Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||
De IV Virtutibus Cardinalibus, een Middeleeuwsche benaming voor de Disticha Catonis.Aan het slot van het derde hoofdstuk, getiteld ‘hoe hem die mensche houden sal onder die liede, ende alrehande wijshede’, van het derde boek van den Lekenspiegel bevindt zich een uitdrukkelijke aanduiding van de bron, waaruit Boendale bij de bewerking van dit hoofdstuk of althans van dat gedeelte er van, dat aan deze aanduiding voorafgaat, geput heeft: 1237[regelnummer]
Hier einden dese blomen,
Die algader sijn ghenomen
Uut vier duechden cardinale
1240[regelnummer]
(Diese wel vest, hi doet wale),
Alsose die oude wise screven
In boeken die na hem bleven.
Op deze bronaanwijzing is tot dusverre nog niet het juiste licht gevallen. Jonckbloet (Dietsche Doctrinale p. XXXV) bracht haar in verband met een plaats in de D.D. III, 1149 vgg., waar eveneens de vier hoofddeugden vermeld worden: Starcmoedecheit es ene doeght,
Daer ghi vele goets wt merken moeght,
Want hets ene doeght, wet dat wale
Van IIII doeghden cardinale,
Die ic scone vertrecte ende claer
Int boec gheheten Exemplaer.
Hij sprak het vermoeden uit, dat de schrijver van den Lekenspiegel iets had overgenomen uit het verloren gegane en van deze plaats alleen bekende boek genaamd ExemplaerGa naar voetnoot1). De Vries heeft in de Inleiding tot zijne uitgave van den Lekenspiegel bij de bespreking der bronnen p. LIV alleen den | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
nadruk gelegd op vs. 1241 ‘alsose die oude wise screven’, zonder echter de woorden aan te halen, die in de eerste plaats onze aandacht vragen nl. vs. 1239 uut vier duechden cardinale. Uitsluitend afgaande op deze aanduiding, - daargelaten of zij ziet op den inhoud of alleen op den titel -, en op het opschrift van het hoofdstuk zou men allicht geneigd zijn het vermoeden uit te spreken, dat Boendales bron geen ander geschrift geweest is, dan het, ook in omvang met Lsp. III, 3 vrijwel overeenkomende, in de middeleeuwen veel gelezen boekje van Martinus van Bracara († 580), Formula Vitae Honestae, dat wegens de bijeenvoeging zijner zedelessen volgens de vier hoofddeugden, in de middeleeuwen ook den titel voert De Quattuor Virtutibus (sc. Cardinalibus)Ga naar voetnoot1). Te meer zou men tot een dergelijk vermoeden kunnen overhellen, èn omdat het geschrift sinds de 12e eeuw op naam is komen te staan van Seneca, van wien ook andere apocrypha hun weg in de Middelnederlandsche letterkunde gevonden hebben, èn omdat het zelf reeds vóór Boendale in het Middelnederlandsch bewerkt werd in Maerlants Spiegel Historiael, P.I.B. VIII, c. XXXIII-XLI vs. 14. Cap. XXXIII begint aldus: Nu gaen hier an dogeden viere,
Die Seneca die goedertiere
Tote sente Pauluse screef,
Tote Pauluse screef Seneca,
Dat van dogeden sijn IIII manieren,
Die des menschen zin verchieren
Ende ordineren, alse hi vererret,
Rechts alse een haer dat was verwerret,
So dat die zin ter eren coemt.
Had Vincentius VIII, 103 p. 309 ed. Duac. slechts ‘flores ejusdem (sc. Senecae) de virtutibus’ [ad Paulum, cf. cap. 102], een weinig omvangrijk uittreksel uit de IV virtutibus, opge- | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
nomen, Maerlant maakte het werkje door een volledige vertaling algemeen toegankelijk: c. 34 Seneca van groter wijsheden (= de prudentia), c. 35 Seneca van groetmoedecheit (= de magnanimitate), c. 36 Seneca van ghematen (= de continentia, bij Maerlant c. 33 vs. 21 temperantia genoemd), c. 37 Seneca van groter gerechtecheden (= de iustitia), c. 38 Van beschedenre wijsheit (= de moderanda prudentia), c. 39 Van beschedenre stoutheit (= de moderanda magnanimitate), c. 40 Van beschedenre mate (= de moderanda continentia), welk hoofdstuk tevens van vs. 13 af het aan de moderanda iustitia beantwoordende gedeelte bevat, c. 41 Van IIII dogheden den slotel (= conclusio). Van eenige overeenkomst met dit geschriftje wordt echter noch in den bouw noch in den inhoud van Lsp. III, 3 iets bespeurd. Seneca wordt weliswaar eenmaal in den aanvang vs. 39-44 terloops geciteerd: Seneca seit: Soetelike spreken
40[regelnummer]
Can grote gramscap breken,
Ende dathi die herdelijc sprect,
Den mensche ter gramscap wect;
doch in deze woorden meen ik den echten Seneca en wel de ira III. 40 te herkennen, waar gehandeld wordt over de vraag quomodo alienam iram leniamus: ‘Alteri (nl. iemand die toornig is) dices: vide ne inimicis iracundia voluptati sit, alteri: vide ne ..... Castigare vero irascentem et ultro obirasci incitare est. Varie adgredieris blandeque etc.’Ga naar voetnoot1) Van de cardinaaldeugden, waarom bij Pseudo-Seneca de spreuken gegroepeerd worden, wordt in dit hoofdstuk, behalve in de bovenaangehaalde bronaanwijzing, geen melding gemaakt. Hiertegenover staat het merkwaardige feit dat het tweede hoofdstuk van den Lsp., Van des menschen zeden getiteld, de vier hoofddeugden opzettelijk bespreekt (zie ben. p. 135). Een andere verzameling zedenspreuken is het, die bij her- | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
haling in Lsp. III, 3 gebruikt wordt: de Disticha Catonis; jazelfs komen bijna alle Cato-citaten van den Lsp. in dit hoofdstuk voorGa naar voetnoot1). Met name worden zij aangehaald 162 ‘daer omme seit... Cathoen’ (br. sent. 6), 170 ‘so wercti bi Cathoens rade’ (dist. I, 2)Ga naar voetnoot2), 224 ‘soe doedi dat Cathoen raet’ (dist. I, 11), 314 ‘alse Cathoen heeft bescreven’ (dist. I, 22). Met duidelijke zinspeling 1150 ‘dit seit een vroet man in Latijn’Ga naar voetnoot3) (nl. Cat. dist. II, 15), welke aanwijzing ook bekort wordt, hetzij tot 189 ‘seit dat Latijn’ (Cat. dist. I, 3), - dat bij herhaling van het citaat 937 vereenvoudigd wordt tot ‘als wi lesen’ - hetzij tot 1120 ‘dit so leert ons een wijs man’ (dist. III, 12, 2); jazelfs treedt het meervoud in de plaats van het enkelvoud 578 ‘alse ons die wise orconden’ (dist. III, 23). Dat wij hier slechts met een willekeurige variatie van het enkelvoud te doen hebben, blijkt uit 590 vergeleken met 670, waar de bewerking van hetzelfde distichon (II, 25) eerst met ‘als ons een wijs man seit’, naderhand aan het slot van het toelichtend exempel met ‘alse ons die wise scriven’ gedocumenteerd wordtGa naar voetnoot4). | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Suringar heeft in zijn uitgave van Van Zeden, den Nederlandschen Facetus 1892 bij een aantal Facetus-strophen parallelplaatsen uit Lsp. III, 3 geciteerd nl. vs. 13 vgg. = Fac. 94, p. 63; vs. 93 vgg. = Fac. 122, p. 71; vs. 231 vgg. = Fac. 87, p. 60; vs. 253 vgg. = Fac. 82, p. 58; vs. 299 vgg. = Fac. 113, p. 68, vs. 315 vgg. = Fac. 118, p. 70, vs. 1017 = Fac. 22, p. 33; vs. 1143 vgg. = Fac. 85, p. 59; vs. 1229 vgg. = Fac. 115, p. 68; bovendien vs. 79 vgg. = Fac. 99, Bouc van Seden 1891, p. 75, vgl. Tijdschr. 