Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Gerekte ŏ en ŭ in Oostnederlandse dialekten.In meerdere dialekten van ons land en het Germaanse deel van België en evenzo in onze beschaafde omgangstaal zijn de rekkingsprodukten van ŏ en ŭ in open syllaben samengevallen en wel in de zgn. zacht-lange ō. Voor een groot deel van het oosten van ons taalgebied gaat die regel niet op. De grenzen van deze dialekten-groep zijn niet nauwkeurig vast te stellen, we kunnen ze echter benaderen door een onderzoeking in te stellen naar die dialekten, waarover monografieën bestaan. Hoe het in het Tongerens is, blijkt heel duidelik uit Leuvensche bijdragen 8, 169 (§ 35, 2o van Grootaers, Het dialect van Tongeren). Hier wordt ue opgegeven als de regelmatige representant van ‘Nl. gerekte o of Nl. korte o, vroeger of nu nog gerekt in de verbogen vormen’Ga naar voetnoot1) en de volgende voorbeeldenGa naar voetnoot2) ter illustratie meegedeeld; ik voeg er met groter volledigheid dan Grootaers dat doet, de ohd. en wanneer ze zijn overgeleverd, ook de os. en onfr. vormen bij: belueve ‘beloven’: onfr. lovon, -an, ohd. lobên, -ôn, os. loƀon. buere ‘boren’: ohd. borôn, os. boron. hue. l ‘hol’: ohd. os. hol (flexievormen met ŏ en één l). hue. p ‘hoop’: onfr. to-hopa, ags. hopa; mhd. hoffen, mnd. hopen, ags. hopian ww. hue. p ‘heup’. Zie hieronder. hue. ve ‘oven’: ohd. ovan, mnd. ofri. oven, ags. ofen, on. ofn. kue. ke ‘koken’: ohd. chohhôn, ofri. koka. slue. t ‘slot’: onfr. sclot, ohd. sloz, mnd. slot (flexievormen met ŏ en één t). | |
[pagina 292]
| |
sprue. t ‘sport’: ohd. sprozzo, mnd. sprate. stue. ke ‘stoken’: hd. stochen, ndd.-ndl. stoken. ṣuel ‘school’ (= os. skola, ags. sc(e)olu ‘afdeeling, troep’? Of = mnl. scole ‘schola’? Uit Grootaers' ‘Ohd. scola’ blijkt niet, welk woord bedoeld is; het eerste is uit 't Ohd. niet bekend, het tweede luidt er scuola (met substitutie van ô > uo voor lat. o). true. ‘trog’: ohd. trog, mnd. mnl. troch, ags. trog (flexievormen met o en één g).zue. l ‘zool’: ohd. os. sola. De ‘uitzonderingen’, die Grootaers op dit lijstje laat volgen, zijn: hṓ. nén̅ ‘honig’: onfr. honog, ohd. hona(n)g (md. ook *huni(n)g, mhd. md. hünic), os. honeg, huneg, ags. hunig, on. hunang, ozw. hunagh, honagh(er). kṓ. gel ‘kogel’: mhd. kugel(e). kṓ. me ‘komen’: onfr. cuman, ohd. choman, chuman, os. kuman, ofri. koma, kuma, ags. cuman, on. koma. nṓ. t ‘noot’: ohd. nuz, mnd. not, nōte, ags. hnutu, on. hnot. vṓ. gel ‘vogel’: ohd. fogal, fugal, os. fugal, ofri. ags. fugel, on. fugl. wṓ. ne ‘wonen’: ohd. wonên, os. wonon, wunon, ofri. unia, ags. wunian. zṓ. n ‘zoon’: ohd. sun(u), os. sunu, ofri. ags. sunu, on. son(r), sun(r). Vergelijken we deze ‘uitzonderingen’ met de voorafgaande lijst van voorbeelden, dan zien we, dat in deze laatstgenoemde aan de Tongerense ue in de oudere talen een o beantwoordt, terwijl voor de ṓ van de ‘uitzonderingen’ aldaar u, waarnaast soms o, optreedt. Mij dunkt, de eenvoudigste konkluzie is: oude u in open lettergrepen wordt in het Tongerens ṓ, oude o echter ue, - en een verdere konkluzie is dan weer: dat het tegenwoordige Tongerense vokalisme ons in staat stelt de oudnederfrankiese grondvormen vast te stellen, die in de periode van het Oudhd. en Oudsaks. in de streek van Tongeren werden gesproken: en zo kunnen we konstateren, dat deze taal in dit opzicht enigs- | |
[pagina 293]
| |
zins afweek van het Nederfrankies der Karolingiese psalmen: de Tongerense vorm hṓ. nén̅ wijst op oude u, terwijl de psalmen honog hebben; u heeft ook het dialekt, waaruit de Oxforder glosse ‘Pastellus. hunegapl’ afkomstig is (Wadstein, Kleinere as. Sprachdenkmäler 112), op grond waarvan ik hierboven een os. vorm huneg opgaf. Eén woord van het eerste lijstje heeft een bevreemdende vorm, nml. hue. p ‘heup’. Het naburige Maastrichts heeft heu· p en deze vorm wijst met ndl. heup, ohd. huf (mv. huffi), ags. hype, got. hups (akkus. mv. hupins) op een oergerm. stam *χupi-. Tongerens hue. p kan hierop niet teruggaan, dan zou het evenals de Maastrichtse vorm een umlautvokaal vertonen. Blijkbaar gaat het met Leuvens ōp (Leuv. bijdr. 