Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Middelnederlandsche Varia.I. Braeuwen.Bekend is het interessante artikel van Muller in het Tijdschrift (9, 220 vlgg.), waarin hij op zulk eene gelukkige wijze eene plaats verklaarde uit den Reinaert door eene herinnering aan de wijze, waarop valken tot de vogeljacht werden afgericht. In het Ndl. Wdb. is het woord braeuwen door hem op nieuw behandeld en als de juiste beteekenis vastgesteld ‘de oogleden met naald en draad aaneenhechten, gezegd van jonge valken, om hen tijdelijk aan het daglicht te ontwennen’, of, gelijk Mellema (aangeh. t.a.p. Ndl. Wdb. 3, 1203) het uitdrukt: ‘den voghel breyelen, brouwen of brauwen, dat hy niet sien en soude, als hij versch ghevanghen is.’ Dit alles is duidelijk en overtuigend en het is overbodig hierop terug te komen. Maar er is één punt in het betoog van Muller, waarop ik nog even de aandacht wil vestigen, nl. de door hem onderstelde ironie in de regels uit den Reinaert: Ghine saecht noint voghel braeuwen,
die stilre hilt al sine lede
dan Isingrijn de sine dede,
doe men so jammerlike ontscoeide,
dat hem dat bloet ten teen afvloeide,
die hij op de volgende wijze beschrijft: ‘(de dichter) geeft ... op zijne gewone sarcastische wijze te kennen dat de wolf geweldig met zijne “lede” te keer ging, even erg als een jonge valk met zijne vleugels; het is alsof men om een denkbeeld van iemands vlugheid te geven, zeide dat geen schildpad ooit sneller voortijlde’. Ik voor mij vat de ironie, die er ook naar mijne overtuiging in de regels ligt, anders op. Het komt mij nl. hoogst onwaarschijnlijk voor, dat een jonge valk gedurende de bovengenoemde operatie in staat zou zijn geweest om met de vleugels | |
[pagina 278]
| |
te slaan of zijne leden te bewegen, en wel met kracht of hevigheid. Er was vóór alles aan gelegen om te zorgen, dat het gezicht van den voor de jacht af te richten vogel onder de kunstbewerking niet leed, immers daarin, in zijn scherpen blik om een reiger of een anderen vogel te ontdekken, bestond zijne voortreffelijkheid. En hoe licht kon het oog bezeerd of gekwetst worden, als men niet zorgde, dat de valk gedurende het toebinden der oogleden werkelijk bewegingloos was of geen ‘vin’ kon verroeren. De ironie moet dus m.i. worden gelijkgesteld met die, gelegen in vergelijkingen als ‘lachen als een boer die kiespijn heeft’. De boer doet het tegenovergestelde van lachen, en zoo deed ook de wolf het tegenovergestelde van (niet: hetzelfde als) een jonge valk, die tot de jacht wordt afgericht. Dat men de ironie in de regels uit den Reinaert aldus moet opvatten, meen ik ook te kunnen bewijzen uit een paar plaatsen in de mnl. letterkunde, waar het ww. brauwen gebruikt wordt buiten ironie, en waar overtuigend blijkt, dat dit het begrip ‘roerloos, bewegingloos’ insluit. De eerste is te vinden in het Leven van Lutgard II, 7186 vlgg., waar de uitputting van Lutgard na eene geweldige bloeding wordt beschreven op de volgende wijze: utermaten
Sat si van bloedene ondercomenGa naar voetnoot1);
Daertoe so was hare al benomen
Van livechhedenGa naar voetnoot2) die gedane;
Mar si die was gereet te stane
Al ut ende ut tin Godes wille,
Si sat gebrawet al stocstille
Ende alles hem (God) gewerden lit,
Want si die doet en duchtte nit.
