Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige opmerkingen omtrent de Nederlandsche substantiva gevormd met het suffix -ling.Masculina op -ling ter aanduiding van personen, menigmaal ook van zaken, steeds van concrete begrippen, zijn gemeen goed van de Germaansche talen. Het type is oud. Brugman (Vergl. Gr. II1, bldz. 197) wijst o.a. op de overeenstemming reeds van ohd. jungaling en on. unglingr en betoogt dat het een samengesteld suffix is, dat een -lŏ, een -īn en een -kŏ element bevatGa naar voetnoot1). Evenwel moet men het reeds vroeg als eene eenheid zijn gaan voelen - op de wijze van lat. -culus en -tio, gen. tionis - anders zou zulk een oud woord als got. gadiliggsGa naar voetnoot2) met zijne tegenhangers in andere oudere Germ. talen niet denkbaar wezen, zie hieromtrent Wilmanns, Deutsche Grammatik II, 370. Overigens staat de nauwe samenhang van -ling met het patronymica en dergelijken vormende -ing vast. Omtrent de herkomst en de wijziging der uitspraak van ons suffix in den loop der eeuwen heb ik niets nieuws te zeggen. Ook wil ik mij in de volgende opmerkingen tot de substantiva op -ling bepalen, en dus adjectiva als plotseling, onderling en de daarbij behoorende adverbia, zoowel de mnl. op -linge (zie Verdam, Mnl. Wdb. s.v. duusterlinge) als de nnl. op -lings (ijlings, ruggelings e.d.) ter zijde laten. Daarmede wil ik niet geacht worden een oogenblik te twijfelen, dat het uitgangspunt der beteekenis van die geheele kategorie van woorden op adjectivisch gebied is te zoeken. Bij een woord als zonderling is die beteekenisontwikkeling zonneklaar. Wilmanns, t.a.p. bldz. 371, maakt de opmerking dat in het Hoogduitsch de mannelijke substantiva op -ling mettertijd in aantal zijn toegenomen, en dat het type levenskrachtig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Diese Gruppe’, zegt hij, ‘hat sich gut gehalten und im Nhd. noch vermehrt’; hij wijst o.a. op Frühling, Schmetterling (dat niet vóór 1691 ‘zu belegen’ is en toen alleen beteekende een ‘homo macer et infirmus’, verwant met westf. smieder ‘een smal en dun ding’, zie Kluge, Et. Wtb. s.v.), Dichterling (dat eerst in de tweede helft van de achttiende eeuw in zwang schijnt te zijn gekomen). In vergelijking met de talrijkheid van de hgd. substantiva op -ling steekt af het meer sporadische voorkomen van dat type in het Engelsch: in woorden, als suckling, foundling, darling (van dear), starling (tegenover hgd. Sperling), men vgl. nog adj. als darkling, underling = ‘inferior’. In de Skandinavische talen schijnt deze formatie nauwelijks voor te komen. Sedert de heer L.A. te Winkel in De Jager's Archief (I, 107-111) over het suffix -ling, op voor dien tijd (1847) niet onverdienstelijke wijze, geschreven heeft, weet ik niet of deze afleidingsuitgang in onze taal wel het onderwerp eener opzettelijke behandeling heeft uitgemaakt. Wat ik dienaangaande in het midden ga brengen, maakt niet de aanspraak die naar den eisch te geven. Ik bepaal mij tot eenige opmerkingen, die gemaakt door een niet-neerlandicus misschien dezen of genen onder onze neerlandici zouden kunnen opwekken dit onderwerp nader in oogenschouw te nemen. Want het is wel opmerkelijk, dat tegenover de betrekkelijke verwaarloozing hier te lande, in Duitschland, waar ditzelfde suffix -ling zeker eene niet belangrijker plaats inneemt dan in onze taal, in de laatste tien jaren verscheidene degelijke artikelen, die de uitkomsten van grondig onderzoek behelzen, hierover het licht hebben gezien. Zij komen voor in de Zeitschr. f. deutsche Wortforschung, zie aldaar II, 186 vgg., V, 270-275. Eene monografie (aldaar IV, 161-209) bepaalt zich uitsluitend tot de substantiva op -ling in de 18de [en den aanvang van de 19de] eeuw, met een later toevoegsel XII, 115-131Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat den vorm betreft, vóór -ling vindt men regelmatig de verbindings-ə, behalve na r of l, als huurling, oproerling, balling, hemelingGa naar voetnoot1). Het oude balling, mnd. ballinc zal wel door assimilatie (uit banlinc) onstaan zijn, evenzoo