Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Over de factoren, die in het beschaafde Nederlandsch de oude grammaticale onderscheiding tusschen masc. en vrouw. substantieven onmogelijk hebben gemaakt.Dat onze hedendaagsche beschaafde moedertaal geen taalkundige onderscheiding van masc. en fem. sing. van zelfstandige naamwoorden meer kent, is een feit, dat kwalijk te loochenen valt. Een subst. is voor de Nederdlansch sprekenden grammaticaal onzijdig of meestal niet-onzijdig: het verraadt in dit laatste geval noch door eigen vorm noch door vormen van het begeleidend adjectief, pronomen of artikel een oorspronkelijk mann. of vrouw. genus; wordt er door een persoonlijk of bezittelijk vnw. op gewezen, dan bedient men zich naar willekeur van de vormen zij, ze, haar of -i, (h)em, zijn, zen zonder er in de regel naar te vragen, of het subst. in een of andere woordenlijst van een m. of een v. vergezeld staat; alleen met een sing. (of pl.) van een vrouw. persoons- of wijfjesdiernaam wordt een personaal zij, ze enz. en poss. haar of er verbonden. En toelichting, althans een bevredigende historische toelichting van het vermelde verschijnsel is totnogtoe niet gegeven. Vrij algemeen heerscht de meening, als zou hier als factor een bepaalde eigenaardigheid van de Nederfrankische dialekten en de daaruit voortgekomen gemeenlandsche taal zijn werkzaam geweest, nam. het wegvallen van de uitgangs-n. Men spreekt van een afslijting van de buigingssuffixen en schijnt aan te nemen, dat het gebruik van een accusatief-datief goede honig, een hooge rug, onze roode wijn, die mooie avond en derg., die voor goeden honig, een hoogen rug, onzen rooden wijn, dien mooien avond enz. in de plaats zouden zijn getreden, de herinnering aan een oorspronkelijk van het vrouw. subst. afwijkend masculinum had doen verlorengaan. Evenwel volkomen ten onrechte. Aan de eene kant is het volgende te overwegen. Een | |
[pagina 27]
| |
phonetische afval van -n vertoont zich in de Frankische gemeenlandsche spreektaal in de uitgang -en van de doorloopende rede vóór een conson. en van de spreekpauze, niet van de doorloopende rede vóór een vocaal; vgl. naast ze ete veel, wij sprake met hem, ik wil hope, zeve gulden enz., ze eten alles, wij spraken over de zaak, ik wil hopen en verwachte, zeven appels enz.Ga naar voetnoot1). Als gevolg van (zoogenaamde) phonetische, respectief niet-phonetische afkapping ware dus in de accusatief-datief de man, den azijn, deze slag, dezen omgang, onzen oude wijn, de steilen oever, dien eersten avond enz. te verwachten; niet, zooals men werkelijk hoort, de man, de azijn, deze slag, deze omgang, onze oude wijn, de steile oever, de eerste avond enz. Aan de andere kant toch hebben we te letten op het feit, dat in onze Saksische dialekten, waarin de phonetische af kapping van de -n iets onbekends is (vgl. de infin. en de plur. van 't verbum, de plur. der substantiva, enz.), desniettegenstaande de oude onderscheiding tusschen masc. en fem. sing. van substantieven evenzeer is te loor gegaan: adjectiva en pronomina of artikel, goede, oude enz., de, deze enz., voor goeden, ouden enz., den, dezen enz. Alzoo in de beide dialektgroepen een niet-phonetische verkorting van de uitgang van 't adj. en pron. -e voor -en, tegenover een phonetische afkapping -e, respectief niet-afkapping -en van de infin., de pl. van 't verbum enz. van het Frankisch taaleigen en tegenover -en van infin., de pl. van 't verbum enz. van het Saksisch. Wanneer we enkele blikken werpen in de historische grammatica van de oudere geschreven taal en daarbij in het oog houden, dat het gemeenlandsche schrijfidioom, twelk zich als vanzelf in aansluiting aan de gemeenlandsche schrijftaal ontwikkelde, moet het blijken, dat er in de aanvang van zijn bestaan slechts weinig of niets van het geschreven woord kan hebben verschild. Op het gebied van declinatie van adjectief en pronomen valt namelijk in onze oude bronnen, naast een in | |