Misschien of zelfs waarschijnlijk heeft den dichter van dit heiligen- | |
[pagina 279]
| |
leven Willem van AffligemGa naar voetnoot1), de bovengenoemde plaats uit den Reinaert voor den geest gezweefd, toen hij zich als boven uitdrukte. Dat hij den Reinaert heeft gekend, blijkt op eene afdoende wijze uit ééne plaats, waar hij tegen Willem of Aernout polemiseertGa naar voetnoot2). Doch in elk geval mag men voor zeker aannemen, dat hij, een zoo beschaafd en ontwikkeld man, met de gebruiken en de uitspanningen der hoogere kringen, met het ridderleven even goed bekend is geweest als de dichteres Hadewijch, die er herhaaldelijk hare beelden en vergelijkingen aan ontleentGa naar voetnoot3). De uit Lutgard aangehaalde plaats maakt het ontwijfelbaar zeker, gelijk men ook van te voren verwacht, dat een vogel onder het ‘brauwen’ zich onmogelijk bewegen kon. De andere plaats staat in het Schaecspel, waarvan de tekst binnenkort zal verschijnen in de Mnl. BibliotheekGa naar voetnoot4). In het verhaal van den koning, die zijn broeder al het genot van de koninklijke waardigheid, aanzien en weelde doet genieten, doch hem een Damocleszwaard aan een paardenhaar boven het hoofd doet hangen, lezen wij (blz. 150): ‘doe die brůeder dat vernam, sat hi of hi ghebraeut hadde gheweest, ende en dorste noch hande steken aen die spyse, noch oge slaen optie dienres’. Ook hier dus is iemand roerloos, die vergelijkenderwijs voorgesteld wordt onder de kunstbewerking van het ‘brauwen’. Nog een enkel woord over eene samenstelling van braeuwen, nl. verbraeuwen, waarvan Muller in Tijdschr. 9, 221 verklaart dat het hem in zijne vorming en afleiding niet duidelijk is. Ik geloof het hier gewenschte licht te kunnen aanbrengen. Het is eene afleiding van hetzelfde braeuwen, bovengenoemd, doch in eene eenigszins andere beteekenis. Een ww., van braeuwe afgeleid, kan de beteekenis hebben van ‘de oogleden samen- | |
[pagina 280]
| |
hechten’, zooals in de bovengenoemde plaatsen, doch daarnaast kan het bestaan hebben in eene andere opvatting, nl. ‘de oogleden bewegen of roeren, met de oogen knippen’: men weet hoe veelsoortig de beteekenissen zijn van een van een naamwoord afgeleid ww., ik herinner slechts aan de factitieve, de ornatieve en de privatieve ww. Van het woord in deze beteekenis komt de samenstelling verbrauwen, d.i. de oogleden verroeren. Bewijzen vindt men in Barthol. den Ingelsman, waar op bl. 407 a van den arend gezegd wordt: ‘de arent siet int rat der sonnen, als si alre schoonste schijnt, sonder verbrauwen’, en Froissart 1, 488: ‘dese jonghe maeght hilt hair al stille sonder oghe te verbraeuwen of mont te roeren’. Hetzelfde wordt hoogstwaarschijnlijk uitgedrukt in Wal. 512: ‘dat hi cume mochte spreken no gheen let verbrawen’, want let kan ook als ‘ooglid’ worden opgevatGa naar voetnoot1). Doch ook kan men eene uitbreiding der beteekenis onderstellen; in dat geval, hetwelk natuurlijker is, beteekent let ‘lid van het lichaam’, en de geheele uitdrukking ‘geen vin verroeren’. Hetzelfde woord is vermoedelijk het zaanl. verbreeuwen, ‘zijn gelaat vertrekken, van kleur veranderen’ (Boekenoogen 1118). Minder zeker is de verwantschap met Kil's ‘verbreuwt, consternatus, perculsus s. perturbatus animo’; omdat dit een deelw. is van een ww. met eene factitieve beteekenis. Misschien mag men naast het bovengenoemde een causatief ww. verbrauwen (dial. verbreeuwen) aannemen in de bet. ‘de oogen doen neerslaan’. Van het andere ww. verbrauwen, opknappen, herstellen (eig. ‘kalefateren’? vgl. Ndl. Wdb. op brauwen, 2de Art.) vindt men een voorbeeld in Brab. Y. V, 2138: ‘ghi wanet nu wel verhawen (var. verbrauwen) u scade ende u verlies’. - En in de bet. bederven, verknoeien (dial. verbreeuwen) kan het woord staan op de volgende plaats, ontleend aan een bezweringsformulier, in Hs. Serr. 14, bl. 111: ‘men sal u boeten de hemelzucht(?), de miltzucht, de leverzucht, die keelzucht, verhit, | |