2, 286) op een germ. *χupô- > *χopô- terug. Het aantal voorbeelden voor de Tongerense representatie van oude o en u in open lettergrepen laat zich uit het glossaar van Grootaers belangrijk vermeerderen. Een paar zeer bewijzende voorbeelden vindt men ook in de grammatika op blz. 335, waar de 4. klasse van de sterke werkwoorden (bij Grootaers de 2. klasse) behandeld wordt: de verleden deelwoorden hebben ue uit ŏ, bijv. gebue. re ‘geboren’, gestue. le ‘gestolen’, gebrue. ke ‘gebroken’; met ṓ alleen: gekṓ. me ‘gekomen’, genṓ. me ‘genomen’, m.a.w. juist de twee enige deelwoorden, die ook in de oudere dialekten u naast of inplaats van o vertonen onder invloed van de labiale konsonant m; vgl. voor 't Onfr. Van Helten, Die altostniederfränkischen Psalmenfragmente, die Lipsius'schen Glossen und die altsüdmittelfränk. Psalmenfragmente blz. 188 (genuman, ginumena; van cuman, -un komt blijkbaar geen verl. deelw. in de overgeleverde tekst en glossen voor, maar ongetwijfeld had 't hetzelfde vokalisme als de inf.), Franck, Altfränkische Gramm. 235 (cuman, firnuman in het Leidse Williram-hs., dat middel- of rijnfrankies is; de eerste vorm ook elders), Holthausen, Altsächs. Elementarbuch 162 v. en 32 v. (kuman, ginuman, naast binoman). De verderaf gelegen germ. talen kunnen we buiten beschouwing laten. | |
[pagina 294]
| |
Evenals het Tongerens heeft ook het Roermonds het verschil tussen oude ŏ en ŭ in open syllaben trouw bewaard. Aan L. Simons, Het Roermondsch dialect getoetst aan het Oud-Saksisch en Oud-Nederfrankisch blz. 17 v.v. is dat niet ontgaan: de uitvoerige § 6 (blz. 17-23) over ‘korte o’ bevat o.a. een rijk materiaal om aan te tonen dat oude o in open lettergrepen ao geworden is, oude u echter o (met umlaut: eu; maar die gevallen blijven hier buiten beschouwing). Ik stel me hier met enige voorbeelden tevreden: Got ‘God’, gen. gaots, haof ‘hof’, baoj ‘bode’, aope ‘open’, gebaore ‘geboren’; met ō: zomer, vogel, zoon, wone, honing; bij de beide laatste woorden merkt S. op: ‘tegenover vroegere o’, beter zou zijn: ‘uit u; waarnaast o in andere oudwgerm. dialekten’; zie hierboven. Komen en zijn verleden deelwoord hebben verkorte vokaal: kòmme, gekòmme, evenzo genòmme, waarnaast genaome; ò is overigens de regelmatige representant van oude ŭ in gesloten lettergrepen. In het biezonder maak ik nog opmerkzaam op het ww. haole ‘halen’, te vinden bij Simons blz. 26; deze vorm stemt niet overeen met nederl. halen, waarmee wel Tongerens hṑ. le identies is, maar met hd. holen. Immers gerekte a treedt in het Roermonds als ā op, gerekte o en oorspronkelik lange â (wgerm. ) als ao: van â kan geen sprake zijn bij dit ww., maar wel van o: *holôn is een oerwgerm. ww. blijkens ohd. holôn, ags. ge-holian.In aansluiting aan dit laatste voorbeeld merk ik nog op, hetgeen ik hierboven verzuimde, dat ook in het Tongerens oude â en ŏ in open lettergreep zijn samengevallen: beide zijn ue geworden. Met het Roermonds stemt het door Mertens beschreven dialekt tussen Roermond en Weert overeen: hôning, kôme(n), schôttel, vôgel (‘Deze ô houdt het midden tusschen oo en oe’. Onze Volkstaal 2, 206), maar: groof ‘grof’, hool ‘hol’, sloot ‘slot’ (t.a.p.) en ook hole(n) ‘halen’ (blz. 204). Voor we tot het Maastrichts overgaan, staan we nog even stil bij de ontwikkeling van ŏ en ŭ in open lettergrepen in | |
[pagina 295]
| |
het dialekt van Mülheim a.d. Ruhr, waarvan E. Maurmann een grammatika heeft gepubliseerd (Leipzig, 1898); dit dialekt is na met het Maastrichts verwant. Maurmann § 133 leert ons, dat ŏ bij rekking ô wordt: bôvə̯ ‘boven’, pôtə̯ ‘poten’, bô:mGa naar voetnoot1) ‘bodem’, enz. en dus blijkens § 60 samenvalt met oude â (blô:zə̯ ‘blazen’ enz.), ŭ wordt bij rekking ū (§ 135), bijv.: fūγə̯l ‘vogel’, kūγə̯l ‘kogel’, sūn ‘zoon’, nūt ‘noot’; kumə̯ ‘komen’ = Roerm. kòmmə. Het verl. deelw. van nêmə̯ ‘nemen’ heeft blijkbaar ô en stemt dan met Roerm. genaome overeen. Met opzet week ik af van de geografiese volgorde en behandelde ik na het Tongerense dialekt eerst het Roermondse en het Mülheimse en niet het Maastrichtse, aangezien dit laatste schijnbaar afwijkt van de toestand, die ons de drie genoemde dialekten eendrachtiglik leerden kennen. De van ouds lange â treedt blijkens Houben, Het dialect der stad Maastricht § 105 in 't Maastrichts als ao op, welke vokaal blijkens J.H. Kern, Indogerm. Forsch. 26, 260 (die niet ao, maar ɔ̇ transskribeert) circumflexus heeft. We zouden nu in overeenstemming met omringende dialekten verwachten, dat de normale ontwikkeling van gerekte ŏ eveneens ao (ɔ̇) was: Kern blz. 272 v. toont echter door voorbeelden aan, dat ao (ɔ̇) inderdaad voorkomt, maar dan een gevolg is van de ‘bedingte’ circumflexus, zelf weer een gevolg van de wegval van een ə na een ‘stimmhafte’ konsonant: als die spesiale konditie niet aanwezig was, ontstond ô, en deze vokaal is als de normale representant van gerekte ŏ te beschouwen. BijvoorbeeldGa naar voetnoot2): baoj ‘bode’, gəhaolt ‘gehaald’, gaots ‘Godes’ met circumflexus, maar hō·pə ‘hopen’, hō·lə ‘halen’, gəbō·rə ‘geboren’. Is dus in het Maastrichts lange â niet met gerekte ŏ samengevallen, tenzij spesiale aksentkondities een sekundaire | |