[pagina 28]
| |
't enkelv. het grammaticale masc. en fem. kenmerkende verbuiging, een gebruik waar te nemen van ten deele op Oudnederfrankische basis berustende, ten deele door jongere ontwikkeling ontstane vormen, die voor 't een en 't ander genus gelijk luidden en zoodoende geen onderscheidend kenmerk voor het er mee verbonden substantief opleverdenGa naar voetnoot1). En juist deze laatste vormen waren het, die, zooals uit de hedendaagsche spreektaal is op te maken, in het niet-geschreven woord, na een gaandeweg toenemend gebruik, eindelijk volkomen alleenheerschappij erlangden; m.a.w. in de spreektaal, die zich ouder gewoonte aan de taalwettige evolutie onderwierp, openbaart zich hier een immer aangroeiende en ten slotte uitsluitende voorliefde voor de niet-kenmerkende buigingsvormen, terwijl het schrijfidioom, zijn conservatief karakter getrouw, kunstmatig, zoo goed en zoo kwaad het ging, ten deele ook de kenmerkende flexie trachtte te handhaven. En wat moet nu voor 't gesproken woord van de voornoemde alleenheerschappij de onvermijdelijke nasleep worden. Niets anders dan het vervallen van de mogelijkheid, om eertijds als mannelijke respectief als vrouwelijke nomina geldende substantieven uit elkaar te honden, het verdwijnen dus voor het taalbesef van de sprekenden van een formeele onderscheiding tusschen masc. en fem. zelfst. naamwoorden. Toelichting. Nomin. sing. De vorm van 't subst. zelf gaf hier reeds in 't Mnl. voor 't genus geen aanwijzing: naast een meerderheid van feminina op -e (eere, sonne, tonge, sorghe enz.) stond een aanmerkelijk aanzienlijk aantal vrouw. substantieven zonder die uitgang (daet, bank, helft, nacht enz.Ga naar voetnoot2), en naast een meerderheid van masculina zonder -e stond een niet geringe massa mann. nomina op -e (putte, sale, bete, vrede, boge, hake, name enz.Ga naar voetnoot3). Ook het begeleidend pronomen of adjectief diende niet steeds | |
[pagina 29]
| |
tot onderscheiding: die, de, dese werden zoowel met een masc. als met een femin. verbondenGa naar voetnoot1); en uit die, de, dese goede moet, sijn (mijn, haer, u) goede moet enz. bleek niet, dat men met een mann., uit die, de, dese groote sorge enz. evenmin, dat men met een femin. te doen had. Alleen sijn (mijn enz.) moet, (g)een moet enz. en sijne (mijne enz.) sorge, (g)eene sorge, en eveneens goet moet, (g)een goet moet en groote sorge, (g)eene groote sorge enz. gaven een middel tot geslachtsonderscheiding aan de hand. Echter naast sijne (mijne enz.) of (g)eene sorge enz. was reeds in 't Mnl. ook sijn (mijn enz.), (g)een sorge in zwangGa naar voetnoot2); en die korte vorm, die evenzeer in de latere schrijftaal niet ongewoon of zelfs zeer gewoon was, werd gaandeweg bij 't spreken de norm, zoodat ze ten slotte uitsluitend in gebruik kwam. En wat voorts het door geen pronomen of lidwoord vergezelde of met (g)een verbonden adjectief betreft, hier werden de onder invloed van die of de goede moet enz. ontwikkelde goede moet, (g)een goede moet enz., die, alreede in de oudere geschreven taal nu en dan aangetroffen, in 't vervolg immer gebruikelijker warenGa naar voetnoot3), om evenzeer eindelijk, op een paar uitzonderingen na, volstrekte heerschappij te erlangenGa naar voetnoot4). Zoo bezigde men en bezigt men dus in nominativo bij 't oorspr. feminine subst. dezelfde vormen zijn, mijn, (g)een enz., die bij 't mann. thuis hooren; en werden respectief zijn omgekeerd goede moed, (g)een goede moed enz. gangbaar met een zelfde suffix -e, dat oorspr. alleen aan 't femin. toekwamGa naar voetnoot5). Alzoo: de gesproken nom. sing. van 't adjectief en pronomen | |
[pagina 30]
| |