[pagina 281]
| |
verhaeut, verspeet, verbraeut, loos wint ende boos wint ende anwoorp’. | |
II. Inbornstich, inbruystich.Dat het ndl. inborst niets te maken heeft met borst, d.i. ‘gemoed’, en dus niet hetzelfde is als ‘binnenborst’, dat in de vroegere taal eveneens heeft bestaan (zie Ndl. Wdb. op het woord), mag als bekend worden verondersteld. Voorgelicht door Kiliaen, die den vorm inbornst, inbrunst heeft bewaard, heeft De Vries het woord te recht gebracht tot germ. brinnan; zie de noot op Couchy II, 2283. Ook het hierbij behoorende bnw. inborstich, dat eenmaal voorkomt in de bet. ‘hartstochtelijk’, heeft een oorspronkelijken vorm inbornstich (Kil.), inbronstich, inbrunstich (zie Mnl. Wdb.) naast zich gehadGa naar voetnoot1). Ik vond onlangs een nieuw bewijs van dit laatste woord in een eenigszins afwijkenden vorm in het Verslag van een onderzoek in Engelsche Bibliotheken, ingesteld door Prof. Kalff naar Nederlandsche Handschriften (1910). Dit onderzoek heeft vooral ten doel gehad het beschrijven van hss. uit de 16de en 17de eeuw, maar daaraan is o.a. toegevoegd een uitvoerig uittreksel uit eene stichtelijke mnl. samenspraak tusschen de ziel en den mensch, met den curieusen titel ‘die gulden musschate’, berustende in de Bodley-Bibliotheek te Oxford. Deze tekt, overigens noch door zijn inhoud noch door zijn dialect een eigenaardig karakter vertoonende, bevat voor de mnl. taal enkele niet onbelangrijke aanwinsten. Daartoe behooren o.a. een voorbeeld van storm, in de bet. ‘hevigheid, vaart’ (lat. impetus, hetzelfde als het meer gewone druust), ald. bl. 9: ‘doe si (de krijgsknechten) mit sulken stormc op hem quamen, dat hi (Christus) onder hem neder moste vallen’; - een tweede voorbeeld van haetheit, waarvan de lezing in Mieris 2, 672b ‘wie der anderen heet | |
[pagina 282]
| |
lieghen, of Godts haetheit of verbodene woorden gheeft, die boete (is enz.)’Ga naar voetnoot1) onnoodig betwijfeld wordt: haetheit, eene afleiding van het bnw. haet, hetzelfde als het meer gewone hatGa naar voetnoot2), komt in beteekenis met het subst. hat overeen: het bovengenoemde Gods haetheit is hetzelfde als het gewone Godsat. De nieuw gevonden plaats waar het woord voorkomt luidt (t.a.p. bl. 8): ‘die felheit ende haetheit sijnre vianden, in welcker gewout hi ghelevert soude werden’. Ook heeft het verslag een voorbeeld van het nog niet gevonden dootscoot in de bet. ‘doodelijke scheut of heftige pijn in het lichaam’, ald. bl. 11: ‘hoe si daer den halfdodenGa naar voetnoot3) Jhesum ... al sijn cleder ut toghen, die hem inGa naar voetnoot4) den wonden gheheelt (gekleefd, Mnl. Wdb. 3, 211) waren, die si mit groter felheit scoorden uten wonden, soo dat hem een dootscoot door al sijn lichaem ghinc’. Ook van het onpers. gebruikte swindelen in de bet. ‘duizelig zijn’ levert het verslag (bl. 11) een welkom bewijs. Doch vooral merkwaardig is het woord inbruystich in de bet. ‘vurig’, ald. bl. 12: ‘dese onbegripelike mynne beweget dan mijn hart billix tot eenre sonderlingher inbruystigher wedermynnen’. Het woord is een niet zuiver ndfrank. vorm van inbronstich, en te vergelijken met muiden naast monden; cuust naast conste (Mnl. Wdb. 3, 2230) en misschien ook gespuis uit gespons (Van Helten, Klink. en Medekl. bl. 68; Franck-Van Wijk, Etym. Wdb. op gespuis). | |
III. Swellen.Nog altijd is de quaestie onuitgemaakt of er één dan wel twee ww. swellen voor het Mnl. moeten worden aangenomen. | |
[pagina 283]
| |