[pagina 296]
| |
wijziging van de vokaal ō· veroorzaakt hadden? Wanneer ik goed zie, behoeven we geen afwijking van de omringende dialekten aan te nemen: de Maastrichtse ao uit oude â zal namelik evengoed als de ao uit gerekte ŏ onder invloed van de circumflexus - die bij de oude â regel is - verschoven zijn uit een meer geprononceerde o-vokaal. Dit blijkt uit de sporadiese uitzonderingen op de regel dat oude â circumflexus heeft. Houben citeert § 107 de volgende woorden met ō· uit â: blō·zə ‘blazen’, brō·jə ‘braden’, gō·n ‘gaan’, stō·n ‘staan’, waarbij zich nog met â uit ouder aha slō·n ‘slaan’ aansluit. Dit rijtje uitzonderingen herinnerde mij aan Maurmann § 60 Anm. I, waar xôn ‘gaan’, štôn ‘staan’, šlôn ‘slaan’ - en xə̯dôn ‘gedaan’; hoe luidt dat in Maastricht? - worden genoemd als uitzonderingen op de regel, dat oude â gecircumflekteerd wordt. Zouden wellicht, zo dacht ik, ook deze Maastrichtse woorden geen circumflex en daardoor een antieker vokalisme hebben? De Mülheimse vormen voor blazen en braden bevestigden die hypothese niet: blô: zə̯ heeft circumflexus en wat voor betoning bŏə̯ ‘braden’ zou hebben, als geen vokaalverkorting had plaats gehad, waag ik niet te gissen. Maar waar het Mülheims mij in de steek liet, hielp het Tongerens: de talrijke voorbeelden van ue uit â bij Grootaers blz. 168 hebben op één uitzondering naGa naar voetnoot1) ‘stoottoon’, welke aksentkwaliteit optreedt, waar we in het Maastrichts en Mülheims circumflexus aantreffen, en als we blz. 341 het lijstje reduplicerende verba doorlezen, vinden we ook daar met stoottoon de ww. luete ‘laten’, sluepe ‘slapen’, maar: alleen blue.ze ‘blazen’ heeft sleeptoonGa naar voetnoot2) en deze vorm bevestigt schitterend ons vermoeden betreffende Maastrichts blō·zə, - en nu aarzel ik ook niet om voor Maastrichts brō·jə ‘braden’ ook een niet gecircumflekteerde klinker aan te nemen, ofschoon het Tongerens met zijn broje met verkorte klinker hier niets kan bewijzen. Wellicht moeten we voor een oudere periode voor het Maastrichts en | |
[pagina 297]
| |
omringende dialekten een paradigma van braden en blazen aannemen met in sommige vormen circumflexus resp. stoottoon, in andere niet: deze toestand bleef dan in het Maastrichts bewaard, waar blijkens Houben § 217 een deel der flexievormen ao, een ander deel ō· heeft. Hoe dat oudere paradigma met intonatiewisseling te verklaren is, gaat ons hier niet aanGa naar voetnoot1). Kort rekapitulerende vat ik mijn opinie aangaande â en gerekte ŏ in het Maastrichts in deze formule samen: â en gerekte ŏ zijn in het Maastrichts evenals in naburige dialekten in een ō-achtige klinker samengevallen; deze ging onder invloed van (spontane of ‘bedingte’) circumflex over in een wat opener klinker. Zien we nu, hoe gerekte u in het Maastrichts optreedt. Kern t.a.p. 272 v. neemt aan, dat deze klinker met gerekte o samenvalt, en inderdaad is dat waar in die gevallen, waar geen ‘bedingter’ circumflexus mogelik zou wezen: vō·gəl, zō·mər, bō·tər, hō·nəngGa naar voetnoot2), maar daar waar een -ə na ‘stimmhafte’ konsonanten is weggevallen, gaat het niet op: zō·n ‘zoon’, zō·g ‘zeug’. Kern poogt zich hier te redden met het aannemen van een vroegtijdiger ingetreden ə-afval, aangezien echter 1. geen enkel Maastrichts voorbeeld de klankwettig te verwachten aoGa naar voetnoot3) vertoont, 2. zowel Tongerens als Roermonds en Mülheims een andere representant voor gerekte u hebben dan voor o, 3. geen der Tongerense voorbeelden van Grootaers blz. 165 (zie hierboven; uit Grootaers' glossaar voeg ik er nog bij: zō. ‘zeug’) stoottoon en geen der Mülheimse van Maurmann § 135 circumflexus heeftGa naar voetnoot4), aarzel ik niet aan te nemen, dat 1. in het Maastrichts evenals in | |
[pagina 298]
| |
