Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kleine mededeelingen.9. Bakker-an.Stoett in zijn ‘Spreekwoorden, Spreekwijzen enz.’ behandelt onder Nr. 133 de uitdrukking: hij is bakker-an. Als betekenissen geeft hij op: hij is er bij, vliegt er in; hij is beboet (volgens Harrebomée 3,83); hij heeft proces-verbaal (Fri. Wb.). Drie pogingen tot verklaring worden aangehaald: 1. bakkert = stuiter; ‘aan zijn’ is ook een knikkerterm (Navorscher V, 107); een verklaring, die het Ndl. Wb. s.v. bakker aanhaalt met de bijvoeging, dat de juistheid niet bewezen is. Het taalkundig bezwaar (Stoett), dat de stuiter in het Fries bakkert heet en de uitdrukking in zijn Friese vorm de t niet vertoont, is afdoende. 2. Laurillard heeft aan Gen. XL, 21 en 22 herinnerd, waarin verhaald wordt, dat de opperschenker van Farao werd vrijgesproken, doch de overste der bakkeren gehangen werd. L. heeft iets als ‘die bakker was bakker-an’ voorgezweefd; het verhaal zelf zou eerder tot bakker-af geleid kunnen hebben. 3. Molema (Wb. der Groninger Mundart) denkt aan: hij is er aan gebakt, zit er aan vast, zit er an. Bij deze verklaring sluit Stoett zich aan: hij wijst op: bakken, dat in Groningen en Friesland kleven betekenen kan en wil bakker-an afdelen: bak-er-an, waarin ‘bak’ een bijwoord in de betekenis vast zou moeten zijn. Dit bijwoord is echter, zover ik zie, niet overgeleverd. Waar deze drie verklaringen onbevredigd laten, wil ik een vierde wagen, door de uitdrukking met het bargoense ‘bekaan’ in verband te brengen. Köster-Henke: De Boeventaal kent ‘bekaan of pekaan’ in de betekenis: hier, aanwezig. Noppes bekaan = hier is niets; niets aanwezig. Daarnaast geven de Beer en Laurillard in ‘Woordenschat’: bekaan maken (barg.) = aan- | |
[pagina 149]
| |
houden. Uit Brusse's Zandstraat noteerde ik: namen ze me daar een broger (kerel) bekaan met twintig kassavies (briefjes v. 100) in de meeluk (zak). In dezelfde schetsen is sprake van: diefjes, die een bakkerswagen bekaan nemen; beide keren heeft bekaan nemen de betekenis: te pakken nemen. In Kluge's Rotwelsch vond ik het woord op verschillende plaatsen genoemd, (ik ben vermoedelik onvolledig, een register ontbreekt): Schöll 1793 kent in Zwaben: bekanum = daher (blz. 272). Christensen 1814 noemt uit Kiel: bekanum = hier (blz. 317). Een Neurenberger woordelijst van de taal der ambachtsgezellen van 1856 heeft: peckane = vorhanden: Geld ist da peckane (blz. 427). Eindelik zegt een glossaar van bargoens uit Mannheim: Unübersetzbar ist das Wort Bikane (es wird ausgesprochen beinahe wie ‘bigrone’) z.B. Sind Schindlinge bikane in Matina = Sind Gendarmen in der Gegend (bikane is hier dus aanwezig); Wo ist die Penne bikane? Antwort kenn. (De vraag moet hier ongeveer betekenen: hoe is het met de slaapstee gesteld? Antw.: in orde). Het resultaat is dus, dat het bargoens een ‘bekaan’ kent (vroeger bekanum), dat naast ‘aanwezig, gesteld met’, in verbinding met de w.w. maken of nemen ‘aanhouden, te pakken nemen’ betekent en ongeveer als bigrone uitgesproken werd. Het wil mij schijnen, dat dit bek(r)aan-zijn zich in de betekenis ‘aangehouden zijn, procesverbaal hebben’ verder verbreid heeft (vermoedelik allereerst in Groningen en Friesland, Stoett), en een soortgelijke betekenisontwikkeling vertoont als: ‘er bij’ zijn. h.w.j. kroes. | |
10. Hooft en Grimmelshausen.Grimmelshausen is bekend vooral door zijn roman Simplicissimus. Uit sommige plaatsen in dien roman heeft men wel eens vermoed, dat de auteur Nederland zal hebben bezocht; doch waarschijnlijk moet worden geacht, dat G. zijn kennis van | |
[pagina 150]
| |
Nederland, en vooral van Amsterdam, heeft geput uit boeken, met name Von Zesen's Beschreibung der Stadt Amsterdam (1664). Een bewijs zijner bekendheid met Amsterdam vindt men ook in een ander werk van hem: het Wunderbarliche Vogel-NestGa naar voetnoot1); doch ook hier heeft men vermoedelijk te doen met boekenwijsheid. In bovengenoemd werk vinden wij nl. een bladzijde gewijd aan Heemskerck's daden en daarbij de mededeeling, dat een som van 400 gulden werd uitgeloofd voor het beste grafschrift op dien zeeheld. G. gaat dan voort: ‘Darauff übten sich viel Sinnreiche Poetische Köpff, worunter folgende zwo Zeilen beydes den Preisz und die 400 fl. davon trugen: Der durchs Wasser, durchs Eysz und Eysen was sterben (1. streben),
Ligt hier begraben, Liesz vor Gibraltar das Leben.