Zie de daarop betrekkelijke artikelen in T. en Lettb. 5, 48 vlgg., 223 noot, en 6, 91. Dit is wel zeker, dat het woord swellen, ‘tumere’ ook voorkomt, gebruikt van een ziekelijk verschijnsel ten gevolge van honger en uitputting. Vgl. Brab. Y. V, 813: ‘si swollen van honghere groot’ met Rijmb. 32661: (si) ghingen teblasen openbare, als oft een ghespeerte (spookverschijning, schim) ware, ende vielen, daer si ghinghen, doot’, alwaar het Latijn van Comestor heeft: ‘pueri et juvenes ex fame intumescentes veluti simulacra quaedam per fora oberrabant’. Het is dus niet noodig swollen uit de Brab. Y. te veranderen in swolten, van swelten, got. swiltan (waarvan swults, dood, in swultawairþja, veeg), zooals door mij in T. en Lettb. 5, 51 is voorgesteld. Doch daarmede is nog niet alles in het reine gebracht; immers op eene andere plaats in den Rijmb., nl. 32421: ‘die van honghere gheswollen lach, dien wondden si sonder dootslach (maar doodden hem niet)’, heeft het Latijn een heel ander woord, nl. contabescere, ‘uitteren, wegkwijnen’, hetzelfde als swinen (zie Mnl. Wdb. op het woord, en vgl. Kil. ‘swinden j. swijnen, tabescere, extenuari’). Hier hebben wij ongetwijfeld te doen met een ander swellen, dat de bet. heeft van ‘versmachten, wegkwijnen, uitteren’, hetwelk ook uit het jongere Ohd. (swëllan) en Mhd. (swëllen) is opgeteekendGa naar voetnoot1). De beteekenis ‘versmachten’ blijkt duidelijk uit de verbinding swellen van dorste (Sp. d Sonden 14314). Doch vooral is overtuigend eene plaats uit Brand. (H 658): ‘doen riepen die arme ghesellen (in de hel): Brandaen, here, wi swellen’ (vgl. 648: ‘daeromme moeten si hier wesen in dit hete vier)’. Op twee andere plaatsen staat in Brand. in hetzelfde verband het ww. swielen, dat waarschijnlijk een bijvorm is van germ. swelen. Van dit laatste ww., dat in verschillende germ. tongvallen de bet. ‘smeulend wegteren, verbranden, verdorren’ heeft (ags. swelan, | |
[pagina 284]
| |
meng. mnd. swelen, eng. to sweal), en dat ook in het Mnl. in eene trans. opvatting bestaan heeft (‘het verdorde gras met de hooihark omkeeren en bijeenharken’ zooals nog in zaanl. tongvallen) is waarschijnlijk swellen een intensiefvorm; men zou dan weliswaar eerder een zwak ww. verwachten, doch b.v. ook op quellen is de sterke vervoeging van quelen overgegaan (Mnl. Wdb. 5, 875). Omgekeerd komt het gewone swellen eene enkele maal voor als zwak vervoegd, waarschijnlijk onder den invloed van het caus. swellen, dat in verschillende germ. talen heeft bestaan (ohd., mhd., ndd., ook in het Gotisch blijkens de afleiding ufswalleins) en ook in het Mnl. niet onbekend is geweest, blijkens de glosse in Voc. Cop. ‘swellen, inflare’ en Lanfr, 174 v: ‘Yposarcha (eene soort waterzucht) die zwellet al dat lichame’. Van die zwakke vervoeging van het intr. swellen (vgl. Ned. Proza 276: ‘dese sotte monic scoot op S. Bernaert ende sloech hem seere aen sijn wanghe, soo dat hi root wart van den slaghen ende hi swilde)’ waren mij nog geene voorbeelden onder de oogen gekomen, toen ik in het Mnl. Wdb. geswelt verklaarde in Nat. Bl. XII, 413: ‘die (steen) vint men goet... hem die gheswelt sijn van leden’. Ik heb het woord toen verkeerdelijk opgevat als een bnw., afgeleid van swel (swil), ‘eelt’, hetgeen niet gezegd kan worden in den samenhang te passen: ook hield de verklaring geen rekening met de lezing eener variant: ‘hem die swellen die leden’. Ten overvloede blijkt de onjuistheid uit den Latijnschen tekst: ‘valet contra inflationes membrorum’; vgl. Megenb. Buch der Nat. 441, 20: der stain ist der zerplaeten (opgezwollen, van mhd. zerblaejen) gelidern gut’Ga naar voetnoot1). | |
IV. Misvattingen veroorzaakt door de schrijfwijze SU voor SW.Het is bekend dat de w in mnl. hss. herhaaldelijk geschreven | |
[pagina 285]
| |