aangrenzende dialekten het rekkingsprodukt van u niet voor circumflexus vatbaar is geweest, 2. de rekkingsprodukten van o en u in het Maastrichts niet zijn samengevallen, voordat de ‘bedingte’ circumflektering in dat dialekt bestondGa naar voetnoot1). Dezelfde onderscheiding tussen gerekte u ener- en vanouds lange â en gerekte o anderzijds, die we in de Limburgse dialekten aantroffen, vinden we ook in het Elten-Berghs en aan Bruyel, de schrijver van ‘Het dialect van Elten-Bergh’ is dat niet ontgaan: in § 25 lezen we: ‘ō is de lange o-klank, overeenkomend met die in het fr. fort. Etymologisch valt in deze klank de rekking van o en de Wgm. ā samen’; voorbeelden vindt men § 86: bōj ‘bode’, bōχ ‘boog’ enz. - en § 92: ōə̯r ‘ader’, rōt ‘raad’ enz. Gerekte u wordt echter blijkens § 90 ō·: wō·nə ‘wonen’, gə̯wō·n ‘gewoon’ (= os. giwuno), vrō·m (voor de oude u vgl. Soests fruəmə ‘fromme’ bij Holthausen, Die Soester Mundart § 65, en met u in oorspronkelik gesloten lettergreep Mülheims fum bij Maurmann § 53), kō·gə̯l ‘kogel’. Het verleden deelwoord van nēmə ‘nemen’ luidt gə̯nōmə, met dezelfde vokaal, oorspr. ŏ, als gə̯brōkə (Bruyel § 360); deze vorm is dus = Roermonds genaome. Korte klinker vinden we, ook al weer in overeenstemming met het Roermonds, bij komə, gə̯komə; deze vokaal wijst echter op oude o en niet u; wel veronderstellen u Elt.-B. hoׁnə̯χ ‘honing’, zoׁmə̯r ‘zomer’, die in dit dialekt eveneens korte vokaal hebben. Alvorens tot noordelikere dialekten op Nederlands grondgebied over te gaan, wensch ik in aansluiting aan het Elten-Berghs even stil te staan bij de chronologie van de klankregels, waarmee we ons bezig houden. Ik doe dat juist hier, aangezien we een nauwkeurig gedateerd en gelokalizeerd Middeleeuws taalmonument bezitten, dat niet ver van Elten-Bergh geschre- | |
[pagina 299]
| |
ven is in een na verwant dialekt. Ik bedoel de Kleefse Teuthonista van 1477. Ieder die de Teuthonista kent, die weet, dat hier oude ŏ in open lettergrepen vaak door a, ai, ae wordt voorgesteld. Ik heb niet de moeite genomen, de hele Teuthonista door te lopen, om een volledige lijst van de aldus gespelde woorden samen te stellen, maar ik kontenteer me met te verwijzen naar D.H.G. Bellaard, Gert van der Schuren's Teuthonista of Duytschlender, 's-Hertogenbosch 1904, blz. 125, waar de volgende voorbeelden genoemd worden: apen (= ndl. open), aver (= over), baich (= boog), baide (= bode), becairen (= bekoren), gaidynne (= godin), gelaever (‘sponsor’. = *ge-lover), ingetagen (= ingetogen), cail (= kool ‘carbo’), sail (= zool), vlaiten (praet. van vlyeten). Dat deze woorden alle ŏ hebben en dat hun vokaal niet direkt op u teruggaat, kan men voor sommige hierboven, voor de andere in woordeboeken, etymologiese in de eerste plaats, nazien; wat het laatste voorbeeld betreft: vlaiten gaat niet direkt op *flutun terug, maar op een vorm met naar het verleden deelwoord *flotan gewijzigd vokalisme, m.a.w.: bij dit w.w. - en waarschijnlik bij meerdere, zo niet alle, van dezelfde soort - had in het Kleefs van 1477 reeds dezelfde analogiese klankverandering plaats gehad, die we bij Elten-Berghs gōtə (praet. plur.): gə̯gōtə (part. praet.) enz. (Bruyel § 358) konstateren. Bij dezelfde woorden komt soms o-, oi-, oe-spelling voor, bijv. bode, boede naast baide. Bij andere woorden met ndl. ō komt alleen o-, oi-, oe-, nooit a-, ai-, ae-spelling voor, o.a. bij het hele rijtje woorden, waarvan hierboven blz. 292 Tongerense vormen met ṓ werden geciteerd; men kan ze in Verdam's uitgave van de Teuthonista terugvinden. Voor deze Tongerense vormen namen we grondvormen met ŭ, niet ŏ aan; hetzelfde geldt van de Teuthonista-vormen en ofschoon ik niet de hele Teuthonista met het oog op dgl. vormen heb doorgelezen, durf ik op grond van dit rijtje woorden en van de vokaalverdeling in naburige dialekten zonder schroom beweren, dat ook in het Kleefs van 1477 oude o en ŭ in open syllaben niet waren | |
[pagina 300]
| |
samengevallen en dat alleen de klank van de gerekte ŏ behalve door o, oi, oe ook door a, ai, ae wordt aangeduidGa naar voetnoot1). Hoe de gerekte ŏ, die de Teuth. vaak door a, ai, ae voorstelt, in het Kleefs van 1477 werd uitgesproken, leert ons het door Bellaard aangehaalde artikel ‘Rhodanus rayne, eynreley ryvyr’: dus ay (ai, a, ae) stelt een å-klank voor. Bellaard meent dat de klank ‘onvast’ was en dat daaruit de variërende spelling te verklaren zou zijn. Dit is niet juist; een veel rationeler verklaring is gemakkelik te geven: de van ouds lange â nam in het Kleefs en andere dialekten in het laatste deel der Middeleeuwen een å-achtig timbre aan, de spelling a (ai, ae) behield men echter, aangezien 1. deze door het gebruik gesanktionneerd was, 2. ook in andere streken deze spelling in gebruik bleef en blijven moest, doordat hier de klankwaarde â en niet ā̊ was, 3. de klank ā̊ toch nog belangrijk verschilde van andere o-klanken. Alleen één o-klank viel ongeveer of geheelGa naar voetnoot2) met de ā̊ uit â samen en wel de gerekte ŏ: vandaar dat hiervoor naast de o-spelling, die in overeenstemming was met orthografie en uitspraak van vroegere tijden en andere streken, ook de spelling a (ai, ae) opkwam. Deze laat-M.E.sche spelling a (ai, ae) voor gerekte ŏ is in al die streken te verwachten, waar deze vokaal met oude â | |