1891, p. 259Ga naar voetnoot1). Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen afleiden, dat ook het middeleeuwsch vervolg op Cato een belangrijke bron voor Lsp. III, 3 is geweest. Hoewel enkele der genoemde Facetus-disticha, vooral die uit het begin van het hfdst., inderdaad juist geidentificeerd zijn (vs. 13 vgg. en vs. 79) en Boendale werkelijk hier en daar een Facetus-motief bij de bewerking van een Cato-distichon heeft te pas gebracht (b.v. vs. 231), moet toch voor het meerendeel der genoemde plaatsen direkte of uitsluitende afhankelijkheid van den Facetus worden bestreden. Voor de hier bedoelde gedachten is evenzeer de Cato zelf als bron aan te wijzen - trouwens voor 1143 vgg. geeft Suringar zelf Bouc van Seden 1891, p. 90 dist. II, 15 als zoodanig op. De gelijkenis wordt meermalen hierdoor verklaard, dat de Facetus evenzeer een Cato-distichon tot grondslag heeft genomen. Een keer geldt dit van een bijbelplaats (Sap. Sal. I, 11), die, in aansluiting aan br. sent. 44, 1017 vgg. uitdrukkelijk geciteerd wordt (‘dscrifture zeeght’). De Fac. 22 zinspeelt op den zelfden tekst zonder het citaat als zoodanig te kenmerken, evenmin doet Boendale dit in het volgend hoofdstuk vs. 163, waar hij in zijn regelmatig excerpt van den Fac. het Facetus-dist. geheel volgens de rangorde opneemt. Ten overvloede komt dit bijbelcitaat elders nog eens in den Lsp. voor (III. 15, 113 ‘die heilighe scrifture seit’). | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
Een afzonderlijke bespreking verdient de verzengroep (1229-1236), die juist voorafgaat aan de woorden, die het uitgangspunt van dit opstel vormen:
Hier einden deze blomen
Die algader zijn ghenomen
Uut vier duechden cardinale,
en die door Suringar voor een Facetus-citaat wordt gehouden: Ist dat u scade gheschiet
Daer omme en droevet niet;
Want doet si u int herte wee,
So hebdi der scaden twee.
Bevelet onzen here God al
Ende hoopt, dat hijt verstoren sal,
Als hi den goeden Job dede,
Om sine grote verduldichede.
Zij gaan terug op Cato dist. IV, 35, 1 Ereptis opibus noli maerere dolendo,
Sed gaude potius, tibi si contingat habere,
en niet op Facetus 115 (p. 68 Sur.) Non tristare nimis, si sors adversa tibi sit,
Nam deus hos temptat, quos diligit atque revisit,
ook al heeft de mnl. Facetus Ne drouve niet om clein ongheval
Te zeere, want hijt wel betren sal
Dhemelsche vader, die wel zijn kint
Castyen mag, dwelke dat hi mintGa naar voetnoot1).
Er gaat immers aan de bewuste verzen uit den Lsp. een bewerking van dist. IV, 34 vooraf (1225-1228 vgl. ben. pag. 132). Hoogstens is in de toespeling op Job een nagalm te hooren van het bijbelsche ‘Quem diligit Dominus, corripit’Ga naar voetnoot2), | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
waarop de Facetus-auteur zinspeelt. Maar de bewerking gaat in ieder geval van de Cato-plaats uitGa naar voetnoot1). De geheele zgn. Facetus, het Supplementum Catonis, is door Boendale in het volgende hoofdstuk Lsp. III, 4 geexcerpeerd. Evenals er dus verband bestaat tusschen III, 2 en III, 3 wegens de behandeling resp. de vermelding der kardinaaldeugden, evenzoo hangen III, 3 en III, 4 samen als bevattende excerpten van den Cato en zijn middeleeuwsch Supplement. Dat deze drie hoofdstukken werkelijk een eenheid vormen, waarvan het middelste III, 3 de kern is, zal naar ik hoop, aan het eind van dit opstel blijken, wanneer we eerst den bouw van III, 3 nauwkeuriger hebben beschouwd en in verband daarmede de identificatie van het geschrift der vier duechden cardinale hebben gevonden.
2. Boendale heeft zich dit hoofdstuk geenszins als een willekeurige verzameling zedenspreuken vermengd met een aantal Catonische voorgesteld, maar heeft het in zijn geheel bedoeld als een in bouw aan de Disticha Catonis beantwoordend uittreksel. Dit wordt door een analyse ervan bewezen. Terwijl J(onckbloet) en B(eets) in hunne uitgaven van den mnl. Cato bij de mnl. Disticha de parallelplaatsen uit den Lsp. noteerden, wil ik omgekeerd in Lsp. III, 3 den loop nagaan van het Catonische element. Hierbij zal ik enkele aanvullingen of wijzigingen in hunne identificeeringen, zoo noodig, nader toelichten en tevens eenige kwesties, die daardoor een oplossing vinden of aan de orde gesteld worden, ter sprake brengen. In den Latijnschen Cato is een onderscheid te maken tusschen de eigenlijke Disticha en de daaraan voorafgaande prozaische zgn. Breves Sententiae, in de Middeleeuwen ook wel Parvus Cato genoemdGa naar voetnoot2). Ook in den Lsp. III, 3 is duidelijk | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
de plaats aan te wijzen, waar de bewerking der Br. Sent. eindigt en die der Disticha begint, nl. bij vs. 167: Ghine sult u niet ledich maken,
Maer onledich in goeden zaken
Suldi wesen vrooch ende spade,
170[regelnummer]
So wercti bi Cathoens rade;
Want ledicheit, sijts ghewes,
Van alre quaetheit voetsel es.
Deze verzen (tot 186) zijn niet een bewerking, gelijk Jonckbloet p. 54, Beets p. 9, Suringar B.v.S. p. 118 aannemen, van III, 5 (6) Segnitiem fugito, quae vitae ignavia fertur,
Nam cum animus languet, consumit inertia corpus,
maar van het eerste distichon, dat in het excerpt de rij opent I. 2, gelijk vooral uit vs. 172 vgl. met den 2en hexameter blijkt: Plus vigila semper neu somno deditus esto,
Nam diuturna quies vitiis alimenta ministrat.
Hierop volgt een vrij regelmatig excerpt, dat wij voorloopig schetsen tot het eind van het eerste boek.
| |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
Alse die jonghe hoort ghewaghen
Ere ende doghet die doude plaghen,
So sette hem dan daer toe
Dathi ooc doe alsoe,
Datmen sijns in sulker doghet
Ooc vermane na sine joghet.