wordt als u. Ook in het Oudgerm. was de schrijfwijze w niet gewoon; toen werd voor het letterteeken ook uu gebruikt; vgl. den naam ‘double u’ der w in het Engelsch en voorbeelden b.v. in Gallée's Altndd. Wdb. 363 vlgg. De u voor w vindt men in het Mnl. vooral na s, doch ook tusschen vocalen, b.v. euich (Verslag Kalff bl. 5); na s b.v. in suigen (d.i. swigen), suege (d.i. swege), suaer (d.i. swaer), suepe (d.i. swepe), suevel (d.i. swevel), sueten (d.i. sweten), suere (d.i. swere). Nu en dan zijn uitgevers daardoor op een dwaalspoor gebracht, b.v. Buitenrust Hettema in het Gloss. Bern. bij de verklaring der glosse sueppe, vertaling van lat. ‘offa’, d.i. in het Latijn ‘soep’ of ‘brij’, gelijk blijkt uit de glossen bij Dief. op het woord. De woorden op bl. xxix noot 3: ‘l. zweep’ zijn aan dit misverstand te wijten. Iets meer verwarrend is het in Franc. 8377, waar de uitgever blijkbaar aan het bnw. suer heeft gedacht in de regels: ‘so verghinc te hant de wonde, suere hitte al hene dreef, so datter geen litekin bleef’Ga naar voetnoot1). Men leze: ‘swere, hitte’ zooals blijkt uit den lat. tekst: ‘omnis quiescit dolor, frigescit ardor, nullum remanet vestigium percussurae’. Eene andere vergissing van dezen aard heeft vs. 778 van Franc. bedorven, waar de uitgever den heilige ‘zinghende ende allene’, naar eenzame plaatsen doet gaan om des te beter de stem Gods te kunnen vernemen’, in plaats van zuighende (d.i. zwighende; lat. ‘solus et silens’Ga naar voetnoot2). Zoo is ook beter te begrijpen, dat in Heim. 1247 het eene hs. ‘swaren’ heeft en het andere ‘zuren (wijn)’, en dat in Sp. I6, 7, 29 hs. B de verkeerde lezing swiken (suiken) heeft, waar de juiste sulken is; zie de Aanm. in het Mnl. Wdb. bij swiken. Soms wordt de verwarring nog vergroot door de omstandigheid dat ten gevolge van de groote overeenkomst van u en n af- | |
[pagina 286]
| |
schrijvers of uitgevers een woord met sn voor een met sw (su) hebben in den tekst gebracht. Zoo bv. Sp. III8, 30, 19, waar het teksths. de verkeerde lezing heeft: ‘dies lyede hi met zinne ... dat hem gevel’; lat. ‘cum jurejurando confessus est’. Hieraan beantwoordt geheel de lezing van het door wijlen Dr. Bellaard in Tijdschr. 24, 149 uitgegeven nieuw gevonden fragment: ‘liede hi met snerne wel’, indien men nl. met den uitgever voor snerne leest suerne, d.i. ‘swerne’. Een tweede voorbeeld vindt men in Rincl. 114 vlg. ‘gerenen (roerden) di mine woorden, dijn sinne snenen’, door Serrure gelezen en in den tekst gebracht voor suenen, d.i. ‘swenen’, van swinen, in beteekenis hetzelfde als dwinen, wegkwijnen, uitteren, wegsmelten, hier: van droefheid of berouw. Zie Verwijs in Versl. Kon. Akad. 1876, in ‘De Rinclus’ bl. 10, en Mnl. Wdb. op swinen en (later) verswinenGa naar voetnoot1). Een voorbeeld van de tegenovergestelde vergissing vindt men Rijmb. 5370: ‘hi (Mozes) verboot hem (den Israëlieten, nl. te trouwen met) ... ooms wijf ende daertoe svaren’. In het Gloss. wordt svaren opgevat als een genitief van suaer, d.i. ‘swaer’, anderen vorm van sweer, ‘schoonvader’, doch van de zwakke verbuiging van dit woord is geen voorbeeld bekend. Bovendien heeft de Historia Scholastica van Comestor, die Maerlant hier weergeeft (Levit. c. 24) in de lijst der verboden huwelijken ook die met de ‘nurus’ (d.i. ‘schoondochter’), welke onmiddellijk volgt na ‘uxor patrui’ (vgl. Levit. 18, 15), en deze mag hier niet ontbreken. Ten einde dezen zin te herstellen heeft men slechts voor svare (of suare) te lezen snare: dit is het in het Mnl. gewone woord voor ‘schoondochter’. Zie Rijmb. 9137 en Mnl. Wdb. op snare. Ook op eene andere plaats moet eene dergelijke verbetering worden aangebracht, nl. Sp. III1, 9, 15. Daar wordt eene episode uit de geschiedenis van Ascanius en Aeneas Silvius aldus verhaald (vs. 6): | |
[pagina 287]
| |
Also alsict bescreven vantGa naar voetnoot1),
Wan hi euen sone daer,
Die Silvius hiet overwaer,
Die eene oversconc joncvrouwe,
Lavinen nichte, minde op trouwe,
Ende waser heimelike mede,
Dat hise kint dragen dede.