[pagina 301]
| |
ongeveer of geheel in een ā̊-vokaal samenviel, m.a.w. in die streken, welker tegenwoordige dialekten we in dit artikel bespreken. Inderdaad komt de a-(ai-, ae-)spelling ook in 't Limburgs voor; o.a. in het in vroegere artikels (Tschr. 30, 107-109, 175 noot) door mij vermelde Tongerense getijdeboek uit de 15de eeuw. In de 14-eeuwse Limburgse teksten schijnt ze niet voor te komen, dan zouden we er in J.H. Kern's grammatika op de Limburgse Sermoenen wel iets van horen; daar vinden we niet de a-spelling van gerekte ŏ, maar wel de o-spelling van â vermeld: het is zeer wel mogelik, dat in Zuid-Limburg al in de 14de eeuw gerekte ŏ en oude â waren samengevallen; dat de afwijking van de histories-etymologiese spelling alleen in de richting naar o plaats had, komt dan misschien door een reeds vrij gesloten uitspraak van de uit ŏ en â ontstane klinker, misschien verschilde deze acousties zeer weinig van andere ō-klanken en belangrijk van de rekkings-ā. Zeer veel komt de a-spelling van gerekte ŏ in het Middelnederduits voor en in het zich hierbij aansluitende Middelnederlands van onze Saksiese gewesten. Wanneer we aan de hand van Gallée's woordelijst het materiaal van de tegenwoordige Saks. dialekten van Gelderland en Overijsel onderzoeken, dan is het boven alle twijfel verheven, dat de regelmatige representant van gerekte ŏ een ā̊-klank is; Gallée stelt hem door ao voor en, wanneer hij korter klinkt, door ò. Te oordelen naar Gallée's ‘korte beschrijving der klanken en taalvormen’ § 4: ‘ao (uit â ontstaan) ... is een overgang van de a-klanken tot de o-klanken. Hij komt dicht bij de rekking van ò ... (ao uit â is Sweet: low-back-narrow-half-round, terwijl ao uit ò low-back-narrow-round is)’ - en § 13: ‘Wordt deze klank [ò uit wgerm. o] verlengd ..., dan nadert hij ao (§ 4), maar verschilt er toch nog van. In Sweets terminologie zou ik het aanduiden als low-back-narrow-round, de ronding is echter niet sterk’, zijn gerekte ŏ en oude â niet geheel samengevallen, maar verschillen ze toch miniem weinig: ‘hieraan is’, zegt Gallée § 13 Aanm. 1, ‘de in vorige eeuwen zoo veelvuldige | |
[pagina 302]
| |
schrijfwijze a voor ò̌ toe te schrijven’. We vinden ao, ò uit ŏ in open lettergreep in de volgende woorden van Gallée's glossaar: aopen (os. opan), aoven (ohd. ovan, mnd. oven, aven), aover (os. oƀar), baoge (os. bogo), baom (os. bodom), belaoven (ohd. gi-lobôn, ofri. bi-lovia), [bòter = mnd. botter], haoze ‘kous’ (os. hosa; hiernaast bij Gallée hóze: ontleend? Zie echter verderop; voor hooze ‘hoos’ is ontlening uit 't Beschaafd heel waarschijnlik), hòpen (mnd. hopen, hapen), kaole, kòle, twents kòle (mnd. kole, kale), kòken (ohd. chohhôn), kòker (ohd. chohhar), [kòpper = mnd. kopper], kaote ‘huisje, kot’ (mnd. kote, kate), laobes (: tw. lòbbes; of misschien ao < â: vgl. Beierlands labəs), lòten (mnd. loten, laten, lotten, ofri. hlotia), tw. laoven (: geld. lóven, waarschijnlik een kerk-ontlening uit het Beschaafd: vgl. belaoven ‘beloven’), paote ‘jonge boom, stek’, tw. pòte, ww. paoten, tw. pòten (mnd. pote, potte, pate resp. poten, potten, paten, ww. ags. potian, ijsl. pota), raove (naast róve) ‘roof, korst’ (mnd. rove, rave), tw. raoën (: geld. róën) ‘rooien’ (mnd. roden, raden, ofri. rothia), schraon, schròën, waarbij schraoîzer, schròîzer (mnd. schroden, schraden, Teuth. schraiden), schraon ‘gebraden stukjes vet’ (blijkbaar het mv. van mnd. schrode, schrade ‘abgeschnittenes Stück, Lappen’), stòken (Teuth. vuyr staicken, an dat vuyr stocken), stòve, tw. staove (mnd. stove, stave, ags. stofe, on. stofa), verschòvelink (van os. *far-skoƀan = ohd.-skopan), zòde ‘koffiedik’ (mnd. sode, sodde m. ‘Sud, Sieden; soviel man auf einmal kocht, siedet’, < *soðan- < *suðan-), zòle (os. sola). Oude u in open lettergreep heeft een geslotener o-klank opgeleverd: honig, kógel, komen, vógel, wónen, zommer, en in het algemeen mogen we zeker zeggen, dat oude ŏ in oorspronkelik open syllaben ao, ò en oude ŭ een meer gesloten o-klank geworden is: maar er zijn allerlei afwijkingen en die zijn nog te duisterder, doordat Gallée's boekje meer bestemd is om ons de woordeschat dan wel het vokalisme van onze Saksiese dialekten te leren kennen. Eerst een goed-geordend en wat de klankweergave betreft wetenschappelik bewerkt materiaal zou ons in staat stellen uit te maken, hoe tw. kògel en vògel hun af- | |
[pagina 303]
