Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Willem van den Vondel.J.F.M. Sterck publiceerdeGa naar voetnoot1) in 1904 drie brieven van Willem van den Vondel. Vooraf wijst hij er op dat de invloed der moeder op de latere opvoeding van den dichter grooter is geweest dan van den vader, die reeds stierf in 1608, toen Joost pas 21 jaar was. ‘Zijn vorming dankt de jonge Vondel dus wel voor een groot deel aan zijn moeder, Sara Kranen. Haar heeft hij nog wel tot na zijn 43 jaar behouden. Haar juiste sterfjaar is niet bekend. Het is vreemd dat Joost deze vrouw nergens noemt dan ééns, in 't voorbijgaan, in de voorrede van De Heerlijkheid van Salomon. Geen versregel heeft hij aan haar gewijd’Ga naar voetnoot2). Hij acht het niet onwaarschijnlijk dat de dichter zijn vromen zin voor een groot deel aan zijn moeder te danken heeftGa naar voetnoot3). Van LennepGa naar voetnoot4) sprak al van Willems ‘overhelling tot het katholicisme’, en Allard ziet in Willem's vers ‘Op Urbaen den achtsten’, door Joost vertaald, een ‘katholieke geloofsbelijdenis opgesloten, genoegzaam aangeduid door de erkenning der sleutelmacht en het pauselijk primaatschap’. Hij vraagt: ‘Is dus ook Willem van den Vondel niet katholiek gestorven? En wordt dat gevoelen niet gesteund in een vers uit zijn grafschrift door den Katholieken rechtsgeleerde C.G. Plemp op hem vervaardigd?’Ga naar voetnoot5). Nu komt de heer Sterck deze meening over Willem bestrijden met een brief van hem aan zijn moeder en zijn broer uit Rome den 15 Maart 1625. Aan zijn moeder schrijft Willem: ‘Mijn broeders brief brengt mij een onverwachte tijdinge van Reynier Wibrantsz soon voorwaer het heeft mij gealtereert; ellendige Vader, ellendiger Zoon, hij kome te Romen soo sal hij wel weder anders worden, interim hij kan mij hier gebruycken | |
[pagina 48]
| |
indien hij een schip met aflaet bullen wil afgesonden hebben, en indien ick het om de port niet liet ick sond hem een steentjen dat ick van de heylige poort bewaert hebben’Ga naar voetnoot1). Op de keerzijde van dezen brief is geschrevenGa naar voetnoot2) de brief in 't latijn van Willem aan den dichter, waarin deze woorden: ‘Hermanus secum tulit Epistolam tu in ea emenda ϰαϑολιϰην pro ϰαϑολιϰον scriptum et interpunge, nolo tamen ut detur Joan. Reynerio cui illam scripseram’Ga naar voetnoot3). Sterck geeft hiervan de vertaling: ‘Herman heeft een brief medegenomen; gelief daarin ϰαϑολιϰην, zooals er geschreven staat, te verbeteren in ϰαϑολιϰον, en leesteekens te plaatsen; geef hem echter niet aan Jan Reyniersen, aan wien ik hem geschreven heb’Ga naar voetnoot4). Nu meent Sterck dat de tijding, die Joost aan Willem gezonden had, meldde den overgang van den dienaar of diaken bij de doopsgezinde Waterlanders, collega van Joost, Reynier Wybrantszoon tot de katholieke kerkGa naar voetnoot5). Dus kan Willem, die met dien overgang spot, niet katholiek geweest zijnGa naar voetnoot6). Toch kan deze meening van den heer Sterck niet juist zijn, want nog in het volgende jaar, 1626, gaf Reynier Wybrants, als ‘vermaner’ van de Waterlansche gemeente, in vereeniging met Cornelis Anslo een Apologia uitGa naar voetnoot7). Hij bestreed in zake Hans de Ries Nittert Obbesz., met wien Vondel 't eens was. Ik geloof dat ‘Reynier Wibrantsz. zoon’ beduidt den zoon van Reynier W., dus den zelfden Joan. Reynerius aan wien Willem den brief gericht had, dien Herman SwolGa naar voetnoot8), daar deze met de eerste gelegenheid over Venetië naar huis toe was gegaan, aan Joan moest bezorgen. De vader wordt ‘ellendig’ genoemd door Willem, waarschijnlijk om de twisten waarin hij tegenover Joost stond. De aflaatbullen zal Joan dan voor zichzelf noodig gehad hebben, misschien wel omdat hij Rome in 't debat betrokken en onbillijk beoordeeld had. Maar wat hiervan ook zij, dat Willem, die zelf in den Roomschen Plemp | |