De gelijkstelling met I, 16 wordt door de plaats voldoende gewaarborgd, al zegt het Latijn niet precies hetzelfde: Multorum cum facta senex et dicta reprendis,
Fac tibi succurrant, juvenis quae feceris ipse.
De bewerker heeft niet begrepen, dat dit distichon een vermaning is tot ouderen, die gaarne jongeren bedillen, om ook eens aan hunne jonge jaren terug te denken. Vermoedelijk is hij op een dwaalspoor gebracht door de in bijna alle Vulgaathss. voorkomende zware corrupteel recenses voor reprendis; en daarom fatsoeneerde hij den text in dien geest, die er zijns inziens uit sprak: multorum cum facta senum et dicta recenses, fac tibi succurrant juveni, quae fecerint illi. Voor deze opvatting had Boendale reeds een voorganger gehad in den bewerker van den volledigen mnl. Cato (Beets p. 30): Die wile dattu best jongelinc,
So doe so menige scone dinc,
Dat, alse di naken dine daghe,
Men te goede dijns ghewaghe.
| |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Evenzeer, als in den Lsp., staat de gelijkstelling dezer in bijna alle bronnen voorkomende strophe met I, 16, op grond van haar plaats in de rangorde in de verschillende mnl. Cato-hss., onbetwistbaar vast. Een dergelijke overeenstemming in afwijking van het origineel brengt de vraag te berde, in hoeverre in de Cato-bewerking van den Lsp. zich sporen van het gebruik van de mnl. Cato-bewerking vertoonen. Maar deze vraag wil ik thansGa naar voetnoot1) en zoo veel mogelijk bij eenige andere later voorkomende gevallen, die tot het bespreken er van aanleiding zouden kunnen geven (vgl. echter bij 427, 515 vgg.), laten rusten. Immers aan een onderlinge vergelijking van de Catonische bestanddeelen van den Lsp. III. 3 en de mnl. Cato-bewerking behoort een juiste identificatie van de verzengroepen van den Lsp. en een definitieve vaststelling van de volgorde der disticha-bewerkingen in de onderling verschillende mnl. Cato-hss.Ga naar voetnoot2) vooraf te gaan. Een geval, waarbij in den Lsp. en in den mnl. Cato hetzelfde dist. naar verschillende lezingen van den Latijnschen text vertaald wordt, is ben. p. 130 vg. besproken.
| |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
De regelmatige volgorde I 18-I 22 is opzettelijk veranderd, blijkbaar met de bedoeling I 19 en I 22, die pendanten zijn (19 over het niet hopen op eens anders dood, 22 over het niet vreezen van den dood), in aansluiting met elkander te behandelen. Ook de mnl. Cato-bew. heeft om die reden, maar eenvoudiger, de volgorde veranderd: 18, 20, 21, 22, 19. Voor de verdere afwijking, die Boendale hier in de volgorde aanbrengt, is het van belang er op te wijzen, dat ook in eenige andere middeleeuwsche bronnen de plaats van I 21 niet steeds de oorspronkelijke is. In den Cato Leoninus (Zarncke Abh. sächs. Ges. 1870 p. 183 vg.) staat het na I, 22, evenzoo in den Nederrijnschen Cato (P. Graffunder, Cato's Distichen in niederrheinischer Uebersetzung, Gymn. Progr. Berl. 1897)Ga naar voetnoot2). 323-324 = I, 28; J. p. 47, B. p. 61. Aan de oorspronkelijke gedachte van het dist. wordt in den Lsp. een uitbreiding gegeven, die door een exempel (tot 382) wordt toegelicht 383-388: Als u God so vele heeft ghegheven,
Dat ghi vanden uwen moghet leven,
So hout u dan eerlike;
Want een oneersaem man rike
Is onwaert so waer hi coomt
Ende versmaet so waer men noomt.
Ik aarzel niet in deze verzen een spoor te zien van het volgende dist. I. 29: Quod vile est carum, quod carum vile putato,
Sic tu nec cupidus nec avarus nosceris ulli,
| |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
dat in bijna alle hss. in het tweede vers een kleine maar den zin geheel bedervende corrupteel vertoontGa naar voetnoot1): sic tibi, waardoor nec cupidus tibi (nosceris) tegenover nec avarus ulli nosceris gesteld wordt. De oorspronkelijke zin is: ‘Houdt wat geringe waarde heeft voor iets kostbaars, waarnaar ge niet moet streven, en beschouw het kostbare als iets van weinig waarde, dat ge gerustelijk kunt weggeven: dan zult ge bij niemand als een hebzuchtig en evenmin als een gierig mensch bekend staan.’ In de bewerking is eigenlijk alleen van het uit den Vulgaattext gemakkelijk te abstraheeren slot nec avarus nosceris ulli de vermaning geworden: dat men met eere, deftig, fatsoenlijkGa naar voetnoot2) moet leven; dat hier het woord gericht zou worden tot rijke lieden heeft Boendale alleen afgeleid uit het adjectief avarus. In den mnl. Cato is juist de eerste hexameter alleen vrij bewerkt: Dattu minnes en seltu niet
Te zeer minnen, wats gesciet;
Dattu hates salstu haten
Niet te zeer, mair te maten
en de in de Vulg. moeilijk te begrijpen tweede versregel niet weergegeven. Aan de regels 383-388 sluit zich nog een verzengroep aan, die blijkens het slot 393, 394 Maer goet mach comen ende gaen,
Also alst dicwile heeft ghedaen
nog een nadere toelichting van de vorige is, al is het ook | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
mogelijk, dat hier tevens een motief uit een ander dist. behandeld wordt: En spaert in gheenre stonde
Goet jeghen uwe ghesonde.
Ghine hebt der live mar een:
Verliesdi dat, ghine hebt gheen;
Maer goet mach comen ende gaen,
Also alst dicwile heeft ghedaen.
J. p. 57, B. p. 75 zien hierin IV. 5 (corpus curare memento aeger dives habet nummos, se non habet ipsum), men zou ook aan II. 30 kunnen denken (sit tibi praecipue, quod primum est, cura salutis). In de gesloten rangorde van het eerste boek - de bewerking gaat immers voort met I. 30 - is het optreden van een vreemd element alleen in verband met I. 28, I. 29 te verklaren.
waarmede samengeweven is een bewerking (415-418 en 425) van het pendant II. 1. (si potes, ignotis etiam prodesse memento), terwijl I. 32,1 luidt: ignotum tibi tu noli praeponere notis. Stilistisch (425) gebruikt Boendale het pendant om naast zijn eigen motiveering (421 vgg.) der spreuk nog een tweede (427) te geven, die hij aan den mndl. Cato ontleend heeft (vgl. Beets p. 61); terwijl Boendale en mnl. Cato-bewerker beide de moeilijke Latijnsche toelichting als zoodanig niet begrepen en verwaarloosd hebben: 421[regelnummer]
Want ghi niet en sijt ghewes
Ofte een vreemde des waert es....
425[regelnummer]
Daer omme doet den vreem den ere,
Ende uwen bekinden noch mere;
Want die sinen vrient verwerctGa naar voetnoot1)
| |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
Om enen vreemden dien hi sterct,
Is dullike bedacht, te waren.
Toch wilde Boendale de Lat. motiveering niet geheel en al passeeren: cognita iudicio constant incognita casu, waarvan de bedoeling schijntGa naar voetnoot1) te zijn: met hetgeen u bekend is, hebt ge ten minste ervaring opgedaan, terwijl gij met het u onbekende op toeval zijt aangewezen. De thans volgende verzengroep (433-438) bewaart er nl. m.i. een spoor van: 433[regelnummer]
Ghine sult ooc in gheenre wisen
Enighe dinc prisen ofte mesprisen,
En si u teerst wel cont.