spalling. In formaties als overwonneling, verworpeling zie ik rechtstreeksche afleidingen van het verl. dw. met verwaarloozing van de niet meer uitgesproken n. In plaats van beroerdeling hoort men veelal, met syncope, beroerling. Ons suffix vormt van ouds derivata zoowel van verba als van nomina. Van naamwoordstammen zijn gemaakt adjectivalia (type: nieuweling, jongeling, lammeling, stommeling) en substantivalia (type: vingerling, stedeling, hemeling, wellusteling). Verbalia zijn woorden als: zwerveling, zendeling, smeekeling, boeteling, drenkeling, leerling. Bij de laatste kategorie vindt men eene enkele maal klankwijziging in de wortelvocaal, nl. bij drenkeling bij ‘(ver)drinken’, toch wel in intr. bet., zooals ook Van Wijk in het Et. Wdb. s.v. schijnt aan te nemenGa naar voetnoot2). De klankwijziging bij de substantivalia stedeling en schepeling zal wel door analogischen invloed te verklaren zijn. Het schijnt dat zuigeling een betrekkelijk jong woord is. Bij Kiliaen vind ik alleen zogeling, ‘een die gezoogd wordt’, hij geeft op sooghelinck ‘puer lactens, subrumus’. Vondeling komt, blijkens den oorsprong van het huidige hgd. Findling uit mhd. fündeling, niet van het ww. maar van het naamw. vond. Wat de beteekenis betreft ligt, zooals ik boven reeds zeide, aan onze substantiva op -ling een ouder adjectivisch gebruik ten grondslag. Onder de oudere woorden zijn er, waar niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theoretisch de adjectivische waarde als het prius is te beschouwen en zij nog lang in het taalgebruik bleef bestaan. Kiliaen geeft van vondelingh b.v. op dat het niet alleen een ‘expositus puer enz.’ beteekent, maar vermeldt ook het gelijknamige adjectief ‘repertitius, inventitius’; naast blevelinghen ‘overblijfsel, reliquiae’ vinden wij bij hem blevelinck ‘reliquus’. De latere, evenwel, zijn uitsluitend zelfstandige naamwoorden, en wanneer men er nieuwe vormt, wordt de qualificatie die het nieuw gesmede woord moet uitdrukken, aanstonds en zeer beslist substantivisch opgevat. Nieuwe adjectiva op -ling kan onze taal niet meer scheppen, nieuwe substantiva in overvloed. Zoo ik in eene formule had uit te drukken, wat in het algemeen de beteekenis van onzen afleidingsuitgang is, dan zou ik zeggen: hij is uiterst geschikt om kategorieën te benoemen, omdat het kenmerkende van de kategorie aan den woordstam, waaraan -ling gehecht is, zich zoo goed laat herkennen. Woorden als zendeling, huurling, loteling, als de hgd. Mischling, Emporkömmling spreken zoo duidelijk uit wat met die benamingen bedoeld wordt. Van adjectiva gevormd, zijn zij van nut om te begrenzen en te substantivizeeren, en gelijk natuurlijk is, krijgen zij allicht eene eenigszins speciale beteekenis. Zoo nieuweling (= tiro), lieveling (= deliciae), eersteling (= primitiae), jongeling, tweeling, vreemdeling. Nieuweling staat tot nieuw, zooals lat. novicius tot novus; onderworpeling tot onderworpen als dediticius tot deditus. Die van substantiva gemaakt zijn, geven te kennen individuen, die deel uitmaken van eene klasse of groep of die tehuis behooren in een oord of streek, als door het primitivum wordt uitgedrukt. Hiertoe behooren woorden als: stedeling, dorpeling, schepeling, kloosterling, hoveling, kamerling. Hoe ruim dit mag worden opgevat, blijkt in gevallen, als: feesteling, voedsterling en zelfs gunsteling, tuchteling, wellusteling. Het grammaticale geslacht is van ouds mannelijk, in overeenstemming trouwens met het natuurlijke geslacht van de groote meerderheid der als personen voorgestelde begrippen, die door de substantiva op -ling worden aangeduid. Het vrou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welijke aanhechtsel -e, door sommigen gebruikt, bv. leerlinge, vreemdelinge om eene she-leerling en eene she-vreemdeling te benoemen, is van betrekkelijk jongen datum en gekunsteld; in de levende taal bestaat het niet, evenmin in het Hoogduitsch. Het kan niet verdedigd worden met de analogie bijv. van de Spaansche feminina op -dora van masculina op -dor, want daar leeft dat femininum, al mag