| |
wijkend vokalisme gekregen hebben (door de g?), hoe de ó van geld. evrózen, ezóden enz. naast de ao van ebaoden enz. te verklaren is, waar eklooven (verl. deelw. van klûven) en kloove ‘kloof’ (= ohd. chlobo, os. kloƀo?) hun oo vandaan hebben enz. Enige verdere afwijkingen noteerde ik reeds hierbovenGa naar voetnoot1), verder verwijs ik naar H. Kern, Tijdschr. 12,94 v. Maar niettegenstaande deze afwijkingen (grotendeels bestaande in het optreden van o, oo, ó, waar we ao of ò zouden verwachten; veel zeldzamer is het omgekeerde verschijnsel) geldt ook voor de geld.-overijs. Saksiese dialekten de regel dat oude o en oude u in oorspronkelik open lettergrepen niet zijn samengevallen. De meeste afwijkingen zullen we, aangezien ze in naburige streken niet voorkomenGa naar voetnoot2), voor betrekkelik jonge verschijnselen mogen houden (daarop wijst ook het vrij grote aantal verschilpunten tussen Sallands-Achterhoeks en Twents); wanneer wij over een voor taalkundige onderzoekingen bruikbaarder materiaal beschikken, zullen we ons met meer kans op sukses aan een bestudering van deze verschijnselen kunnen wagen. Ook ten westen van het zoëven besproken Saksiese gebied is de onderscheiding tussen gerekte ŏ en ŭ bewaard gebleven, namelik in het door Van Schothorst beschrevene N.W.-Veluwse dialekt. ŏ in open lettergreep treedt hier als ō·Ga naar voetnoot3) op: bō·j ‘bode’ enz.: talrijke voorbeelden bij Van Schothorst § 96. Aldaar | |
[pagina 304]
| |
§ 102 lezen we, dat wgerm. u vóór u in de volgende lettergreep ū geworden is en als voorbeelden vinden we geciteerd: kūgəl ‘kap van den imker’ (ohd. chugula), zūə̯n ‘zoon’ (os. ags. sunu) en in een ‘opm.’ kūgəl ‘kogel, bal’ (mhd. kugele). Het laatste voorbeeld zal wel in een ‘opm.’ zijn opgeborgen, omdat de u van de volgende lettergreep uit het geciteerde mhd. woord niet blijkt; het was niet nodig geweest, dit voorbeeld van de andere te scheiden, als de regel beter geformuleerd was. De formulering van Van Schothorst is een gevolg van de onjuiste opvatting, dat oude u alleen vóór u en i, j in de volgende lettergreep is bewaard gebleven en vóór andere klinkers in germ. of wgerm. o is overgegaan: in allerlei oudgerm. talen vinden we echter meerdere vormen, die u vertonen, waar we volgens deze regel o zouden verwachten. Zulke vormen kwamen hierboven telkens ter sprake, en het bleek, dat ook oostndl. dialekten in hun tegenwoordige vokalisme de sporen van die u bewaard hebben. Zo ook het N.-W.-Veluws, en de formulering van V.S.'s § 102 zou beter aldus zijn: ‘niet in o overgegane u wordt bij rekking in open lettergreep ū.’ Ook kūgəl zou onder die regel vallen, bovendien de vlgg. woorden, die ik aan V.S.'s woordelijst ontleen: hūə̯nən̹ ‘honing’, kūvəl, kūvər ‘kap voor den imker’ (ags. cufle, on. kufl), nūə̯t ‘noot’, vūgəl ‘vogel’ (volgens § 96 opm. vugəl), wūə̯nən ‘wonen’; met korte vokaal vgl. kȯmən ‘komen’, bȯtər ‘boter’, bukən ‘beuken’ (zie blz. 300 noot 1), zuχ ‘zeug’, zumər ‘zomer’Ga naar voetnoot1). Het verleden deelwoord van nē·mən is ə̯nō·mən (= Roerm. genaome), maar dat van kȯmən is ə̯kȯmən (§ 333). Zeer opvallend is gəwō·n uit *gi-wono naast wūə̯nən uit *wunôn; vgl. voor de onontwarbare os. klinkertoestanden bij deze woordgroep Holthausen, As. Elementarbuch § 88 Anm. 1, Gallée, As. Gramm.2 § 75. Minder konservatief dan het N.-W.-Veluws is het Kampens. Wanneer we de zeer onvolledige en onwetenschappelike § § 79, 80 en 92 van Gunnink's Het dialect van Kampen en omstreken aanvullen uit het aan dit boek toegevoegde glossaar, dan komen | |
[pagina 305]
| |
we tot de konkluzie, dat zowel van ŏ als van ŭ het reglmatige rekkingsprodukt ō is: wōnṇ enz. zowel als kōkṇ enz.Ga naar voetnoot1). Van het Hollands (zie hieronder) wijkt het Kampens af door de ō, niet eu van wōnṇ, vōgəl, zōmər. Bij het Drents sta ik niet stil, aangezien het voor het woordgebruik zo belangrijke woordeboekje van Bergsma niet wel bruikbaar is om er de finesses van de klankleer uit te leren kennen, vooral niet, waar we met verschillende acousties dicht bij elkaar staande, maar toch niet geheel samengevallen klanken moeten rekening houden. Maar wel beschouwen wij nog het Gronings, meer spesiaal het Noordhorns, aan welks vokalisme W. de Vries zijn dissertatie gewijd heeft. Blijkens De Vries § 98 treedt ŏ in oorspronkelik open lettergrepen op als o: kol ‘kool’, stof ‘stoof’ enz. [NB. o is een lange klinker], volgens § 99 ŭ in hetzelfde geval als o en ook als u. De twee enige voorbeelden voor u zijn sgudın en sgukņ, beide betekenend ‘het lichaam