Es lautet aber weit schöner im Nider-Teutschen, und wird man diese Grab-Schrifft in schwartzem Marmor mit güldenen Buchstaben zu Amsterdam in der Haupt-Kirchen zu ewigem Gedächtnus eingehauen finden’. Eene beschrijving van Heemskerck's graftombe in de Oude Kerk te Amsterdam wordt inderdaad in Von Zesen's werk aangetroffen met mededeeling van Hooft's grafdichtGa naar voetnoot2). Hooft's naam wordt echter door Grimmelshausen niet vermeld. Opmerkelijker is, dat ook de vermelding van den - door de Stedelijke Regeering? - uitgeloofden prijs bij Von Zesen ontbreekt. Van een dergelijken prijs noch van een ander dergelijk geval is mij in dien tijd van elders iets bekend. Heeft Grimmelshausen deze omstandigheid verzonnen of haar van iemand vernomen? g. kalff. | |
[pagina 151]
| |
11. Heeft Cats geld verdiend met zijne poëzie?Dat een uitgever-boekhandelaar in de 17de eeuw wel eens eenig honorarium betaalde aan een auteur, is door mij aangetoond in mijne Gesch. der Ned. Lett. V, 335-6. Dat Cats wel geld gewonnen zal hebben met zijne verzen, mag men vermoeden op grond zijner briefwisseling met Huygens (zie: Tijdschrift XII, 188-9) en lettend op het ontzaglijk groot aantal exemplaren zijner werken (25,000 tot 50,000 exemplaren van één werk). Meer zekerheid krijgt dat vermoeden uit deze regels in een pamflet van het jaar 1646, getiteld Ademtocht gheschept teghens de Doodt Stuypen van d'Heer Cornelis Musch; men leest daar nl.: Is niet mijn Vader Cats, in 't winnen en in 't schrapen,
Met rijmen Boeck op Boeck geduerigh in de wapen,
Hy yvert soo daer in, ja kon hy selfs drucken,
't Broot sou hy uyt de mondt van ander Druckers rucken,
Leet ist hem, dat een mensch een stuyver van hem wint.
