelijk beoefent. Ook het eerstgenoemde boek bevat tal van wetenswaardige bijzonderheden, die onzen folkloristen en mythologen treffende gegevens aan de hand kunnen doen. Het verwondert mij daarom, dat door dezen er totnogtoe zulk een spaarzaam gebruik van gemaakt werd. Franz, Messe, S. 97, haalt in de noot een synodaal besluit aan van den bisschop van Rennes (12e eeuw), dat in verband met het doopen van wassen kinderen in Coninx Summe genoemd moet worden. Heftig uitvarend tegen de slechte priesters, die - verre van zich als priesters des Heeren te gedragen - veeleer den naam van Baals-, duivels- of Jupiterspriesters verdienen, verwijt hij hun onder meer, dat zij de eerbiedwaardige sacramenten der kerk op heiligschennende wijze onteeren door met hebzuchtige bijbedoeling hun goddelijke kracht als toovermiddel te misbruiken. ‘baptizare enim feruntur imagines cereas vel obolos argenteos ad homines torquendos, vexandos vel quando puer baptizatur, ponuntur in aqua sacramenti’. Hier is derhalve spraak van doopsels, toegediend aan poppetjes, beeldjes of figuurtjes van was of ook aan zilveren geldstukken met het doel om vijandig gezinde personen kwaad te berokkenen. Over een dergelijke uiting van bijgeloof, bestaande in het doopen van voorwerpen, ook dieren, om er tooverij mee te plegen, heeft Schönbach, naar wien Franz, l.c. verwijst, belangrijke mededeelingen, die door mij gedeeltelijk worden overgenomen, in zoover ze namelijk bovengenoemde plaats uit Coninx Summe nader kunnen toelichten. In zijn Studien zur Geschichte der altdeutschen Predigt, zweites stück: Zeugnisse | |
[pagina 163]
| |
Bertholds von Regensburg zur Volkskunde, Wien 1900, S. 27 ff.Ga naar voetnoot1) handelt hij over de baptismata als toovermiddelen. Hij beschouwt ze als een vermetele parodie op de doopplechtigheden, waardoor aan een dier of een levenloos voorwerp een soort van christelijke persoonlijkheid wordt toebedeeld om deze in de plaats te kunnen stellen van den persoon zelf, dien men schaden wil, en hem dan in zijn analogie-beeld te treffen. Laat ik enkele plaatsen noemen uit de Duitsche preeken van Berthold, bij Schönbach aangehaaldGa naar voetnoot2). 1, 298, 22: man soll niht toufen danne ein lebendigez kint oder einen lebendigen menschen, noch tótez mensche noch tótez gebeine noch silber noch golt noch wahs noch niht in alle dirre werlte wan ein lebendigez mensche. Pfî, zoubereraerinne, dînes atzemannes. Waenest dû dem almahtigen gote sîne erzenîe velschen. Dû hâst dich selben verdampt in das êwige fiwer. Hiermee is wassen kijnderen kerstenen toegelicht. Uit bovenstaande plaatsen immers lijkt mij voldoende bewezen, dat men met een volledige toepassing van alle doopplechtigheden te doen heeft. Ook uit den samenhang in Coninx Summe blijkt dat. Er wordt immers gesproken van onbetamelijke behandeling van sacramenten. Was dat het geval niet, dan zou men wellicht aan een gewone indompeling denken, zooals die plaats had bij de agni deiGa naar voetnoot3), en tot bijgeloovige doeleinden bij geldstukken en andere voorwerpenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 164]
| |
Dat er allerhande bijgeloovigheden gebeurden met het doopwater, blijkt o.a. uit een bepaling van de synode van Keulen in het jaar 1281. Item fons (baptismalis) sub operculo et sub sera firmiter conservetur propter sortilegia et trufas, quae sub poena excommunicationis latae sententiae firmiter prohibemusGa naar voetnoot1). In zijn werk, getiteld: Traité des superstitions qui regardent les sacremens, II (Paris 1741), bladz. 79 volg., beschrijft Jean-Baptiste Thiers de praktijken, die hoogstwaarschijnlijk den schrijver van Coninx Summe voor den geest stonden, toen hij zijn tractaat bewerkte. Hij noemt een censuur door de theologische faculteit der Parijsche universiteit den 19en September 1398 uitgevaardigd tegen degenen, die figuren van tin, lood, goud, was enz. doopen, exorcizeeren, wijden of betooveren en daaraan een magische kracht toeschrijven. Aldus ging men te werk bij het doopen der wasfiguren om gehate personen den dood te wijden. De pop werd in een doos gelegd, die met een deksel kon gesloten worden; dan nam men water in de holte van de hand en goot dit er over uit, onder het uitspreken van de woorden: N.N. Ego te baptizo enz. Drie achtereenvolgende dagen werd haar een doorn in het hart gestoken, telkens dieper, waarbij gebedsformulieren werden uitgesproken; den negenden dag had men verkregen, wat men begeerde. Verschijnselen van het z.g. ‘mortbeten’, in de preeken van Berthold van Regensburg genoemdGa naar voetnoot2), zijn ons van elders bekend - men vindt ze bij de oude cultuurvolken: Indiërs, Hebraeërs, Egyptenaren, Grieken en RomeinenGa naar voetnoot3) - en hebben in de middeleeuwen bij de Germaansche en Romaansche | |