van jeukte langs de kleeren wrijven’. Ik moet bekennen, dat die voorbeelden weinig indruk op me gemaakt hebben. Blijkbaar zijn beide werkwoorden in het taalbewustzijn van de Noordhorners onderling associatief verbonden: daarop wijzen de gelijke anlaut en klinker en de gelijke betekenis. Deze laatste en ook de vorm maakt verder waarschijnlik, dat de woorden onomatopoëties ofte wel als ‘verklankingen’ gevoeld worden: en zulke woorden zijn moeilik te gebruiken voor het opsporen van klankwetten. Verder komt mij zowel een grondvorm ‘*skudulon, met -ul- tegenover -il- in 't ohd. scutilōn’ als een grondvorm ‘*scuccon, met ŭ, gelijk in 't os. wunon’ apokrief voor; de verwijzing naar Indogerm. Forsch. 5, 186 is weinig afdoende: immers de u van wunon | |
[pagina 306]
| |
is voor een belangrijk deel, zo niet uitsluitend aan invloed van de n en de labiale konsonant w toe te schrijven. Ook De Vries' meeste voorbeelden van o < ŭ bewijzen niet veel: het zijn op één na pluralia van praeterita van sterke werkwoorden: slopm ‘slopen’ enz., - en die kunnen, zoals ook De V. aanneemt, het vokalisme van het verleden deelwoord hebben gekregen. Een meer zeggend voorbeeld is komm ‘komen’, dat terecht met os. cuman gelijk wordt gesteld, en op grond van dit voorbeeld neem ik als waarschijnlik aan, dat ŏ en ŭ in open lettergrepen zijn samengevallen. Helaas mis ik onder de voorbeelden de woorden vogel, gewoon, wonen, die ons vermoedelik meer licht zouden verschaffen. Ontwikkeling tot een opener klinker vinden we ook in de vlgg. gevallen van § 100 met verkorting: baotr ‘boter’, zäömr ‘zomer’, häönək ‘honig’. Zoon luidt (§ 132) zön, met umlaut (vgl. Kamp. zeunə, bij Gallée zö̀nne). Wanneer ik de Noordhornse, waarschijnlik wel algemeen Groningse toestanden juist beoordeel, stemt het Gronings enerzijds overeen met het Kampens, anderzijds met het Eemslands, - en dan vermoed ik, dat voor het grootste deel van het tussen deze dialekten in gelegene Drentse taalgebied hetzelfde zal gelden. In het Eemslands treedt mnd. o in een oorspronkelik open lettergreep blijkens Schönhoff, Emsländische Grammatik, Heidelberg 1908, blz. 62 als ɔ̄ op. Schönhoff maakt geen onderscheid tusschen mnd. o uit ŏ en uit ŭ. Zijn meeste voorbeelden echter hebben oude ŏ: fɔ̄ʒət ‘Vogt’, kɔ̄l ‘Torfkohle’ enz.; met oude ŭ alleen fullkɔmm ‘vollkommen’, en waarschijnlik ook bɔ̄kn [Meppen] ‘schlagen, klopfen’ (dan = Soests buəkn, zie blz. 300 noot 1), misschien ook kɔ̄paʒrϕyn ‘Schweinfurter Grün’; vgl. verder inf. en verl. deelw. kɔ̄mm ‘komen, gekomen’ (blz. 195), fɔ̄ʒl ‘vogel’ (blz. 175) en honəχ ‘honig’, dat blz. 55 te midden van woorden met oorspronkelik korte o in gesloten lettergreep genoemd wordt, benevens bota ‘Butter’, zoma ‘Sommer’ met dezelfde klinker, die blz. 56 worden geciteerd. Ik heb me geen moeite gegeven om uit nog andere dialektmonografieën een Nederduits materiaal bijeen te brengen, maar | |
[pagina 307]
| |
wel heb ik Grimme, Plattdeutsche Mundarten (Sammlung Göschen 461) op de kwestie nageslagen. Uit § 48 en § 52 van dit werkje bleek mij, dat in twee van de vier dialekten, die de schrijver aan zijn onderzoekingen ten grondslag legde, ŏ en ŭ in oorspronkelik open lettergrepen niet samengevallen zijn, in de twee andere wel. Niet vielen ze samen in Assinghausen (Sauerland) en Ostbevern (3½ uur noordoostelik van Münster i.W.), wel in Heide (Ditmarschen) en Stavenhagen (Mecklenburg-Schwerin) en wel in de klank ā̊Ga naar voetnoot1). In verband met wat we in de oostnederlandse provinsies vonden, kunnen we dus vermoeden, dat in het noordelike deel van het Nederduitse, altans van het West-Nederduitse gebied, waarbij zich in dit punt Groningerland zou aansluiten, de gerekte ŏ en ŭ samen zijn gevallen en in het zuidelike deel, waarbij zich onze gelders-overijs. Saks. dialekten, het N.-W.-Veluws en de zuidelikere oostndl. dialekten voegen, niet. Kontinuïteit van het laatstgenoemde ndd.-ndl. gebied zullen we in ieder geval wel mogen aannemen: aangezien de hierboven behandelde oostndl. dialekten, de taal van de Teuthonista, het Mülheims, Soests, Assinghausens, Ostbeverns, al welke dialekten door vrij kleine afstanden van elkaar gescheiden zijn, hetzelfde verschijnsel vertonen, zou het overdreven skepties zijn, kontinuïteit voor het hele gebied, dat die dialekten omvat, altans voor dit ene taalverschijnsel te betwijfelen. Voor het noordelike Ndd. heb ik niet verder naar gegevens gezocht betreffende tussenliggende dialekten: immers het was mij om de Nederlandse dialekten en niet om de Duitse te doen.