of lidwoord levert geen middel om het oude masc. en femin. formeel van elkaar te onderscheiden. Accusat. sing. Van de vormen van het subst. zelf geldt hetzelfde, wat vroeger met betrekking tot de nomin. is opgemerkt. Een groote rol speelde daarentegen eertijds de flexie van de met het subst. verbonden adjectieven en pronomina. Tegenover dien, den, desen, sijnen enz. moet, (g)eenen moet, dien, den goeden moet, sijnen enz., (g)eenen goeden moet enz. als aanwijzingen van het grammatisch masculinum sing. stonden die, de, desen, sijne enz. sorge, (g)eene sorge, die, de groote sorge, sijne enz., (g)eene groote sorge enz. als aanwijzingen van het grammatisch femininum. Evenwel ook hier bleef het oude niet gehandhaafd. Naast sijnen enz., (g)eenen moet enz. en sijne enz., (g)eene sorge enz. ontmoeten we in de oude schrijftaal ook sijn enz., (g)een sorge enz.Ga naar voetnoot1); en aan deze korte, ook in de latere schrijfwijze niet ongebruikelijke vormen werd door de sprekende gemeente niet alleen de voorkeur gegeven, maar ten slotte, zooals de thans geldige spreektaal leert, zelfs de alleenheerschappij toegekend. Voor een acc. dien, den moet enz. vindt men voorts in het jongere (ook misschien weleens in het oudere) Mnl. lang niet zelden die, de moet enz.: m.a.w. naast de relatieve Dietsche acc. sing. masc. dien was van ouds her in gelijke functie (eig. adverbiaal) een vorm dieGa naar voetnoot2); naar het voorbeeld van dat relat. dien en die werd ook het demonstratieve dien meermalen vervangen door dieGa naar voetnoot3); zulk die naast dien gaf daarop de stoot om zich in schrift en woord naast desen en den van deze (in de 15de eeuwGa naar voetnoot4) en de (in de 16de eeuwGa naar voetnoot5), te gaan bedienen. En vandaar was het slechts een kleine stap om eveneens met | |
[pagina 31]
| |
of zonder pron. of lidw. het begeleidend adjectief, alzoo goeden enz. door goede te vervangen. En dat al deze zonder -n gebezigde accusatieven masc. bij het spreken gaandeweg in plaats van de wisselvormen de alleen gebruikelijke zijn geworden, is zonder voorbehoud op te maken uit de hedendaagsche spreektrant, waarin als 4de nv. niet dien, den, dezen moed, dien goeden moed, zijnen goeden moed enz., maar die, de, deze moed, die goede moed, zijn goede moed enz. gehoord worden; dus vormen, die volkomen overeenstemmen met die, die, deze zorg, die groote zorg, zijn groote zorg enz. Alzoo ook voor de accusatieven: de gesproken taal bezit hier geen enkel middel meer om het oude masc. en fem. sing. formeel van elkaar te onderscheiden. Datief sing. Een kenmerk van 't mann. genus, de eertijds bij een groot deel der zoogen. sterke substantieven tot een nominatief zonder uitgang behoorende datief op -e (b.v. moede, dage, halse, enz. bij moet, dach, hals enz.), verdween betrekkelijk spoedig uit het taalorganisme: een reeds in de oude Dietsche bronnen niet zeldzame datief zonder suffixGa naar voetnoot1) verkreeg in 't vervolg van tijd weldra de overhand; en dat ook het spreekidioom niet lang van zulk een middel tot geslachtsherkenning heeft partij getrokken, daarop wijst de hedendaagsche spreektaal, waarin, enkele uitdrukkingen als heden ten dage, bij monde enz. daargelaten, mann. datieven op -e buiten dienst zijn gesteld. Naast de mnl. normale dat. sing. masc. dien, den, desen moet, sijnen enz., (g)eenen moet enz., stond in het jongere (ook wellicht weleens in het oudere) Dietsch die moet enz.Ga naar voetnoot2), in de 15de eeuw dese moet enz.Ga naar voetnoot3); verder in de 16de de moet enz.Ga naar voetnoot4) en in 't vervolg in de 17de voorts meer en meer de casusuitgang zonder -n, die eindelijk de uitsluitende is geworden. In navolging van deze vormen ontstonden met of zonder pron. of lidw. + adject. d(i)e goede moed, deze goede moed, goede moed enz. | |
[pagina 32]
| |