Een pamflet is geen evangelie; maar in verband met hetgeen wij in dezen weten of mogen vermoeden, is dit getuigenis niet van belang ontbloot. g. kalff. | |
12. De naam Klopstock.De familie Klopstock (ik heb het oog op den dichter) was, naar het schijnt, uit Nederduitschland afkomstig. Volgens mededeelingen, mij welwillend verstrekt door Dr. Joh. Bolte, schijnt de familie uit Holstein naar den Harz te zijn getrokken en maakt Cramer (Klopstock's levensbeschrijver) gewag van een grafsteen te Lübeck met den naam Klopstock uit de 16de eeuw. Als zelfstandig naamwoord schijnt dit woord in het Nederduitsch niet voor te komen; ik zocht het tenminste tevergeefs bij Schiller u. Lübben. Opmerkelijk mag misschien heeten, dat wij dit woord aantreffen in een pamflet van 1660, getiteld: De Mot in 't Vossevel. De bontwerker Hans Klopuit zegt daar: ‘mijn Winckel is van het jaer 1650, tot nu toe, nooit schoon gemaekt; en daer moet de hand al te met eens aengeslagen, | |
[pagina 152]
| |
en de klopstock in 't werck gesteld worden, of de Motten zouden in het Bont zoo machtich worden, dat ze de gantsche winckel opslocken .... zouden.’ Hebben wij hier misschien een vingerwijzing aangaande de Nederlandsche afkomst der familie Klopstock? In het ‘hierlandsch’ der 16de eeuw of vroeger heb ik het woord weliswaar niet aangetroffen. g. kalff. | |
13. Starings oorspronkelijkheid in enkele van zijn vroegste gedichten.In de voorrede van zijn ‘Dichtoeffening’ (1791) zegt Staring: ‘Het nagevolgde heb ik eerlijk opgebiecht’. Men zou geneigd zijn dezelfde oprechtheid te verwachten in ‘Mijne eerste proeven in Poëzy’ (1786). Alleen bij één van de veertien gedichten van dat bundeltje erkent hij door 't onderschrift navolging (van Bürger). Zijn de andere nu oorspronkelijk? ‘De toekomstige gelievde’ zeker niet. Vergelijken we enkele strofen er van met ‘Die künftige Geliebte’ van Klopstock, dan is heel bewuste ontleening hier meer dan waarschijnlijk.
Strofe 1.
Natuur, ach waarom hebt ge mij
Een hart door min bezield gegeeven,
En geen gelievde, als ik gestemd,
Om met dat hart vereend te leeven!
Strofe 2.
Vaak houdt verbeelding mijnen geest,
In stille nachten opgetogen,
En maalt mij 't voorwerp van mijn bêen,
In éen' gewenschten droom, voor oogen.
vs. 5-10.
Ach, warum, o Natur, warum, unzärtliche Mutter,
Gabest du zum Gefühl mir ein zu biegsames Herz,
Und in das biegsame Herz die unbezwingliche Liebe,
Dauernd Verlangen und ach, keine Geliebte dazu?
vs. 20-24.
Oft um Mitternacht wehklagt die bebende Lippe,
Dasz, die ich liebe, du mir immer unsichtbar noch bist.
Oft um Mitternacht streckt sich mein zitternder Arm aus
Und umfasset ein Bild, ach, das deine vielleicht!
| |
[pagina 153]
| |
Strofe 5 vs. 4.
Met welk een vuur zal ik u minnen!
vs. 96
Ach, wie will ich, Cidli, dich lieben!
Het versje ‘Ik zeg 't niet’, waarvan elke strofe met deze woorden sluit is ongetwijfeld een navolging van Cronegk's ‘Verschwiegenheit’, dat tot refrein heeft ‘Ich darf's nicht sagen’. Dat Staring dezen dichter kende, weten we uit een van zijn eerste produkten, door 't genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’Ga naar voetnoot1) uitgegeven, getiteld ‘Het onnozele Meisje’; dit is onderschreven ‘Iet van Cronegk ontleend.’ In de ‘Proeven’ van datzelfde kunstgenootschap vinden we van Staring ‘Lovzang aan God’. Hier noemt de dichter ook zijn voorbeeld niet. En toch is 't gedichtje niets dan een tamelijk getrouwe navolging van een deel der ‘Hymne’ van Ew. Chr. von Kleist, zooals onderstaande vergelijking aantoont.
Strofe 1.
De Heer is groot! gij, koele morgendroppen,
Gij zeeën geeft Hem lov!
Neig, cederwoud, uw trotschverheven toppen!
Gij, nedrigschuilend mos, eerbiedig Hem in 't stov!
Strofe 2.
Brult, leeuwen, brult in dorre woestenijen
Bij donkren nacht en prijst
Den Schepper! zing in groenende valijen,
ô Vooglenheir, uw' God, als 't gloorend daglicht rijst!
Strofe 3.
Suisch zagt zijn' lov, ô vloeiend glas der beeken!
Rol donder! tot Gods eer!
Strofe 5.
Erhebet ihn, ihr Meere, braust sein Lob!
Ihr Flüsse, rauschet es!
Es neige sich der Cedern hohes Haupt
Und jeder Wald vor ihm!
Strofe 6.
Ihr Löwen, brüllt zu seiner Ehr' im Hain!