Alse dat Ascanius wart geware
Riep hi sine waersagers nare,
Ende vragedem wat kinde het ware,
Dat soe droughe, sine sware’.
In de aanteekening schrijft De Vries: ‘Sweer voor “schoonvader” en swagher voor “schoonzoon” zijn bekend, maar min gewoon is sware, hier voor “schoondochter” gebezigd. Toch is het woord in orde. Men leest het ook in Franciscus, vs. 6503, waar het voor “aanverwante in het algemeen” genomen wordt.’ Wij slaan de plaats uit Franc. op, en lezen daar dat de heilige de zwaluwen, die hem door hun getjilp het spreken onmogelijk maakten, aldus aanspreekt: Sware zwalewe, hets tijt nu,
Dat ic spreke, seggic u;
Ghi ebt genouch geseit nu mere,
Hort dat wort van onsen here,
Hout silencie ongebroken
Tote Gods woord es gesproken’.
Het verwondert ons eenigszins dat De Vries hier aan het woord sware de bet. ‘aanverwante’ toekent, en dat hij het dus mogelijk acht, dat Franciscus de zwaluwen aanspreekt met een term, aan de huwelijksverwantschap ontleend. En gesteld dat het woord ook eene op bloedverwantschap berustende betrekking kan uitdrukken, dan wordt de vreemde keuze van den term daardoor nog niet verklaard. Er wordt wel uitdrukkelijk melding gemaakt van des heiligen liefde tot de dieren; zie vs. 4305: ‘Creaturen, hoe clene si waren, broeder, zuster, alle te waren so hietise talre stont’, en zoo zegt hij dan vs. 6462: ‘broedre | |
[pagina 288]
| |
vogelen’, vs. 4501: onse zustre, gone vogelkine’, en vs. 4513: zuster (tot vogels), laet u zinghen’. Maar dat Franciscus de dieren zou aangesproken hebben met een anderen term dan ‘broeder’ of ‘zuster’ is onmogelijk. Het Latijn van Bonaventura heeft op deze plaats danook ‘sorores hirundines’ en Tideman, hierop afgaande, verstout zich in het gloss. tot de verklaring: ‘sware, mv. van swaer, zuster’. Maar wie heeft van een dergelijk woord in het Germaansch of Indogermaansch ooit een spoor ontdekt?Ga naar voetnoot1). Neen, de lezing suare, zooals het hs. heeft, berust op eene vergissing, de A moet voor een afschrijver verlezen zijn voor ft, de lange s met eene daaraan verbonden t, en dit is zeer begrijpelijk, wanneer het streepje van de t te veel naar links is aangebracht; voor suare moet gelezen worden sustre: een woord swaer voor ‘zuster’ heeft in het Mnl. noch ergens bestaan. Doch evenmin mag in den Mnl. woordvoorraad worden opgenomen een znw. sware met de bet. ‘schoondochter’, zooals Franck in zijn Etym. Wdb. op zwager heeft gedaan, steunende op de boven uit den Sp. Hist. aangehaalde plaats. Ook dat woord heeft niet bestaan: in het geheele artikel van Franck, waar allerlei termen met verschillende idg. talen worden genoemd, komt ook overigens een woord voor ‘schoondochter’ niet voor. Het t.a.p. in tekst en hs. staande sware (niet suare) moet uit suare zijn ontstaan en dit verlezen zijn voor snare, zooals blijkt uit een mnl. prozatekst van hetzelfde verhaal, waarin de juiste lezing snaer wordt gevonden (zie Mnl. Wdb. op snare, 3). Dat daar Silvius de broeder van Ascanius wordt genoemd, en dus snaer daar ‘schoonzuster’ beteekent, is geen overwegend bezwaar tegen de onderstelling, dat de juistheid der oorspronkelijke lezing hier duidelijk blijkt. Nog een paar onjuiste lezingen ten slotte, waarvan de uu de oorzaak is, en wel in het woord suver (suuer). In Wap. Rog. | |
[pagina 289]
| |