Hout besloten uwen mont
Tote dat ghijs sijt wel vroet,
In het Latijn las Boendale blijkbaar iets van oordeelen (iudicia), die op onderzoek (cognoscere) moeten berusten, en bij die gedachte dichtte hij een eigen zedenles.
| |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
3. Alvorens het tweede boek te ontleden, wil ik eerst de verzen bespreken, die aan I. 2 (vs. 167) voorafgaan en naar wij zagen in Lsp. III de plaats bekleeden, die de Breves Sententiae in den Latijnschen Cato innemen. Onmiddellijk aan 167 gaat een citaat, nog wel in originali, uit de Brev. Sent. vooraf; het is tevens de eerste keer dat de naam Cathoen in dit hfdst. vermeld wordt, wel een bewijs, dat de auteur hier de bewerking der Breves Sent. laat eindigen en die der Disticha laat beginnen: Daer omme seit, alsic versta,
Cathoen: Cum bonis ambula (br. s. 6).Ga naar voetnoot1)
Want biden goeden machmen leren
Vele duechden ende eren,
165[regelnummer]
Ende biden quaden anders niet
Dan scade, scande ende verdriet.
Ofschoon wij ook in den aanhef van het hfdst.: Alse die mensche, des sijt vroet,
Onder die menschen wandelen moet,
Sal hi hem houden hoveschlike
Onder arme ende onder rike,
Groeten ende antwoorden gherne (enz.)
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
een zinspeling op een der br. sent. aantreffen (br. s. 9, saluta libenter), vormt het tusschen deze beide uitersten liggend gedeelte allerminst een doorloopende bewerking van een deel der prozaische sententies. Slechts enkele vinden wij er nog (9, 41, 51, 37), terwijl een aantal andere, zooals wij beneden zullen zien, op de plaats van het derde boek der Disticha (vs. 877 vgg.) behandeld zijn. In dit, aan het eerste boek voorafgaande, gedeelte heeft Boendale, gelijk uit den boven geciteerden aanvang blijkt, zich ten doel gesteld een wellevendheidsleer te geven, als 't ware als voorlooper van de Facetus-bewerking in het volgende hoofdstuk; wel geen volledige reeks hoofschheidsvoorschriften, maar bijna uitsluitend, gelijk de inhoud der behandelde zedelessen bewijst, een aantal vermaningen, hoe men zich in het gesprek of bij het spreken moet gedragen. Onder de breves sententiae vond Boendale blijkbaar hiervoor geen materiaal genoeg; hij vulde het daarom aanvankelijk aan met eenige spreuken van elders (uit Facetus, Salomo, Seneca, en uit een niet nader aan te wijzen bron). De aanwijsbare gelijkstellingen zijn tot vs. 83 de volgende:
Maar daarna zocht hij zijn materiaal dichterbij: in de Disticha | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
zelf. De inlassching werd hem vergemaklijkt, doordat een aantal disticha zich met brev. sent. dekken (bv. vs. 45-55 = br. s. 51 en dist. III. 19). Na 82-98 = dist. I. 26 volgt een klein regelmatig excerpt uit de later nogmaals (vs. 225 vgg.) behandelde reeks I. 12 vgg. In dit gedeelte heeft de dichter handig van de in beide reeksen voorkomende disticha een andere - met de wellevendheidsleer verband houdende - bewerking gegeven dan in het latere gedeelte, waar de vertaling meer in overeenstemming met den eigenlijken zin is. Hier volgt een vergelijking van den inhoud van beide parallelle excerpten:
terwijl bij 149 de inleidingGa naar voetnoot3) tot de bewerking van Cum | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
bonis ambula aanvangt (-166), waarmede de zeer oppervlakkige behandeling der br. sent. voorloopig ophoudt en de Disticha-reeks I. 2 etc. begint, gelijk boven (p. 108 vgg.) is aangetoond. In het voorafgaande vindt nu ook de titel van het geheele hoofdstuk III. 3 een verklaring: ‘hoe hem die mensche houden sal onder die liede’ - d.i. de hoofschheidsleer (1-166), in plaats beantwoordend aan de prozaische breves sententiae - ‘ende alrehande wijshede’, de op allerlei onderwerpen betrekking hebbende bewerking (167-1236) der metrische Disticha.
4. Tot twee opmerkingen geeft deze gelijktijdige behandeling der reeks I 12-I 18 aanleiding: 1o. In beide gedeelten vinden we tusschen I. 13 en I. 14 de bewerking eener spreuk, waarvoor onder de Latijnsche Disticha geen origineel is aan te wijzen: 115:[regelnummer]
Heimelicheit, die u gheschiet,
En suldi voort zegghen niet
Yemene die ghi zo vrient sijt;
Wantalse ghijs hem hebt ghelijt,
So heeft hi u dan ghevaen,
Ende moet hem dan zijn onderdaen
Ende blijft sijn eyghen voort an,
Die te voren was een vri man;
Want het mochte u grote vrienscap
Wel verkeren in viantscap,
Ende dan na dat verkeren
So mochte hi u onteeren
Ende u heimelicheit so verre melden
Dat ghijt jammerlijc sout ontghelden.
235:[regelnummer]
Alse ghi op weghe gaet of rijdt
Endegheselscap daer ane u tijdt,
Wat si u zegghen ofte tonen,
Hoet u altoos jeghen honen.
Na dien datmen ghene trouwe en vint
In die ghene diemen kint,
Hoe soudemen dan ghetrouwen dien
Diemen voren niet en heeft ghesien?
Hoewel beide verzengroepen schijnbaar een verschillend onderwerp behandelen, hebben ze de gedachte, dat vrienden onbetrouwbaar kunnen zijn, gemeenschappelijk, en deze omstan- | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
digheid veroorlooft ons met het oog op de dubbele bewerking der geheele reeks in beide een verschillend aspect van een zelfde origineel te zien. De eerste bewerking (114 vgg.) is dus de het origineel meer nabijkomende, de tweede de vrijere, waarbij uit de onbetrouwbaarheid van vrienden tot wantrouwen tegen onbekenden wordt geconcludeerd. De inkleeding ‘alse ghi op weghe gaet etc.’ sloot zich gemaklijk aan bij de slotverzen van de vorige groep, waarin sprake was van iemand die ‘tiet ter merct om te copene yet’ (I. 13 + Fac. 87). Een spreuk overeenkomend met den inhoud der eerste bewerking laat zich in de Middeleeuwsche Latijnsche spreekwoordenliteratuur aanwijzen, en wel in het Baseler spreekwoorden-hs.: Cordis secretum non noverit omnis amicus, vgl. J. Werner, Lateinische Sprichwörter und Sinnsprüche des Mittelalters aus Hss. gesammelt, Heidelberg 1912Ga naar voetnoot1) p. 12 No. 106. Heeft Boendale op beide plaatsen deze (of een dergelijke) Latijnsche spreuk op 't oog gehad, dan berust de inlassching der bewerking beide malen tusschen I. 13 en I. 14 niet op toeval, maar op de aanwezigheid eener zoodanige spreuk tusschen de genoemde disticha in zijn Latijnsch Cato-hs. Dit hs. vertoonde hier dus in den text een interpolatie van een enkel vers. Van een dergelijke invoeging zijn mij niet minder dan drie analogieën bekend. In het hs. b.v. dat Vincentius Bellov. voor zijn Cato-excerptGa naar voetnoot2) gebruikte (Sp. hist. V. 108 vgg. p. 169 vgg. ed. Duac.) moet kort voor of aan het einde van boek III een vers (= monostichon 8 [Baehrens p. 237 Anthol. 716 Riese]) zijn ingelascht geweest, want de bewuste overtollige hexameter staat niet alleen in dit Cato-excerpt, maar ook nog in twee andere kortere excerpten (Sp. doctr. p. 422 en p. 425) op dezelfde plaats. De vermelding der beide andere door een enkele spreuk geinterpoleerde handschriften meen ik hier te moeten achterwege laten wegens de | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
verstrekkende besprekingen, waartoe ze mij zouden voeren, te meer daar ik er elders op hoop terug te komenGa naar voetnoot1). Uit het voorgaande volgt tevens, dat Boendale - wat men ook zou kunnen vaststellen omtrent zijn gebruik van de mnl. Cato-bewerking - in ieder geval ook een Latijnschen Catotext heeft gekendGa naar voetnoot2). 2o. De tweede opmerking geldt 141 vgg.: Ghi sult wel te voren mecken,
Hoe verre dat u renten strecken,
Ofte hoe groot mach sijn u nere,
Ende daer na set dan u teere;
Want het is herde zaen vertaert
Datmen lange heeft ontspaert.