Singt ihm, ihr Vögel, singt!
| |
[pagina 154]
| |
Roem, zonnenheir in hooger hemelstreeken,
Roem in het laage gras, ô glimworm, uwen Heer!
Strofe 4.
Gij, trotsch gebergt, dat eeuwig vuur doet stroomen
Uit uwen gloênden top,
Wees zijn altaar, en zendt, bebloemde boomen,
Hem uwen zagten geur als dankbren wijrook op!
Strofe 5.
Maar gij, ô mensch, loov, prijs Hem 't hoogst van allen,
Gij, die uw' Vader ziet
In Hem, die 't blad van dorre twijgen vallen,
Of gantsche waerelden verzinken doet in 't niet!
Strofe 7.
Verheft den Heer, verheft den Heer, mijn snaaren!
Zing, zing uw' God, mijn stem!
Nooit stijge 't licht, nooit zinke 't in de baaren,
Of gij, mijn dankbre geest, erken en zegen Hem!
Strofe 4.
Ihr Sonnenheere! flammt zu seinem Ruhm!
Ihr Erden, singt sein Lob!
Strofe 6.
Seid sein Altar, ihr Felsen, die er traf,
Eu'r Dampf sei Weihrauch ihm!
Strofe 7 vs. 3 en 4.
Und du, der Erden Herr, o Mensch, zerfleusz.
In Harmonieen ganz!
Strofe 10.
Die Sonne steige nie aus rother Flut,
Und sinke nie darein,
Dasz du nicht deine Stimm' vereinigst mit
Der Stimme der Natur.
Men mag dan mèt StaringGa naar voetnoot1) 't woord navolging in minder of meer ruimen zin willen nemen, men zal moeten toegeven, dat in bovenstaande proeven vermelding van de bron - op zijn zachtst gezegd - verwacht had mogen worden.
g.w. spitzen. | |
[pagina 155]
| |
14. Enkeling.‘Van enkeling weten wij, dat Siegenbeek het niet in gebruik vond, maar voorsloeg het te maken, als geschikte verdietsching van het begrip dat door het lat. singuli wordt uitgedrukt.’ Aldus Prof. J.S. Speyer op blz. 41 van dit tijdschrift. Wordt hier door den geleerden schrijver niet voorbijgezien, dat het woord afkomstig is van Hooft? Als deze in het XIVde boek zijner Nederlandsche Historiën gekomen is aan de Unie van Utrecht en haren inhoud mededeelt, dan geeft hij de laatste woorden van art. 13 (‘mits dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moogen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moogen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghendt gemaeckt’) aldus weer: ‘mits dat elk enkeling in vryheit van geloove blyve, ende dat men niemandt, ter zaake vandien, zal mooghen achterhaalen oft onderzoeken, volgends 't verdragh van Gent.’ Bij enkeling teekent hij op den kant aan particulier.
c. bake. | |
15. Fotter ende Boggert.Twee Leidsche dames, Claesgen Jansdr, 24 jr, en Dirckgen Jansdr, 22 jr, verklaren, dat ze op 25 Mei 1584 een meneer, onder bedreiging ‘mit een bloten opsteecker’, hebben hooren uitmaken voor ‘een eerloos dief ende schelm, een fotter ende boggert.’ (Protocol van Notaris van der Wuert gemerkt ‘Leiden 14’, aldaar no. 146). Over het laatste woord vertellen Verdam en het Wb. ons genoeg i.v. buggere en bogger; fotter vind ik niet bij Verdam. Afleiding van fotte, bij Kiliaencunnus, is zeer waarschijnlijk.
j. prinsen. | |
[pagina 156]
| |
16. Opgeroct.Van dit woord in den zin van aanzetten, ophitsen geeft het Wb. verschillende voorbeelden. Een aardig voorbeeld van het woord in die bet. en dan in een officieele formule, waar anders meestal vreemde woorden worden gebruikt, vond ik in verscheidene testamenten van den Leidschen notaris Jan van Binchorst, die in het protocol van zijn collega Van der Wuert zijn verdwaald geraakt (in het deel, gemerkt ‘Leiden 9’) o.a. in een testament van Aeffgen Verbouchorst van 1 April 1582, die dit document liet schrijven ‘met goeden voorzien, wel bedacht ende beraden, sonder daer toe bij yemant ter werelt te wezen misleyt, opgeroct off wijsgemaect.’ De collega's van Van Binchorst schrijven in deze formule steeds: ‘sinisterlicken gepersuadeert.’ In het mnl. komt het woord nog niet voor.
