Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMnl. loesch.Onder de waren, die de Oosterlingen in den bloeitijd van Brugge aldaar ter markt brachten, komt ook voor een soort van huiden of vellen, die onbewerkt of tot leer gelooid verhandeld werden en den naam dragen van loosch vellen, luuswerc (luschwerc, luuxwerc, luucschwerc) en (naar de roode kleur) rodlasch (rodlosch). Men vindt deze benamingen met verschillende bewijsplaatsen opgeteekend door Gailliard in zijn Glossaire Flamand de l'Inventaire des Archives de Bruges. Uit het toltarief van Damme (ao. 1252) haalt Stallaert in zijn Glossarium aan: ‘Duodena pellium, que dicuntur rodlosch ij den.’. Ald. op: loesch (loos, losch, loechs) en in het Mnl. Wdb. op: loesch (loes, luesch, loosch) en op: rootlosch (rot-, -loosch, -loos, -lasch, -las) staan een aantal citaten vermeld, waarin de genoemde woorden voorkomen, nu eens als ruwe huiden of vellen (b.v. ZVl. Bijdr. 5,57: ‘Een timmer hermersvelle ..., een dosine roots looschs’, vgl. Invent. v. Brugge, Gloss. 180: ‘Van eere zeeteven velle xii gro.; item van ii loosch vellen vi gr.’), dan weer als leer, dat geverwd moet worden (‘Wilt ghi root loes verwen’, Receptenb.2 32; ‘om root loos te verwen’, Eng. hss. 1, 227), soms ook naast ‘perkement, franchijn ende diergelijcke’ (Inform. 238). De Teuthonista geeft van het woord deze definitie: ‘Luesch leder, dat is eynreley leder op eyn sijden roit, op der andere wyt, rubricorium’, | |
[pagina 65]
| |
terwijl Kiliaan het uitsluitend schijnt te kennen in de verbinding: ‘Loose van het sittecussen, pulvini pars adversa sive ima, rudis et textili pictura opereque phrygio vacua: ex rubro corio plerumque constans unde et roode loose etiam dicitur’. Een reeks plaatsen, waar loose of roode loose voor den leeren onderkant van een kussen gebezigd voorkomen heeft Stallaert bijeengebracht uit een inventaris te Diest (ao. 1489). Na Kiliaan schijnt het woord niet meer voor te komen. Ook het Middelnederduitsch kent losche, door Schiller en Lübben verklaard als: ‘Leder auf der einen Seite roth, auf der andern weiss’. Ook hier als ruwe waar: ‘Losche ne mot neman [min] vorkopen, denne eyne kunne, dat sint vif vel’ (Goslar. Statuten 104, 1) en als leder, bereid voor het een of andere doeleinde (b.v. boekbanden): ‘Czwu passionalia mit rotem losche vbirczogen ... eyn buch mit weyssem losche eingebunden’ (ao. 1457). Een zeer oude bewijsplaats uit het Nederduitsch der 9de eeuw is ons in een glosse bewaard, te vinden bij Steinmeyer en Sievers, Die Ahd. Glossen 1, 334 (zie ook Graff 2, 282): ‘Pelles arietum idem sine lana quasi partica, idem rothloschi.’ In het Middelhoogduitsch luidt het woord lösche, lösch, bij Lexer: ‘Eine art kostbaren leders, bes. rotes leder, saffian, aluta’. Benecke citeert twee plaatsen uit de Mhd. letterkunde (Der Trojanische Krieg), waar de roode kleur van het lösche in vergelijkingen voorkomt: ‘Von leder ein kleit, ez schein rôt als ein lösche’. ‘Daz grien alsam ein lösche rôt von bluote wart geverwet’. Verg. ook Grimm, D.Wtb., dat uit Gersdorf, Feldbuch der Wundarznei (Strassburg 1528) aanhaalt: ‘Wenn das glyd oder der schad ganz rot ist als ein lösch’. Twee nog jongere citaten uit de 16de eeuw (ao. 1558) vindt men bij Lexer onder tal van middeleeuwsche plaatsen, verg. verder nog ald. op: lësevël: ‘beschriebenes pergament.’ Diefenbach vermeldt in zijn Glossarium Latino-germanicum op: aluta en: rubicorium, en in zijn Hoch- und Niederd. Wtb. op: lösche de volgende vormen van het hier behandelde woord: los, losch, | |
[pagina 66]
| |