Donwaerdste dinc van aertrike
Dats een arm die was rike.
Deze verzen passen niet in het kader der wellevendheidsvermaningen, maar hun aanwezigheid te dezer plaatse vindt een verklaring in de werkmethode van den dichter, die na het excerpt uit I. 12 - I. 17 bij vergissing ook het daarop volgende distichon heeft vertaald: Cum fueris felix, quae sunt adversa caveto:
Non eodem cursu respondent ultima primis.
Vs. 145 vg. bevatten bovendien een motief uit het pendantGa naar voetnoot3) | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
II. 17: vs. 2 labitur exiguo quod partum est tempore longo. We hebben er dus niet, gelijk Jonckbloet en Beets aannamen III. 11 (12) in te zien: Rebus [et in censu]Ga naar voetnoot1) si non est quod fuit ante,
Fac vivas contentus eo quod tempora praebent,
dat tevredenheid in tegenspoed aanbeveelt, terwijl Lsp. 141 vgg. = I. 18 voorzorgsmaatregelen tegen slechte tijden bepleiten. Ook de omstandigheid, dat in de mnl. Cato-strophe, die door Beets eveneens = III. 11 gesteld wordt, evenals in Lsp. 143 van het zetten van de tering naar de nering sprake is, vermag deze gelijkstelling niet te redden, immers de identificatie van de strophe (Beets p. 43) Alsti dine tiden naken,
Saltu dine theere maken,
Ende dinen cost, meer no min,
Na dien dattu heves ghewin
met III 11 (12) is zeer betwistbaar. Zij gaat op Jonckbloet terug, die de strophe alleen kende uit druk D, waar willekeurig een strophe uit het IIe boek voor de hier bedoelde strophe is ingeschoven (na I. 28, 29, II 12 en vóór II 6, 7). Hierdoor miste Jonckbloet elken leiddraad en was voor de gelijkstelling op gissing aangewezen. Maar sindsdien is de strophe nog uit zes andere bronnen bekend geworden, die een min of meer nauwkeurige aanwijzing omtrent de plaats der strophe in de oorspronkelijke mnl. Cato-bewerking verschaffen: in hs. H staat zij tusschen I. 32 en I. 34, in M vóór I. 34, in b na I. 31, in B vóór I. 35 (bij Beets weliswaar als IV. 8 genoteerdGa naar voetnoot2)), in L na I. 28, 37, 38 en vóór II 8, in den druk d | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
na I 27, waardoor tevens de abnormaliteit van de volgorde in de door Jonckbloet uitsluitend gebruikte bron in het oog valt. Dit alles wijst op I. 33 als origineel, een distichon, dat mede een bewijs is voor de zware corruptie, waaraan de Lat. text in de Vulgata heeft blootgestaan: Cum dubia in certis versetur vita periclis,
Pro lucro tibi pone diem, quicumque laboras.
Toevallig kennen we uit één tak van de overlevering den juisten text, waardoor het slot van den tweeden regel verstaanbaar wordt: quicumque sequeturGa naar voetnoot1) ‘beschouw iederen volgenden dag als winst’). Er is m.i. geen reden om deze strophe niet voor een poging te houden om iets terecht te brengen van den text van het distichon, welks plaats zij inneemt. Het schijnt, dat de mnl. bewerker de woorden quicumque laboras der Vulgata, waarmede hij geen weg wist, eenvoudig weggelaten, de overblijvende vermaning pro lucro tibi pone diem op zijn manier geinterpreteerd heeft: zet (pone) uw tering (diem) naar (pro) uw gewin (lucro) (vs. 2-4). In hoeverre in den eersten versregel een herinnering is te zien aan de broosheid van het leven, waarmede de Lat. auteur zijn vermaning toelicht, is wegens de onzekerheid van de redactie van den mnl. text niet uit te maken. Beets acht p. 69 naast den door hem in den text geplaatste redactie van M ‘alsti dine tiden naken’, op grond van de andere bronnen (behalve HGa naar voetnoot2)) ook een lezing als ‘na dien datti tiden naken’ aannemelijk. Of in het pronomen dine, dat natuurlijk ookGa naar voetnoot3) met de lezing na etc. kan gecombineerd worden, wellicht (ondanks I. 16, 3 alse di naken dine daghe) een adjectief schuilt, dat op de wisselvalligheid van het leven heeft gewezen, is een vraag, die men | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
heeft overwogenGa naar voetnoot1). De gelijkstelling van de strophe met I. 32 is in ieder geval zoo goed als zeker; zij loopt dus niet parallel met Lsp. 141 vgg. (= I. 18), en dat op beide plaatsen een zelfde spreekwoord gebruikt wordt, is niet meer dan toevallige overeenstemming.
5. Thans keeren wij terug tot de Catonische bestanddeelen in Lsp. III, waarin wij de verzen 168-478 als correspondeerende met het eerste boek der disticha hadden aangewezen. Het nu volgende aan het tweede boek beantwoordende gedeelte (479-876) is niet zoo regelmatig gebouwd als het eerste: de oorspronkelijke volgorde is meermalen gestoord, disticha uit de beide overige boeken zijn ingelascht en eenige spreuken door lange exempels toegelicht.
De invoeging van III. 14 wordt hierdoor verklaard, dat II. 6, III. 14 en IV. 33 tot de groep der onderling verwante disticha behooren; II. 6 en IV. 33 zijn elkanders pendanten, doordat in beide ter toelichting der zedenles een verwant beeld gebruikt wordt (dat juist in den mnl. Cato door een ander vervangen resp. niet weergegeven is, vgl. Tijdschr. p. 202 en ibid. n. 1); en III. 14 en IV. 33 zijn het, doordat hunne these dezelfde is: quod potes id tempta. Ten onrechte stelde ik ibid. p. 202 n. 2 de verzen 495 vgg. uitsluitend = IV. 33. 515 - 522 = II. 7. Deze geheel normale gelijkstelling verdient een afzonderlijke bespreking. Al ist dat enich mensche pleecht
Des daer begrijp of arch in leecht,
Dies en suldi versegghen niet:
Lichte het is u selven ghesciet
Des ghelijcs ofte uwen vrient,
| |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
Die des ooc heeft verdient:
So mochtmen u dan weder biten
Ende dat selve ooc verwiten.