en met een poss. of onbep. lidw. (uit de acc. overgenomen) + niet of al toegevoegd adject. zijn (mijn enz.) moedGa naar voetnoot1), (g)een moed, zijn goede moed, (g)een goede moed enz., welke alle thans in de hedendaagsche spreektaal geldig zijnGa naar voetnoot2). Voor de dat. sing. fem. d(i)er of deser grooter sorge, sijner of sijner (mijnre enz.) grooter sorge, (g)eenre of -er grooter sorge enz. ontmoeten we nu en dan in het jongere Dietsch d(i)er of deser groote sorg(e), sijnre of -er groote sorg(e), (g)eenre of -er sorg(e) enz.Ga naar voetnoot3), met een adject. zonder -r, doordien het voorafgaande pron. of onbep. lidw. alreeds door de dat. werd aangewezen. In de 16de of 17de eeuw werden deze laatste vormen (metter heylighe schrift, ter jongste vierschaar enz.) zeer zeldzaamGa naar voetnoot4), om eindelijk geheel buiten gebruik te rakenGa naar voetnoot5). Naast dier, der, deser sorge, sijnre of -er (mijnre enz.) sorge, (g)eenre of -er sorge enz. vertoonden zich (uit de acc. overgenomen) die, de, dese sorg(e), sijn(e) enz. sorg(e), (g)een(e) sorg(e) enz., en evenzoo d(i)e groote sorg(e), sijn(e) enz. groote sorg(e), (g)een(e), groote sorg(e) enz.; de voorbeelden komen nog slechts zelden in het Mnl. voor (alleen in die sorg(e) enz.Ga naar voetnoot6), nemen in de 16de eeuw aanmerkelijk toeGa naar voetnoot7), zijn in de 17de bijnaGa naar voetnoot8), ten slotte geheel normaalGa naar voetnoot9). Alzoo evenzoo voor de datieven: in de huidige taal geen middel meer om het oude masc. en fem. sing. formeel te onderscheiden, behalve het geringe aantal versteende zegswijzen. Genitief sing. Door het suffix -(e)s kenmerkte zich eertijds in de regel bij het subst. het masc. sing. tegenover het fem. | |
[pagina 33]
| |
sing.; alleen de zwakke nomina vielen samen. Door de verschillende vormen onderscheidden zich evenzoo het begeleidend pron. of adject. vóór het zelfst. nw. in het een en het ander geslacht ten duidelijkste: d(i)es moets, deses moets, d(i)es goed(e)s of goeden moets, sijns (goedes of goeden) moets, eens (goedes of goeden) moets enz. tegenover d(i)er sorge, deser sorge, d(i)er groote sorge, sijnre of sijner (grooter) sorge enz. En ware 't nu dat ook de spraakmakende gemeente over deze middelen ter onderscheiding was blijven beschikken, dan zou hierdoor zonder twijfel de herinnering aan het oude verschil der beide grammatische geslachten in sterke mate zijn gebleven. Maar reeds in onze oudste bronnen van 't geschreven woord vallen er twee verschijnselen waar te nemen, die aan het gebruik van deze verbogen genit. af breuk begonnen te doen: primo de vervanging van de gedeclineerde vormen door een omschrijving met van + dat. of acc.; secundo het bezigen van een acc. in plaats van de door een adject. of verb. geregeerde genitief. En dat zoowel het eene als het andere nieuwe element in de spreektaal bijval moet hebben gevonden, blijkt met volstrekte zekerheid uit het thans gesproken gemeenlandsch idioom, waaruit, met uitzondering van enkele verbindingen als zijn vaders versterf, mijn broers vrouw, ooms nalatenschap enz., de verbogen genit. geheel is verbannen. Zoo verdwenen voor de sprekenden des enz., -s (van het subst.) en der enz. als onderscheidingsfactoren, terwijl de voor de genitief in de plaats getreden acc., respectief de omschrijving met van onder de kategorie van de oude acc. of dat. viel zoodoende als middel tot aanwijzingen van 't vroegere genus buiten werking kwam. w. van helten.
NASCHRIFT. In een opstel, ten doel hebbende het samenvallen van de mann. en vrouw. declinatie te betoogen, komt het gebruik van een masc. adj., pron. en lidw. met -n niet te pas. Trouwens hoe langer hoe meer wordt mij het anachronisme | |
[pagina 34]
| |
van deze -n enz. duidelijk; het onvoorwaardelijk afschaffen er van is in strijd met de gezonde en natuurlijke evolutie van het Nederlandsch. De spelling van De Vries en Te Winkel moge door de Hooge Regeering aan de onderwijzers en leeraren worden opgelegd; iets anders staat het met de taalkunde, die met een besluit omtrent een of ander orthografisch systeem niets te maken heeft, maar door de taalwetten wordt voorgeschreven.
w.v.h. |
|