j. prinsen. | |
17. Voet bij stuk zetten.Vier acten uit het protocol van notaris Van der WuertGa naar voetnoot1) handelen over den diefstal van een soldatenbroek. Daarbij wordt een paar malen bovenstaande uitdrukking gebruikt in een verband, waarop ik even de aandacht wil vestigen. ‘Ten huyze van eenen Thielman soetelaer’ is een ‘root schoorlaeckense galeybrouck’ weggenomen. Genoemde Thielman verklaart, ‘dat het Jan van Gent ende Henrick van Diest gedaen hadden ende dat hij deselve voor die man hielt ende voet bij stuck wilde setten.’ Later verklaart hij nog eens, ‘dat het de voorsz Jan van Gent en Henrick van Diest gedaen hadden ende dat hij dander twie’ (soldaten, die ook bij hem gelogeerd hebben) ‘onschuldich kende, willende voet bij stuck setten ende met haer luyden daerup int gevangenhuys gaen.’ Ik weet wel, dat in de zestiende eeuw in onze uitdrukking | |
[pagina 157]
| |
voet bij stuk houden of zetten, stek naast stuk voorkomt (zie Stoett); toch waag ik het, het vermoeden uit te spreken, dat de uitdrukking aan de Oud-Germaansche rechtspractijk is ontleend. Kan het zich plaatsen bij of op een betwist voorwerp niet het symbool zijn geweest, dat men zijn recht erop wilde verdedigen? ‘Der Kläger, der die Sache (die hem ontstolen waren) beim Besitzer antraf leitete seine Verfolgung damit ein, dass er, gleichsam Besitz ergreifend, an die Sache als eine ihm entwendete seine Hand legte’Ga naar voetnoot1). Misschien is in deze richting iets te vinden, ook van de uitdrukking op zijn stuk staan.
j. prinsen. | |
18. Mnl. bnw. slede of oofri. snede, snethe?In het Mnl. Wb. onder slee bnw. vindt men den bijvorm slede op de eenigste plaats waar het woord op tanden wordt toegepast, en verder als lui, traag, loom; ook nalatig, slof in een tekst uit het Winsumer Zijlrecht van 1464 (OVR 4, 162, 40). Terwijl nu de eerste plaats, n.l. ‘Van dezen wine worden die tanden sleede’ thans in het Groningsch zou luiden: Van dizze wien worren de tannen slei (vgl. snei sneeuw), is de voor de tweede plaats aangenomen bet. er onbekend. Ze zou natuurlijk verloren kunnen zijn, maar ede < ee is zeldzaam en kwam mij in een Groninger geschrift al zeer verdacht voor. Na lezing van het artikel wordt de zaak nog vreemder; immers de titel luidt: ‘Van versumynge der zylvesten’, en dan volgt: ‘Item, offte daer yenich zijlvester allsoe slede offte versumijch were, die schot gadderde bueten de weten der anderen zijlrechteren offte meer dan hem boerde to gaederen, offte dat hie schot undersloege off dath hie summyge van der meente, die landt under synen edt hadden, | |
[pagina 158]
| |
van dien meyne werke lete tho hues blyven unde daer geldt voer neme thot sijn bate, unde ander luede van der meente uuthkede mijdt unrechte...’; louter gevallen van afpersing, niet van verzuim. Nu zou het nog begrijpelijk zijn dat gesproken werd van ‘afpersing of verzuim’; daar men dikwijls kan twijfelen of een feit opzet of achteloosheid is, zou iets in den trant van ‘plichtvergeten of nalatig’ als staande uitdrukking in gebruik kunnen zijn geraakt ook waar het eigenlijk niet paste, terwijl versumynge in den titel werd geplaatst doordat het art. nu eenmaal spreekt van versumijch zijn. Vreemd daarentegen is, dat men zou zeggen: als een rechter zoo slof of nalatig is dat hij afpersing begaat. Ik heb daarom vooreerst in OVR 4 gezocht naar een parallele bepaling, en die gevonden in het Zijlrecht van Oterdum van het begin der 16de eeuw, 173, 33: ‘Item, of dan eenigh zijlrechter snoode waer ofte versuimde, die schot gaerde buyten de scheppers weeten ofte meer gaerde dan hem beheurde te gaeren, ofte dat sy schot ondersloegen, ofte dat hy suimminge van sijn meenten, die landt onder sijn eedt hadden, ofte hy van het meentewerck toe thuis bleve en daer gelt van nam tot synen baete ende andere luiden van der meenten ontfrede met onrecht...’ Blijkbaar hebben wij hier verwante redacties, maar is over 't geheel de oudste ook de beste. Zoo is in den Otd. Zijlbrief suimmige tot het meentewerck blijkbaar verhaspeld; evenzoo moet ontfrede (opgevat als ‘niet in vrede thuis liet in plaats van hen op te roepen’, terwijl wij mnl. ontvreden alleen gebezigd vinden van het ontnemen der gemoedsrust) onoorspronkelijk zijn tegenover uutkhede (vgl. den ben. aangehaalden tekst die ook keeden en Laedinge off Keedinge, K. of L. heeft), welk ofri. residuum (vgl. utkêtha afkondigen) de afschrijver niet begreep. Niettemin is snoode blijkbaar passend, slede niet. Ook wordt het eerste bevestigd door den ouderen Zijlbrief der drie Delfzijlen (van 1445, doch in afschrift uit den regeeringstijd van Philips II over), in welken art. 25 luidt (naar den afdruk achter C.C. Geertsema, De Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden, | |
[pagina 159]
| |
Gron. 1879): ‘Item, off daar jenich Zylrechter zoo snode ende onsinnich ware die Schott gaderde buiten wieten der andere Zylrechteren, meer dan hem hoerde tho gaederen, off dat hy Schotte undersloege, off dat hy sommige van de Meente, die Landt onder zijn Ehede hadde, laten tho huys blyven, ende daar geldt van neeme tutt zynre baeten, ende andere Luyden van der Meente uitkeede mit onregte...’ Nu is slede op de l na verklaard, wanneer wij het evenals uutkhede enz. op rekening van een Frieschen grondtekst stellen; immers voor snode (< *snauþia-) is als oofri. aan te nemen *snēthe, wat ook met d voor th geschreven kon worden. En wanneer ook slede < slee in de taal van den copiist niet bestond, dan kon hij het eerste toch, waar hij het las of meende te lezen of te moeten lezen, houden voor den ouderwetschen vorm van het laatste. Ook onsinnich past beter dan versumijch (wat verouderd schijnt geacht te zijn door den copiist die versuimde schreef). Toch kan het laatste op de boven besproken wijs ontstaan zijn en later door een juister woord vervangen, in welk geval men het waarschijnlijk voor een schrijffout hield. Ook is er veel voor om onsinnich ontstaan te achten uit oofri. *ursêmich, waarvan versumijch de reflex zou zijn. Als verdere blijken hoezeer de noordoostelijke taalbronnen nadere studie verdienen veroorloof ik mij nog, te wijzen op enkele woorden die mijn aandacht trokken bij een raadplegen van Driessen, Monumenta Groningana. Men leest daar blz. 384 in een brief van ‘Borgemeesteren ende Raed in Groningen’ van 1410: ‘onsen Groninger Diepe, buten Wynsumer Syle tho besylen in al dus dane genoeghe, dat wij enen Zyll sullen setten...’ Voor genoeghe zal te lezen zijn gevoeghe evenals genoegen vaak met gevoegen verward is. In een dito brief van 1412, p. 387: ‘ende dat se daer noch warck noch schott, noch generhande vollest to en doen’. Ib. 388: ‘so hebben wy uns daerup beraden .... ende hebben voir recht geseget, ende gedoemet, dat die van Schiltwolde, Hellum unde Sydeberch [Siddeburen] vry en verdich [= vaerdich, dus “gereed, er af”, | |
[pagina 160]
| |
hier met vry een allitereerend geheel] sullen wesen warkes ende schotes van den Uetsylen to Delfsylen als se to desen dage toe gewesen hebben; ende sullen bruicken den waterganck in den Delve ende uet den Sylen rustelycken ende vredelicken tot ewigen dagenn, als se den tot dessen dage to gehat hebben; ende leggen den Sylvestenn van Delfsylen voirscreven an een ewich swigent van den voirscreven aensprake ende clage.’
Groningen. w. de vries. |
|