[pagina 165]
| |
volken eigenaardige met het Christendom samenhangende vormen aangenomen. Ten allen tijde zijn er formulieren en symbolen in omloop geweest, waaraan als geheimzinnige kracht het vermogen werd toegeschreven, vijanden te kwellen, te verwonden, ja zelfs te dooden. Hoezeer dergelijke denkbeelden met den geest van het Christendom in strijd waren, zij hebben van elders in de gekerstende maatschappij kunnen doordringen, of - wat waarschijnlijker is - ook daar hebben zij zich evengoed als in de heidensche wereld uit soortgelijke oorzaken kunnen ontwikkelenGa naar voetnoot1). Thans volgen enkele opmerkingen aangaande de tweede soort van bijgeloof, waarvan Coninx Summe l.c. gewag maakt. Verwijs ontleende in zijn bovengenoemd opstel, bladz. 399 volg. aan een Duitsch Beichtbuch uit de eerste helft der 15e eeuw het een en ander, dat op duivelskunsten en bijgeloof betrekking had. Tegen het Sacrament des doopsels kan men zich bezondigen door zulke praktijken. Dit doen b.v. degenen ‘die ober czoubernisse lasen messe lesin’. Op het eerste gezicht lijkt het eenigszins vreemd, dat men zich hierdoor vergrijpt aan het doopsel; die zonden hooren immers eerder thuis onder het eerste der tien gebodenGa naar voetnoot2). Doch men vergete niet, dat bij het doopsel aan den duivel en zijn pomperijen verzaakt, het sacrament derhalve onteerd wordt, zoo dikwijls de gedoopte zich aan bijgeloof of duivelskunst schuldig maakt. Volgens middeleeuwsche opvatting schonk het altaar en verder alles, wat met het lichaam des Heeren tijdens de heilige mis in aanraking kwam of daarmee in verband stond, een geheime kracht. Dit gaf aanleiding tot bijgeloovigheden, waaraan zoowel de geestelijken als de gewone geloovigen schuldig werden bevonden. De kerk verhief hiertegen meermalen hare stem - blijkens de | |
[pagina 166]
| |
vele synodale en conciliaire bepalingen, die deze soort van bijgeloof tegengaan - maar het was uiterst moeilijk ze geheel uit te roeien vanwege de hebzucht van sommige geestelijken, die bereid waren tegen vergoeding toovermiddelen te verschaffen. Daarbij kwam wellicht de gehechtheid van het volk aan voorvaderlijke gebruiken uit den tijd van het heidendom, gebruiken, die het wel wilde wijzigen naar de nieuwere christelijke begrippen, maar niet ten eenenmale prijsgeven. Ziehier enkele plaatsen, die vergeleken kunnen worden met het in Coninx Summe genoemde gebruik: ‘Ende also doen oec (n.l. tegen het eerste gebod) alle die ghene die misse doen lesen over vingerlinge, och enich dinc te leggen opten outaer om met te toveren’, enz.Ga naar voetnoot1). Tegen het sacrament des doopsels zondigen: ‘die obir czowbernisse lassin messe lezin und czowbernisse treiben und daran gloubin und die kerczen schriben undir deme ewangelio adir crucze machin under der passien und do bei ungloubin habin, das dy wort adir die creucze nicht sullin alzo grose macht habin czu andirre czeit’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 167]
| |
In geen van de in den loop van dit artikel genoemde bronnen of verhandelingen heb ik iets aangetroffen, dat als onmiddellijke parallel zou kunnen geplaatst worden naast de ‘molsvoete’ van Coninx Summe. Maar omdat de mol in de volksgeneeskunde een voorname rol speelt, komt het mij voor, dat men een geneeskrachtig middel een hoogere wijding heeft willen geven, door het onder het corporaal te leggen gedurende de H. Mis. Hierdoor moest het geneesmiddel onfeilbaar worden. Men vertelt mij, dat in Brabant mollepootjes worden aangewend tegen kiespijnGa naar voetnoot1); zelf herinner ik mij uit mijn te Maastricht doorgebrachte jeugd, dat een vinger in mollebloed gedoopt, beschouwd werd als een probaat middel tegen dezelfde pijn. Ten slotte de opmerking, dat volgens Dr. Tinbergen, bladz. 531 wassen kijnderen kerstenen en molsvoete alleen in het mnl., niet in de Fransche teksten voorkomen. Beide misbruiken zullen dus wel met het oog op Nederlandsche toestanden vermeld zijn.
Katwijk a.d. Rijn. j. daniels s.j. |
|