men tot op zekere hoogte voor die agentia op -dor, lat. -tor met de subst. op -ling eene parallel trekken. Immers beide woordklassen zijn oorspronkelijk appellativa, die personen benoemen. Wel zijn er een aantal op -ling namen van zaken, als: vingerling, zilverling, krakeling, goteling, korteling, doch dit is een gevolg van persoonsverbeelding, gevolgd door specializeering. Uit het Mnl. Wdb. zie ik, dat cortelinc in de middeleeuwen vrij gebruikt werd om ieder die of al wat kort is aan te duiden, personen of zaken van korte gestalte; ‘cortelinc’, zegt Verdam, bet. ‘een voorwerp dat kort is of ook dat van een ander door snijden, kappen, plukken, enz. wordt afgenomen, bv. pluksel, afknipsels van nagels’. Tegenwoordig wordt het, naar Van Dale opgeeft, slechts in zeer bepaalde beteekenissen gebruikt, o.a. korte stok, en als metselaarsterm. Dat wij hier van persoonsverbeelding hebben uit te gaan, blijkt uit de standvastigheid van het grammaticale mannelijke geslacht bij die namen van zaken in den tijd dat het Nederlandsch nog zulke geslachtsonderscheiding bezat, zelfs waar zij, zooals in het geval van korteling, rechtstreeks van adjectiva zijn gevormd. Men vergelijke onze namen van zaken uitgedrukt door verbalia op -er, als brander, zuiger, de trekker van een geweer, penhouder, laarzentrekker, notenkraker, Latijnsche benamingen als motor, accumulator, het Grieksche εύς in een woord als ὀχεύς (de ‘vasthouder’ bijv. van een zwaard) ἀμϕορεύς = *ἀμϕιϕορεύς e.d. Deze vergelijking gaat evenwel niet op in ander opzicht. Voorzooverre de substantiva op -ling van werkwoorden zijn afgeleid, kan men ze niet zoo maar op ééne lijn stellen met onze agentia op -er, de Lat. op -tor, de Gr. op -εύς. Een zendeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een kweekeling mogen, ieder in zijn kring van werkzaamheid, nog zoo actief optreden, het actieve subject van het ‘zenden’ en ‘kweeken’ zijn anderen, niet zij, die (uit)gezonden zijn en worden (aan)gekweekt. Toch zou men eene te enge begrenzing maken, zoo men bij de verbalia op -ling in de passieve beteekenis het wezenlijke kenmerk zag. Dat mag gelden voor beschermeling, balling, verdrukkeling e.d., maar niet voor woorden als boeteling, nakomeling, smeekeling, sterveling, vluchteling, volgeling, zwerveling. Juister acht ik het dat wezenlijke kenmerk met betrekking tot het werkwoordsbegrip hierin te vinden: de verbalia op -ling zijn vóór alles toestandswoorden; er bestaat verwantschap in beteekenis met ons verleden deelwoord. Evenals dit, hebben zij deels passieve, deels intransitief actieve beteekenis. Want zelfs daar, waar van lijdelijkheid geen sprake kan wezen, zooals bij muiteling, hebben wij met geen transitief activum te doen, en zuigeling is niet het oude woord, maar is in de plaats getreden van het oude zogeling, een passivum. Op zich zelf staat sterveling, als vertaling van lat. ‘mortalis’; het is jonger dan Kiliaen. Evenwel, de lijdelijkheidsvoorstelling treedt bij zoovele subst. op -ling - een gevolg van de beteekenis van het grondwoord - op den voorgrond, dat zich onwillekeurig een bijbegrip van geringschatting en zwakheid opdringt, hier sterker daar zwakker. Als voorbeelden mogen gelden nieuweling, vreemdeling, lammeling, stommeling, zwakkeling; de groep verstooteling, verschoppeling, vertrappeling; huurling, zuigeling. Dit verklaart ook de beteekenisontwikkeling van het subst. zonderling. Dat pejoratieve karakter betreft echter niet de geheele formatie. Juist de oudste woorden laten daarvan niets bespeuren. Jongeling, hoofdeling, kamerling zijn van ouds eervolle benamingen. Ook onder de jongere en jongste aanwinsten zijn er genoeg, waar van pejoratieve, zelfs van deminutieve kracht van ons suffix, niets te bespeuren valt. Toch klinkt het wat naïef, als wij in het boven aangehaalde opstel van den heer L.A. te Winkel lezen (t.a.p. bldz. 111): ‘Evenmin geloof ik, dat iemands oor zal worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beleedigd, wanneer hij eene dienstmaagd eene huurling hoort noemenGa naar voetnoot1)’. De