[pagina 49]
| |
een boezemvriend had, om het Roomsch worden vader en zoon ellendig zou genoemd hebben, is kwalijk aan te nemen. Daar niet met zekerheid is uit te maken wat de aangehaalde woorden uit Willems brief, over een zaak ons niet bekend, beteekenen, mogen we ze zeker niets laten bewijzen voor Willems antipapisme. Ze zijn een bewijs voor Willems aanhankelijkheid voor zijn moeder, die we bij Joost niet weervinden; Willem spreekt zijn moeder aan met ‘Hertslieve Moeder’, ‘Eerwaerde, hertelycke zeer beminde Moeder’, hij eindigt beide malen zijn schrijven met een ‘God (den Here in genade) bevolen’. Maar tegen het reeds lang bestaand vermoeden dat Willem katholiek geweest kan zijn of Roomsche neigingen had, kunnen ze m.i. niets bewijzen. Integendeel: als de gewoonste zaak van de wereld, waarvoor hij geen reden behoeft op te geven, vertelt hij dat zijn reismakker Swol voor 8 dagen vertrokken is; ‘ick soude mede vertrocken zijn geweest ten warc mij hier gehouden hadde de groote voorbereydselen van het Canonizeren der koninghin van portugael Elisabeth tegen Paessen’Ga naar voetnoot1). Als we dit wetende nog eens overlezen Willems gedicht op Paus Urbanus VIII (denzelfden die Elisabeth van Portugal in 1625 gecanoniseerd heeft) naar de vertaling van Joost, dan kunnen we toch moeielijk aan een antipapist denken, en blijven vermoeden dat Willem katholiek was: Terwijl 't gemoed dit overleît,
Zoo luistert mij mijn geest, bereid
Te baren, en gedreven door
Iet Hemelsch, dit al stil in 't oor:
‘Dees' is de groote Sleutelvoogd
Van 's Hemels poorte; rust nu. Poogt
Niet meer te weten; buigt uw' kniên,
En kus zijn' voeten, wijd ontzien’.
Corn. Gijsb. Plemp, Willems Roomsche vriend, laat hem in zijn lijkdicht op Willem zeggen: | |
[pagina 50]
| |
Iamque is eram ut versus facerem cum numine vates
Audax Urbanum dicere PontificemGa naar voetnoot1).
In deze drie brieven van Willem is iets dat opvalt. De laatste regels van Willems ‘Afscheit op de Alpes zingende genomen van Italië’, luiden: Nu groei, Italië, met uw verheve steden.
Mij roept een ander lant, dat pant heeft van mijn trou.
'k Zoek nu geen wondren meer, nocht andre vreemdigheden,
Als 't minneryck gemoet en d'oogen van miju vrou’Ga naar voetnoot2).
Van Lennep teekent hierbij aan: ‘Uit deze regels blijkt, dat Willem van den Vondel naar Holland terugkeerde om te trouwen en dat hij reeds verloofd was’Ga naar voetnoot3). Hoewel ik meen dat allen deze uitlegging aan Willems verzen geven, geloof ik toch dat ze onjuist is. Willem spreekt hier noch van trouwen, noch laat blijken dat hij verloofd is. Hij spreekt niet van ‘mijn vrou’, maar van ‘mijn vrou’. Italie noemde hij in dit zelfde afscheidsgedicht (vs. 13) ‘Aanbiddelicke vrou, cieraat der nageburen’, dit beeld verder uitwerkend, totdat hij vrouw Italie zijn vaarwel toeroept. Hij zoekt nu geen wonderen meer, maar zijn vaderland, dat de panden van zijn trouw, zijn dierbaren bewaart. Is Italië een wonderlijke, zuidelijke schoone, Holland is hem dierbaar, aan haar borst voelt hij zich thuis, aan haar wateren en stroomen, met haar mooic luchten, die hem al aanoogen. Na de wonderen der ‘doorluchtigste Vorstin,’ zal hij zich thuis weer voelen aan ‘'t minneryck gemoet en d'oogen van zijn vrou!’ Daarmee nu is in overeenstemming dat Willem in zijn brieven, waarin hij zijn spoedige thuiskomst aankondigt, tot moeder noch broeder met een enkel woord rept van een verloofdeGa naar voetnoot4) die hem óók huiswaarts trekt. Rotterdam. j. van der valk. |
|