1790 leest men: ‘of hi trocke (l. crocke) of quaet cruut, wiet (= quaet cruut) kiest voor tsuere tgraen’ leze men ‘kiest voor tsuvere graen’. En in Lanc. III, 9139: In deser maniren soo quam
Onse here Kerst, dat soete lam,
In sire soeter moder lichame
Dat haer magedom gene blame
Van (l. sire) dire comste mochte ontfaen,
Want si bleef swaer sonder waen,
waar het hs. heeft sw', leze men natuurlijk suu', d.i. ‘suver’, zooals ik reeds in mijn Tekstcritiek, gebruik makende van eene door De Vries, mijn promotor, aangebrachte verbetering van eene door mij gemaakte gissing, heb aangetoondGa naar voetnoot1). De meening, dat er verwarring had plaats gehad van sw en su, zou ook bij iemand kunnen opkomen, wanneer hij verswimen las voor versumen, ndl. verzuimen. Deze zou in dit geval onjuist zijn. Het Mnl. kent verswimen in dezelfde beteekenis als ‘versumen’; het komt meermalen voor, o.a. meermalen in Matthijsz. Rechtsb. van den Briel (250, 258, 259, 263, 320, 328), ook verswimel, verswimelheit, verswimenisse naast ‘versumel’ enz. De overeenkomst is hier slechts toevallig; uit den stam van ‘swimen’ in de bet. ‘flauw, zwak, krachteloos zijn’ laat zich zeer goed de ontwikkeling der bet. tot die van ndl. ‘verzuimen’ en vooral mnl. ‘versumen’ begrijpen. Vgl. Franck op zuimen. | |
Doctrine, Drochtijn.In Tijdschr. 26, 110 heb ik de meening geuit, dat op een paar plaatsen, waar Maria genoemd wordt ‘ootmoedighe doctrine’ en ‘hemelsche doctrine’, dit woord zou in de plaats gekomen zijn | |
[pagina 290]
| |
van het niet meer begrepen, verouderde drochtijn, en misschien van het vrouwelijk daarvan, drochtine, dat daarnaast kan bestaan hebben, en dat juist past ter vertaling van het lat. ‘regina coeli’, een gewoon epitethon van de ‘Moeder Gods’. Tegen deze onderstelling is opgekomen de Heer Van AlfenGa naar voetnoot1), die haar met het oog op den hoogen ouderdom van drochtijn en het niet voorkomen van een vrouwelijk daarvan, gewaagd, en bovendien onnoodig vindt, omdat doctrine zeer wel kan worden verklaard: immers ook is een praedicaat der Moedermaagd: ‘sedes sapientiae, waarmede zij als de grootste wijsheid afgebeeld wordt’. Ik veroorloof mij een paar opmerkingen, waardoor mijne meening kan worden verdedigd, en gesteund. In de eerste plaats komt het mij voor, dat doctrine, d.i. geleerdheid’ volstrekt niet hetzelfde is als sapientia, d.i. ‘wijsheid’Ga naar voetnoot2), en ik meen nog altijd dat het eerste een voor de eenvoudige Moedermaagd zonderling klinkende term is. Doch wat mij vooral moed geeft om mijne meening staande te houden, is het feit, dat op eene andere plaats ten duidelijkste blijkt, dat werkelijk de beide woorden met elkander zijn verward. In vs. 55 van Carel ende Elegast (uitg. Kuiper) heeft nl. de eene der oude drukken ‘hemelsche drochtijn’ en de andere doctrijn (± 1500). Deze welkome vergrooting der waarschijnlijkheid van mijn vermoeden meende ik den Heer Van Alfen te moeten mededeelen. Het bezwaar dat een vrouwelijk drochtine niet is aan te wijzen blijft, ik moet het erkennen, bestaan, maar dat het woord ook, op eene vrouw kon worden toegepast, blijkt uit de Noordsche talen; vgl. onr. drôttning, ‘herrin, fürstin, königin’, zwe. drottning; de. dronning, ‘königin’, aangehaald bij Schade, Ahd. Wtb. 962 op trûhtin.
Leiden, Mei 1912. j. verdam. |
|