‘Men moet eens andermans feilen niet ruchtbaar makenGa naar voetnoot1), - omdat men wellicht zelf ze eens vroeger begaan heeft.’ In deze gedachte ligt een stroefheid, die zou worden opgeheven wanneer òf de vermaning luidde: men moet een ander zijn fouten niet verwijten, òf de motiveering: omdat men later in de zelfde fouten kan vervallen. Wij hebben hier te doen met een in de middeleeuwen vaak voorkomende ontwrichting van den oorspronkelijken zin van dit Lat. distichon, dat aan deze verzen ten grondslag ligt: Quod pudeat, socios prudens celare memento,
Ne plures culpent id quod tibi displicet uni,
d.w.z. waarover gij u schaamt (quod pudeat sc. te), moet gij wijselijk voor uw vrienden geheim houden etc., terwijl reeds de 9e-eeuwsche Commentator Remigius van Auxerre blijkens zijne explicatie: quod verecundiam facit sociis (vgl. Mancini, Rendiconti della Acc. dei Lincei 1902. vol. XI. p. 376 n. 9) na socios interpungeert. Men vindt deze opvatting niet alleen bij Boendale terug, maar ook in vele andere middeleeuwsche | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
Cato-bewerkingen, zooals in de Lat. omwerkingen: den Cato novus (Zarncke, Abh. sächs. Ges. 1863 p. 37): Prudens celabis quod amicis turpe putabis,
Ne plures culpent quod solus pandere cures,
den Cato leoninus (ib. 1870 p. 185), den Cato interpolatus (ib. 1865 p. 71), den Cato rythmicus (ib. 1863 p. 59Ga naar voetnoot1)), en verder in vele vertalingenGa naar voetnoot2). Van II. 7 en niet van III. 7 (8), dat Jonckbloet p. 55 en Beets p. 68 ook voor het origineel van onze plaats uit den Lsp. hielden, is dus ook de volgende mndl. Cato-strophe (Beets p. 43) een vertaling: Seggestu dijns ghesellen daet,
Des hi hem scamet, dat is quaet:
Peins of hi di lief ware,
Die dijn scande maecte mare.
Trouwens ook de plaats der strophe in de mnl. Cato-bronnen wijst evenals die in den Lsp. op deze gelijkstelling: in druk d na II. 6 (= bij Beets IV. 10, zie Tijdschr. 1910 p. 200) en vóór II. 8, 13 etc., in druk D na II. 6 en vóór II. 17, in hs. b vóór II 17. Maar hs. H dan? Hierin staat de strophe toch na I. 27. Doch de op die plaats voorkomende strophe is niet zooals Beets aannam een textvariant van de bovenaangehaalde, | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
evenmin een zelfstandige vertaling van III. 7 (8), maar de vertaling van het in den mnl. Cato nog niet aangewezen dist. I. 30: Sietstu dat een ander mistaet,
Hoet dy des, dat is mijn raet.
Die van den anderen seyt niet wel,
Die mach verwachten dat selve spel.
Quae culpare soles ea tu ne feceris ipse:
Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum,
Alse ghi wel doet, en acht niet
Wie dat dat in arghe tiet, enz.
Cum recte vivas, ne cures verba malorum;
Arbitrii non est nostri, quid quisque loquatur.
699 - 706 zou II. 19 kunnen zijn, maar het begin ‘scuwet der vrecheden name’ past beter op het verwante IV. 16 (fuge nomen avari), J. p. 58. B. p. 9, welks opname als pendant van II. 19 te dezer plaatse een verklaring vindt; bovendien is II. 19 juister 983 vgg. weergegeven. In verband hiermede meen ik in 707 - 718, met lang exempel (719 - 860): Alse ghi met Gode wilt sijn mare
Ende van zonden rein ende clare,
So suldi alle dinghe vlien
Die u van Gode moghen tien enz.
| |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
een bewerking met Christelijken tint te moeten zien van het volgende IV. 17: Si famam servare cupis, dum vivis, honestam,
Fac fugias animo, quae sunt mala gaudia vitae,
al is IV. 17 korter en nauwkeuriger in de reeks van het 4e boek 1191-1194 nog eens vertaald.
6. De dichter schijnt van de bewerking der Cato-spreuken voorloopig genoeg te hebben gekregen. Spreuken uit het derde boek volgen niet. 877-882:[regelnummer]
Als ghi der riesheit wilt afstaen,
Soe en seldi dan nemmer gaen
Met hen daer ghise daedt mede,
Ende u oec hoeden vander stede
Daer ghi die zonden daedt gherne,
Waest bourdeel oft waest taveerne.
Het origineel hiervan zoekt men te vergeefs in het derde boek. Des dichters gewoonte om na een exempel de spreuk in anderen vorm te herhalen wijst ons hier den weg: 925-928:[regelnummer]
Dus sal hem elc mensche hoeden
Ende wandelen metten goeden,
Ende steden ende persone vlien
Die hem ter archeit mochten tien.
We hebben hier dus een nieuwe behandeling van de br.-s. 6 cum bonis ambula; hiermede begint een nieuwe reeks breves sententiae van verschillenden aard. Zoo passeeren de revue:
| |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
De eerste en de laatste dezer korte spreuken hadden ook reeds een plaats gevonden in het eigenlijke voor de breves sententiae bestemde gedeelte van het hoofdstuk, br. s. 51 = vs. 45-53, br. s. 37 = 54-56. Jonckbloet p. 56 en Beets p. 70 zagen in 929-938 liever het distichon III. 19, dat den zelfden zin heeft. Maar in deze reeks van breves sent. zoekt men veeleer een bewerking der korte spreuk dan een van het overeenkomstige distichon. De vorm, waarin de dichter br. s. 37 giet,
scuut altoes, so doedi wel
alrehande weddespel,
geeft hem aanleiding hier de bewerking van een der dist., die eigenlijk is het tweede boek thuis hoorde (bov. p. 126), met gelijken aanhef te doen volgen: 983 - 994 = II. 19; J. p. 50, B. p. 66:
scuut luxurie talre stede,
daer toe nijt ende ghierechede enz.
Hierop volgen nog twee andere losse disticha: 995 - 1006 = III. 23, 1. Alse die man verdienet des
Dat sijn wijf gram op hem is,
Soe sal hise verdraghen dan,
Ende dwijf alsoe den man (enz.)
Uxoris linguam, si frugi est, ferre mementoGa naar voetnoot1).
1007 - 1016 = IV. 45, 1. Alse ghi wilt bestaen iet
Daer ghi bate ende orbore in siet,
Soe en seldi beiden twint
Vore dat ghi dat hebt gheïnt (enz.)
Quam primum rapienda tibi occasio primaGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Nu keert de dichter voor een oogenblik tot de breves sententiae terug, om daarna geleidelijk weer over te gaan tot de disticha: 1017-1032 = br. s. 44 [nihil mentire]Ga naar voetnoot1) met exempel 1033-1102. 1103-1120 = br. s. 20 (B. p. 9) en 25 [conjugem ama - meretricem fuge], met een inleiding, die herinnert aan Fac. 40 (vgl. ook Lsp. III. 4. 429), bij Beets echter = br. s. 56 [libenter amorem ferto]. Van 1113 af neemt hij echter ongemerkt weer een distichon (III. 12) ter hand: Mar is si quaet van naturen
Ende wil si daer dan in dueren,
So verret u dan van haer, dats mijn raet.