losge, lois, loisz, loisc, loesch, lösch, löschh, laesch, leesch, lasch, lausch, luesch en een samenstelling loszkeshut. Dergelijke composita hebben de Oudhoogduitsche woordenboeken: loskishut, loskesfel bij Graff; loskisfel, -hût bij Schmel-, ler, Bayr. Wtb.2 Het eerste lid van deze samenstellingen is de Gen. van een woord, dat in het Ohd. loski luidt, zie b.v. Schade: ‘Loski, Mhd. lösche, rotes Leder, Saffian’. Waarnaast de adjj. loskîn en loscîn, ‘von rotem Leder, von Saffian’. Over afkomst en oorsprong van Ohd. loski, Mhd. lösche, Mnd. losche laten de genoemde woordenaars zich niet uit. Aangaande Mnl. loesch vermeldt het Mnl. Wdb. het in het Gloss. Flam. de l'Invent. des Arch. de Bruges, 180 geuite vermoeden, dat de eigenlijke beteekenis van looschvellen zou zijn loschvellen d.i. vellen van den los of lynx. Tot steun van deze bewering verwijst Gailliard naar een noot uit Dupiney, Dict. op: lynx: ‘Son pelage est roux clair avec des mouchetures plus foncées et parfois noirâtres’. Geheel in het midden latend of de overeenkomst in beteekenis wel zeer treffend is, zou men hier met recht de opmerking kunnen maken, dat een gelijkstelling van loosch met los wegens formeele redenen onmogelijk juist kan zijnGa naar voetnoot1). ‘Ongetwijfeld is het woord aan een vreemde taal ontleend, doch aan welke?’ vraagt de bewerker van het Mnl. Wdb. dan ook verder. Benamingen van dierenvellen, bontwerk, pelswerk, leder en derg. zijn meermalen niet inheemsch in de West-Europeesche talen, maar afkomstig uit het Noorden en Oosten van Europa. Ik behoef hier b.v. slechts te wijzen op de woorden voor sabel, die alle teruggaan op Russ. sóbol', sabeldier, Siberische marter. Verder op Nnl. juchtleerGa naar voetnoot2) en Mnl. lastenGa naar voetnoot3), wezelvel, | |
[pagina 67]
| |
wezelbont. Vooral deze beide laatste woorden kunnen ons op het spoor brengen, waarlangs ook Mnl. loesch naar de lage landen bi der see is gekomen. Immers zoowel jucht als lasten hebben door Duitschland hun weg hierheen gevonden uit Slavische landen (Rusland, PolenGa naar voetnoot1). Hetzelfde nu is ongetwijfeld het geval geweest met Mnl. loesch door bemiddeling van Mnd. losche. Het bovengenoemde Ohd. subst. loski ziet er uit als rechtstreeks overgenomen uit een Slavisch adj. *losĭskyj, afgeleid van het subst. *losĭ, dat in het Russisch (Groot- en Kleinruss. los') en de Westslavische talen (Poolsch los', Oversorb. en Čech. los) de benaming is voor den eland. Het Slavische adj. *losĭskyj met de beteekenis: behoorende bij een eland, afkomstig van een eland, elands- (gezegd van vel, huid, leer, enz.), is overgenomen in het Ohd. tot het subst. loski geworden, niet onbegrijpelijk als benaming voor het elandsleer zelf. Mnl. loeschvel beteekent dus elandsvel, hetzelfde als Mnl. elenvel (naast elenhuut). Het citaat, dat Verdam op dat woord geeft uit de Oudste Rechten der Stad Dordrecht 2, 86 (ao. 1441): ‘Een zeemse huyc van enen elenvelle’ stemt geheel overeen met de definitie die Dal' in zijn Russisch Wdb. geeft van de van los' afgeleide substt. losína en losíca: ‘Losinaja koža, obyčno v vidě zamši’ (Elandshuid, -vel, -leer, gewoonlijk in den toestand van zeemleer). De oude Nederduitsche glosse ‘rothloschi’ bij ‘pelles arietum’ is dus niet geheel juist, maar de verwarring wordt begrijpelijk, wanneer men in de technische werken over de leerlooierij leest, dat zoowel rams- of schaapsvellen als elandshuiden tot dezelfde leersoorten (zeemleer en het in de Duitsche woordenboeken genoemde saffian) worden verwerkt.
Leiden. r. van der meulen. |
|