levenskracht van onzen afleidingsuitgang is nog even frisch als ooit, zijn scheppend vermogen onverzwakt. Niets getuigt hiervan beter, dan de vele neologismen, die zonder schroom hunne intrede doen en zich met meer of minder geluk handhaven. Woorden als pandeling en loteling zijn ongetwijfeld jong. Van enkeling weten wij, dat Siegenbeek het niet in gebruik vond, maar voorsloeg het te maken, als geschikte verdietsching van het begrip dat door het lat. singuli wordt uitgedruktGa naar voetnoot2); tegenwoordig gebruikt iedereen het. Nieuw zijn bewusteling, listeling, slimmeling, zakkeling (die voor een examen gezakt is), engerling (van personen gezegd). In een opstel van den heer Plemp van Duiveland in Onze Eeuw van 1904 (Februari bldz. 163) staat: ‘gevangenen of hechtelingen’, blijkbaar naar analogie van tuchteling of onder den invloed van hgd. Häftling. In een opstel in Eigen Haard (Juli 1911; nadere aanwijzing kan ik niet geven) las ik hoofdstedeling, ergens anders, niet lang daarna, trusteling = ‘deelhebber in een trust’. In De Gids van Februari ll. vertaalt Boutens het Aeschyleïsche ἑϕήμεροι (Prometh. 253) door eendageling en in hetzelfde nummer Vogel den naam van de muis Hiranyaka in den Hitopadeça door Guldeling. Dr. Beets zegt mij dat hij onlangs het woord verplegeling gesmeed heeftGa naar voetnoot3). In een Maartnummer van de N. Rott. Ct. van den loopenden jaargang vond ik in eene Amsterdamsche correspondentie het zeker niet oude beroemdeling. Anderen wijzen mij op berechte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling, op dieneling (Wdb. dl. III, kol. 2539), afhangeling (Van Gelder, Alg. Gesch. III. 274). Dit laatste staat overigens reeds in de Woordenlijst. Bij dezen stand van zaken is het ondoenlijk, eene volledige lijst te maken van substantiva op -ling. De vrijheid ze te vormen is groot genoeg om ‘Augenblicksbildungen’ toe te laten, die zoo geboren zoo verdwijnen. Hoeveel van die in zwang gekomen zijn, zijn er niet oorspronkelijk slechts ‘Augenblicksbildungen’ geweest, die aansloegen, werden nagevolgd en ingang vonden. Daarenboven zijn er typen bij, die als van zelf tot uitbreiding nopen. In De Vries en Te Winkel's Woordenlijst vind ik vertroeteling V. opgegeven, nomen actionis van vertroetelen; ik geloof dat niemand het vreemd zou vinden, wanneer ook ware vermeld vertroeteling M. = iemand die vertroeteld wordt. Naast tweeling en drieling zegt men vrijelijk eenling en vierling; waarom zou het niet vrijstaan desgevorderd tienling en honderdling te zeggen? De oude Indische grammatici zouden hier van een ākὛtigaṇa (typenlijst) spreken, eene lijst, die aanvulling behoeft, omdat het niet mogelijk is alle denkbare grammaticaal en lexicaal onberispelijke formaties volledig op te sommen. De lijst, die ik hier van tegenwoordig in gebruik zijnde substt. op -ling laat volgen (waarbij ik de immers reeds zooeven genoemde neologismen ter zijde laat) wil niets anders zijn dan een voorloopige alfabetische opsomming, van welker onvolledigheid ik mij overtuigd houd, maar die anderen tot legger zou kunnen dienen. Wat in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel niet voorkomt is door een sterretje aangeduid, dat vóór het woord staat indien Van Dale het vermeldt, daarachter, wanneer het ook in dat woordenboek niet wordt aangetroffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb in deze lijst uitgelaten woorden van te onzekere herkomst, en dezulke, waarbij het de vraag is of wij met den afleidingsuitgang -ing dan wel -ling te doen hebben. Daarom ontbreken hier beuling, edeling, paling, pippeling, scheerling, schelling, teerling. Daarentegen heb ik er eenige opgenomen, die in de Woordenlijst als feminina zijn geregistreerd, doch die, naar het mij voorkomt, genetisch tot de kategorie der masculina op -ling behooren gerekend te worden. Dat strippeling en stuiveling, beide tot de beroepstaal behoorende, het eerste een term om gestripte tabak aan te duiden, het tweede eene soort turf, die sterk stuift, door De Vries vrouwelijk gemaakt zijn, moet op eene vergissing