Hiermee ben ik aan het eind gekomen van deze onderzoeking. Ik heb de verschillende oostndl. dialekten, die ŏ en ŭ in open syllaben nog onderscheiden, achtereenvolgens behandeld en zo- | |
[pagina 308]
| |
doende bevonden, dat ze een samenhangend gebied vormen, dat de Saks. dialekten van Overijsel en Gelderland, het N.-W.-Veluws, het ‘Saksies-Frankies’ genoemde dialekt van Elten-Bergh en (globaal gesproken) de Limburgse dialekten omvat. In het noorden bleek ons, dat 't Gronings en het Kampens de beide klanken niet meer onderscheiden. Hetzelfde geldt van de Salies-frankiese dialekten, die in het zuidwesten aan het door ons behandelde gebied grenzen: voor het Leuvens verwijs ik naar Goemans Leuv. bijdr. 2, blz. 36 (meer voorbeelden geeft het glossaar), voor het Oost-Noordbrabants naar V.d. Brand, Onze Volkstaal I, 166 (dat het kwantiteitsverschil tussen hŏnig enz. en stoken enz. niet een voortzetting is van 't oude kwaliteitsverschil, blijkt uit de lijst van blz. 83 van ‘woorden met volkomen, doch korten klinker’, die zowel woorden met oude ŏ als met oude ŭ bevat), voor het Bommelerwaards naar Van de Water § 18 en § 22. Zo graag zouden we weten, hoe gerekte ŏ en ŭ optreden in de dialekten noordelik van het Bommelerwaards, anders gezegd: in de dialekten tussen het Noord-West-Veluws en het Hollands. Wellicht onderscheiden deze dialekten de beide klanken wel; immers het heeft alle schijn, alsof het Hollands dat ook doet, en niet het Hollands alleen, maar ook het Zeeuws en Westvlaams: namelik zowel in het Zaans als in het Beierlands, Westvoorns, Noordbevelands, Westvlaams vinden we ō̈ (in de dialektgrammatika's eu geschreven in overeenstemming met de ndl. orthografie) voor oude ŭ en wel niet alleen vóór volgende umlautsfaktor, maar ook in gevallen, waar hiervan geen sprake kan zijn: zo vind ik bij Boekenoogen § 60 onder meer voorbeelden met euGa naar voetnoot1): veugəl, weunə (‘wonen’), zeumər, - bij Opprel § 16a: veugəl, weunə, zeumər, - bij Van Weel § 89: keugəl, | |
[pagina 309]
| |
veugəl, weunə (zeumərə alleen in 't glossaar), bij Verschuur § 114: veúhəlGa naar voetnoot1), weúnə, zeúmər, həweún (‘gewoon’), bij Vercoullie Onze Volkstaal 2, 12, No. 20: geweun, weunen, veugelGa naar voetnoot2). Als ik wel zie, zijn in de genoemde dialekten, altans in de Noordnederlandse, de voorbeelden voor ō uit ŭ minder talrijk en minder ondubbelzinnig en het komt mij voor, dat we in het Holl., Zeeuws en ook wel in 't Wvla. ō̈ als de klankwettige representant van gerekte ŭ moeten beschouwen. Maar ik heb deze kwestie niet nauwkeurig onderzocht, aangezien ik er nog eens een spesiale studie aan hoop te wijden in verband met de ō̈-klanken, die in andere streken als representanten van oude ŭ in open lettergrepen, daar echter alleen vóór i of j in de volgende syllabe, optreden; bij een dgl. onderzoeking komt heel wat kijken, zoveel, dat ik meende, voorlopig er geen tijd voor te hebben: en het leek mij niet gewenst, nu reeds een deel van het probleem, nml. de holl.-zeeuws-wvla. ō̈-kwestie, te entameren, voor ik in staat ben, de verhouding tussen de in open lettergrepen ontstane ō- en ō̈-klanken over het hele Ndl. gebied te beoordelen. Een ander probleem, dat ook in verband met de gerekte ŏ- en ŭ-vokalen van belang is, is dat van de gerekte ė, ë, i, maar dit is, voorzover ik bij een vluchtige kennismaking meen gemerkt te hebben, nog moeiliker en ingewikkelder.
Den Haag. n. van wijk. |
|