Dit so leert ons een wijs man.
Uxorem fuge ne ducas sub nomine dotis,
Nec retinere velis, si coeperit esse molesta.
Er volgen in aansluiting aan dit dist. nog enkele andere: 1120-1143, een drieledige spreuk, waarin geleerd wordt dat men niemand mag verwijten 1o. de daden van zijn voorvaderen, 2o. zijn vroegere armoede 3o. zijn vroegere slechtheid. Boendale heeft hier volgens zijn gewoonte aan de oorspronkelijke spreuk een uitbreiding gegeven en ook van deze den zin eenigszins omgekeerd: Cato leert immers, dat men een vriend moet nemen zooals hij is, zonder het hem voor te houden, wanneer er in zijn doen en laten een moreele achteruitgang mocht zijn te bespeuren: IV. 41:[regelnummer]
Damnaris nunquam post longum tempus amicum:
Mutavit mores, sed pignora prima memento.
| |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
De disticha, die thans nog volgen, zijn zonder uitzondering aan het vierde boek ontleend, zoodat het dus den schijn heeft, of in de verzen 877-1190 de lezer een doorloopend excerpt uit het derde boek voor zich heeft, terwijl in werkelijkheid hier een reeks breves sententiae behandeld wordt, die echter tot tweemaal toe den bewerker aanleiding gegeven heeft ook aan disticha een plaats te gunnen.
Hebdi een scone wijf ghetruwet,
So radic u dat ghi scuwet
Gheselscap van ghesellen
Die vrouwen ere gherne quellen enz.,
een bewerking van het moeilijk te interpreteeren distichon IV. 47: Cum coniux tibi sit, ne res et fama laboret,
Vitandum ducas inimicum nomen amici.
Voor het tweede vers volgde Boendale een opvatting, die veel overeenkomst heeft met de latere interpretatie van Scaliger, in het eerste liet hij ne res et fama laboret onvertaald. De bew. van den mnl. Cato daarentegen heeft de lezing voor oogen | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
gehad, die in vele jongere vulgaaths. voorkomt en in sommige der meliores door een tweede hand is aangebracht: nec res, et f. laboret: Al hevestu wijf ende lettel goed (Beets p. 52), welke lezing door Erasmus tot uitgangspunt voor zijn interpretatie is genomen. Terwijl nu de onbegrijpelijkheid het tweede vers in verband met het eerste naar mijne meening slechts hiervan een gevolg is, dat de beide hexameters, evenals die van IV. 36 oorspronkelijk tot verschillende disticha behoordenGa naar voetnoot1), zou men geneigd zijn in den volkomen afwijkenden zin van de zooeven aangehaalde strophe van den mnl. Cato een spoorGa naar voetnoot2) eener andere redactie te zoeken: Al hevestu wijf ende lettel goet,
Ne dincke niet in dinen moet
Vrec te sine ende quaet:
Want grote have saen vergaet.
Doch het begrip grote have (vs. 4) kan slechts ontstaan zijn in tegenstelling tot vs. 1 lettel goet, welk begrip echter vreemd was aan den oorspronkelijken text van vers 1, waarin alleen de finale conjunctie ne op haar plaats is. Dus kan ook de geheele zedenles, die aan de veronderstelling van het eerste vers wordt vastgeknoopt, niet in het Latijn gestaan hebben; en moeten wij besluiten, dat de mnl. Cato-bewerker, geen verklaring | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
vindend voor den regel vitandum etc., zelfstandig een vermaning heeft verzonnen, die wat den vorm betreft onmiskenbaar zich aansluit aan zijne vertaling van IV. 35:
Al bestu arem ende sonder have,
Ne wes te zeerichGa naar voetnoot1) niet daer ave:
Die vroede merct ende verstaet,
Dat have comt ende tegaet.
1221-1224 een herinnering aan een bekende Bijbelplaats (vgl. boven p. 105 n. 1). 1225-1228 = IV. 34 (vgl. boven p. 106): Opten gherechten man, waer ghi sijt,
En hout gheschelt noch strijt,
In aernste noch in scherne;
Want God wreect den gherechten gherne.
Contra hominem iustum prave contendere noli;
Semper enim deus iniustas ulciscitur iras.
1229-1236 = IV. 35 (zie bov. p. 106). J. p. 59. En dan volgt 1237: Hier einden deze blomen,
Die algader sijn ghenomen
Uut -
men zou hier den naam Cathoen verwachten - - vier duechden cardinale ....
Alsose die oude wise screven
In boeken die na hem bleven.
Uit vorenstaande analyse is echter gebleken, dat het geheele hoofdstuk III. 3, ondanks de oppervlakkige behandeling zoowel van de breves sententiae in het eigenlijk er voor bestemde gedeelte als van het derde boek, gepaard gaande met de inlassching van een aantal der breves sent., een vrij aaneengeschakelde | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
bewerking der Disticha Catonis is. Met zijne bewering, dat zijn excerpten ‘algader’ aan een zelfde bron zijn ontleend, komt de dichter de waarheid vrij wel nabij. Dan zal men ook aan de woorden, waarmede het hoofdstuk sluit, een imiteerend karakter moeten toekennen: Hebbic yet misseit daer inne,
Dats ghebrec van minen zinne:
Ontsculdicht mi, so doedi wel,
Hier of: dichten en is gheen spel.
Immers ook de Lat. Disticha Catonis eindigen met een verontschuldigingGa naar voetnoot1): IV. 49:[regelnummer]
Miraris versus nudis me scribere verbis?
Hoc brevitas fecit, sensus coniungere binos.
Het kan natuurlijk aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de dichter met zijn bronaanwijzing de Disticha Catonis heeft bedoeld; we hebben alleen de vraag te bespreken, hoe kon dit geschrift ‘alsose die oude wise screven’, - er bestaat, gelijk wij zagen p. 104, geen enkel bezwaar om deze algemeene aanduiding van den auteur op Cato te betrekken - hoe kon dit geschrift worden bestempeld met den naam van vier duechden cardinale?
7. Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door een testimonium, dat ik onlangs in het ‘Rheinisches Museum’ LXVII. 1912 p. 92 n. 2 heb meegedeeld. Daaruit blijkt, dat in de Middeleeuwen sommige commentatoren in elk der vier boeken der Disticha de belichaming zagen van een der vier virtutes cardinales: ‘iste liber dividitur in quattuor distinctiones: in prima agit actor de iusticia, in secunda de prudencia, in tercia de fortitudine, in quarta de temperancia’. Zoo begint de commentaar tot den Cato in cod. Vat. Lat. 1479 (13e eeuw)Ga naar voetnoot2). Het is moeilijk te zeggen, | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
of uitsluitend bespiegeling tot deze karakterizeering heeft aanleiding gegeven dan wel of ook de analogie van Ps.-Seneca's Formula hier een rol heeft gespeeld. De Commentatoren gaan soms nog een stap verder en trachten ook de breves sententiae overeenkomstig de virtutes cardinales in vier groepen te verdeelen, terwijl dan ieder der breves sententiae, goedschiks of kwaadschiks, als vertegenwoordiger wordt aangewezen van een der virtutes minores (zie ben. p. 136). Hiervan levert het Cato-hs. Marc. XII. 15 (geschreven in 1406) een bewijs: ‘hec sunt species iusticię....: religio, itaque supplica te vero (= br. s. 1), gracia, serva datum (= br. s. 4), pietas (toegelicht met br. s. 2), veritas (44), observancia (10); species temperantię: clementia (29), modestia (12), continentia (37); species fortitudinis: magnificencia (23), paciencia (49), perseverancia (35); species prudentiae: prudencia (5), intelligencia (7), memoria (27). De Dist. Catonis worden in de Lat. handschriften nooit, voor zoo ver mij bekend, naar de virtutes cardinales betiteldGa naar voetnoot1). Dat dit echter in de Middeleeuwen wel gebeurde, leert juist het hoofdstuk III. 3 van den LekenspiegelGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
Men zal 't nu ook niet meer toevallig vinden, dat aan dit hoofdstuk er een handelend over de vier hoofddeugden voorafgaat. Evenals de bovenbedoelde middeleeuwsche Latijnsche Commentaren den lezer dadelijk met het algemeene karakter der vier Cato-boeken bekend maken, evenzoo geeft Boendale in III. 2 ‘Van des menschen zeden’, zooals we nu begrijpen, als 't ware een voorwoord tot III. 3: 25.[regelnummer]
Ghestadich ende scamel, dat ghijt wet,
Goedertieren en gherecht met
Sal elc sijn, lude ende stille,
Die met ere leven wille.
Nu hoort, wat manieren
Comen uut desen vieren.
Doch de vier hier genoemde begrippen beantwoorden niet geheel - alleen de justitia is duidelijk te herkennen - aan de gebruikelijke vier cardinaaldeugden. Dit hangt hiermede samen, dat Boendale vrijmoedig de hoofdbegrippen vervangt door de species, waarin zij zelf of de andere plachten verdeeld te worden. Uit ‘ghestadicheit’ komt ‘wijsheit’ voort (vs. 31), die in vs. 42 zelfs er voor in de plaats treedt: hier wordt dus de prudentia bedoeld. Van ‘scamelheit’ ‘daer menighe grote doghet uut gheit (vs. 96)’ worden slechts twee onderdeelen genoemd: ‘danckelichede’ (vs. 99) en ‘coenhede’ (vs. 110): hier is dus sprake van de fortitudo. De ‘gherechtichede’ (justitia) wordt noch gesplitst noch door een ander begrip vervangen. De overblijvende deugd, de ‘goedentierenhede, die (vs. 36) ‘liefghetalhede’ voorbrengt en er vs. 128 mee wordt gelijkgesteld, schijnt dus als vertegenwoordiger der temperantia te gelden. Omtrent de verdeeling der hoofddeugden in hare species hebben in den loop der tijden verschillende theorieën bestaanGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
In de middeleeuwen gold, althans voordat Thomas van Aquino zijn systeem der virtutes opgebouwd had (Summa Theol. II. II.), een algemeene theorie, die op een plaats in Macrobius' Commentarii in Somnium Scipionis (Lib. I. 8. 7)Ga naar voetnoot1) teruggaat en waarvan Vincentius Bellovac. in zijn Spec. Hist. I. 51 p. 20 ed. Duac. de volgende samenvatting geeft: Virtutes cardinales sunt quatuor, scilicet prudentia in praecavendis insidiis, justitia in subveniendo miseris, fortitudo in perferendis molestiis, temperantia in coercendis delectationibus pravis. Prudentiae species sunt sex sc. ratio, intellectus, circumspectio, providentia, docibilitas et cautela. Temperantiae vero novem sc. modestia, verecundia, abstinentia, castitas, honestas, moderatio, pietas [lees: parcitas], sobrietas, pudicitia. Hierop volgt een nadere uitvoerige specificeering der castitas in drie onderdeelen. Fortitudinis species sunt septem sc. magnanimitas, fiducia, securitas, constantia, tolerantia et firmitas (sive patientia) et perseverantia. [Bij Macrobius volgt op de securitas de magnificentia, terwijl de perseverantia ontbreekt]. Justitiae vero septem sc. innocentia, amicitia, concordia, pietas, religio, affectus, humilitas [lees: humanitas]. Daarnaast werden ook andere theorieën gevolgd: de boven meegedeelde verdeeling van de breves sententiae volgens de hoofddeugden en hare species in den Marcianus is die van Cicero (de Inv. III. 159 vgg.), alleen ontbreekt onder de justitia de vindicatio en onder de fortitudo de fiduciaGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Bij Boendale nu is de ‘ghestadichede’, constantia, bij Macr. onderdeel der fortitudo, een species van of gelijk aan de prudentia. De ‘scamelhede’, verecundia, zoowel bij Macr. als bij Cicero een deel der temperantia, verdeelt B. in ‘danckelichede’ gratia, niet bij Macr. voorkomend, maar bij Cic. deel van de justitia, en in de hoofddeugd fortitudo. De ‘goedertierenhede’, clementia, is inderdaad een species van de temperantia, niet echter bij Macr., maar wel bij Cic. De ‘liefghetalhede’ - het aangenaam of gezien zijn bij de menschenGa naar voetnoot1) - duidt een toestand aan en is geen zoodanig ethisch begrip, dat het zich met de andere virtutes op een lijn laat stellen. Vandaar dat er ook geen lat. begrip aan beantwoordt. Ook in de bewerking der vier hoofddeugden verloochent zich dus de oppervlakkigheid niet, die de behandeling der Disticha kenmerkt. Van buitenaf zijn alle drie afdeelingen - inleiding over de vier hoofddeugden, breves sententiae, de vier boeken der Disticha aanwezig, inwendig vertoonen zij een verwrongen beeld van het origineel.
8. De samenhang van Lsp. III. 4 ‘van hovesscheden ende van andren goeden zeden’, een bewerking van den zgn. Facetus, het Supplementum Cathonis, met III. 3 behoeft eigenlijk niet | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
aangetoond te worden. De dichter heeft hem bovendien zelf duidelijk aangewezen, vs. 1 vgg.: Hier voren hebdi ghehoort
Van wijsheden menich woort;
Nu willic u van hovescheden
Segghen ende van sconen zeden enz.
De indruk wordt hier gewekt, alsof het geheele voorafgaande hoofdstuk ‘van wijsheden’ handelde, terwijl toch het eerste gedeelte, dat aan de Latijnsche breves sententiae had behooren te beantwoorden, een bescheiden schets eener hoofschheidsleer bevat. Hiermede is tevens het bewijs geleverd voor den onderlingen samenhang der hoofdstukken 2, 3, 4 van het derde boek van den Lekenspiegel. Is het vierde hoofdstuk, de bewerking van den Facetus, een vervolg op het derde, die der Disticha Catonis, het tweede, de bespreking der vier hoofddeugden, kon er als inleiding toe dienen, daar, gelijk ik thans meen te hebben aangetoond, in de Middeleeuwen de Cato ook bekend geweest is onder den naam ‘de quattuor virtutibus cardinalibus’.
Amsterdam, Oct. 1912. m. boas. | |||||||||||||
Verbeteringen.Blz. 34, reg. 2 v.b. lees: in overeenstemming met (enz.). Blz. 85, reg. 7 v.o. Bij het vermelden van naamsoverdracht van het kenmerk op het gekenmerkte is de term notale tropen verzuimd te noemen.
w. van helten. |
|