berusten. Het ligt immers voor de hand, dat wij ze hebben te beschouwen als afleidingen van de ww. strippen en stuiven. Die, natuurlijk alleen voor de leus en theoretisch, hun een grammaticaal vrouwelijk geslacht toekent, moet uitgaan van gefingeerde deminutiva *strippelen en *stuivelen, eene even willekeurige als gewrongen verklaring, die kwalijk met de beteekenis strookt. Er is evenmin eenige reden, waarom het substantivale winterling, een plantennaam, fem. zou moeten heeten. Willekeurig is de onderscheiding tusschen een masc. zaailing in de bet. ‘zaaiplant’ en een dito fem., dat ‘hennip’ bet.; wil men hier met alle geweld een grammatisch geslacht hebben, dan is genetisch alleen het masc. geoorloofd. Ook eigennamen behooren tot onze kategorie, niet slechts tot propria gewordene appellativa, zooals Hesseling, maar ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere: Blooteling, Muurling. Hier valt nog allerlei te onderzoeken. Wisselend als de taalschat is, zou onze lijst er anders uitzien, als zij den stand van zeg een drie eeuwen geleden had aan te wijzen. Kiliaen kent vrij wat woorden niet, die hierop voorkomen, en zal er ongetwijfeld vermelden, die wij niet kennenGa naar voetnoot1). Ik heb den indruk, dat de afleidingen op -ling in het Mnl. heel wat minder talrijk waren dan tegenwoordig. Recht oude woorden vond ik in Verdam's Mnl. Wdb. ballinc, inboorlinc, jongelinc, camerlinc, crakelincGa naar voetnoot2), nakomelinc, Oosterlinc, oudelinc. Mnl., doch thans verdwenen, zijn b.v. drieschlinc (naam eener soort van paddestoelen) en keyserlinc (soldaat des Keizers). Een ander mnl. woord is dre(e)telinck; in het Mnl. Wdb. s.v. wordt uit Spr. 69 aangehaald: Tes beter souts mans dreetelinck te sijn, dan jonghmans verstekelinck; het eerste bestaat niet meer, verstekeling leeft nog. Elders in het Mnl. Wdb., s.v. schepeling lees ik: ‘Het is zeer onwaarschijnlijk, dat het woord schepeling reeds in het Mnl. heeft bestaan; het is in de verwante tongvallen niet bekend en bij Kil. niet opgeteekend.’ Nieuweling moet dan wat ouder zijn, het schijnt bij Kiliaen het eerst voor te komen. Van leerling (zie Verdam Mnl. Wdb. s.v. leerlinc) wordt opgeteekend, dat het in het Mhd. en Mnd. ontbreekt; in het Mnl. is het zeldzaam en slechts in enkele streken bekend geweest, van waaruit het dan gaandeweg zich over gansch Nederland en Duitschland, tot Denemarken toe verbreid zal hebbenGa naar voetnoot3). Onze zeventiende- en achttiende-eeuwsche schrijvers maken gebruik van menig woord op -ling, dat uit vroegeren tijd niet aan te wijzen is, en het lijdt geen twijfel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat daaronder zijn die zij zelven vrij gevormd hebben. Aan dr. Beets dank ik de mededeeling van eenige: bezeteling Hooft (N.H. 101; 367); dekkeling = dakpan Hooft (zie Wdb. i.v. dekken); Hageling = Hagenaar Hooft (N.H. 236); hateling, Antonides (Ged. 1685, 2, 233); inwoneling (Mnl. inwoonlinc) XVIIIe eeuw; keukeling schertsend gemaakt door Bilderdijk (uitg. Da Costa XII, 419); lijdeling = patient De Brune (Bank. 2, 15); wrekeling Antonides (3, 44); zonnelingen dramatis personae in Vondel's Faëton (X, 274 vg.). Ook aan dialectische verscheidenheid zal het niet ontbreken. Zoo zijn er een aantal van onze -lingwoorden bijzonderlijk aan het Vlaamsch eigen. Ik teeken hier de volgende op, die ik grootendeəls aan de mededeeling van dr. Beets en andere leden van onze Commissie voor Taal- en Letterkunde te danken heb: beginneling (zie boven), bestemmeling (officieele vervlaamsching van het fr. ‘destinataire’ op postwisselformulieren), bleevelingen = restanten (Kiliaen, De Bo), boorling (Gezelle), Bruggeling = inwoner van Brugge (vgl. Hageling boven), eeuweling = honderdjarige, leveling = microbe, levelingskes = microzoën, bacillen. In dit verband zij ook gewezen op familienamen van dit type, als Blooteling, Muurling, Crommelin (indien die naam uit Crommeling ontstaan is) en de door Hildebrand gefingeerde Hateling in Gerrit Witse (reminiscentie van hateling bij Antonides?).
Leiden. j.s. speyer. |
|