Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De twee dichters van Reinaert IGa naar voetnoot1).De bewerking der critische uitgave van onzen Reinaert I, waarmede ik mij reeds geruimen tijd bezig houd, heeft mij aanleiding gegeven om dit vraagstuk nader te bestudeeren dan mij enkele jaren geleden, bij de eerste bekendmaking der voornaamste ons door het nieuwe handschrift gebrachte aanwinsten, mogelijk wasGa naar voetnoot2). Ook voor de tekstcritiek is immers de vraag, of men voor verschillende gedeelten van het gedicht onderscheid in woordenschat, stijl en taalvormen mag onderstellen, van groot gewicht: een vraagstuk, dat vooraf zoo goed mogelijk opgelost en afgedaan dient te worden. Gelijk men weet, is de vroeger zoo goed als onbetwisteGa naar voetnoot3) innerlijke en uiterlijke eenheid van het gedicht voor 't eerst | |
[pagina 178]
| |
stellig bestreden, althans betwijfeld door Mr. Leonard Willems. Zijne vernuftige gissing, dat de tweede, meer oorspronkelijke helft, ongeveer van vs. 1754 (HM) af, het oudste, van een onbekenden ouderen dichter afkomstige gedeelte is, waarvóór ‘Willem die Madocke makede’ later zijne vrije bewerking der eerste Oudfransche branche gevoegd zou hebben, is - of schijnt - op schitterende wijze bevestigd door het nieuwe, door Dr. Degering ontdekte en uitgegeven handschrift, dat inderdaad het verrassend gewag gebracht heeft van twee dichters: Willem (vs. 1), maar daarnaast een ouderen Arnout (6)! Tegen deze voorstelling heb ik zelf aanvankelijk eenige bedenkingen en twijfelingen geopperdGa naar voetnoot1); daarna heeft Franck, zonder deze alle geheel te weerleggen of op te heffen, een en ander tot staving van L. Willems', door hem gul en gaaf aanvaarde gissing aangevoerdGa naar voetnoot2). En nu een hernieuwd zelfstandig onderzoek mij inderdaad niet alleen het meeste daarvan als proefhoudend heeft doen erkennen, maar nog bovendien vrij wat meer heeft doen vindenGa naar voetnoot3), kortom - laat ik dit maar aanstonds zeggen - ten volle overtuigd heeft van het dubbel auteurschap, heb ik het geheele vraagstuk, in verband met den proloog en met de door mij zelf geopperde twijfelingen, opnieuw onder de oogen gezien. De uitkomsten van dit onderzoek wil ik hier mededeelen. Ik zal eerst de punten van verschil tusschen R. I A en R. I B - waartusschen ik de grens bij of omstreeks vs. 1754 stelGa naar voetnoot4) - behandelen, daarna wat er tegen de ‘tweeheid’ valt aan te voeren toetsen, en ten slotte het onderscheiden aandeel van AernoutGa naar voetnoot5) en van Willem trachten te bepalen. | |
[pagina 179]
| |
I. Verschil in woordenschat.Ik begin met de lexicalische en syntactische verschilpunten; niet alleen omdat die, als zijnde de meest feitelijke, objectieve, grooter bewijskracht hebben dan de - door Franck vooropgestelde en eerst daarna met de eerstgenoemde ondersteunde - verschillen in stijl, opvatting en voorstelling, maar ook omdat een poging tot karakteristiek van beide dichters zich geleidelijker aan de laatste aansluit. Reeds L. Willems heeft de vraag naar een mogelijk verschil in woordenschat en spraakgebruik in de beide door hem onderscheiden gedeelten geopperd, maar ze overgelaten ‘aan philologen van beroep’Ga naar voetnoot1). Hier volgen dus allereerst twee lijsten van woorden en uitdrukkingen, onderscheidenlijk in R. I A of B alleen of althans aanmerkelijk vaker dan in het andere gedeelte voorkomende; mede als bijdrage tot het, ten onzent nog steeds schromelijk verwaarloosde, nauwkeuriger onderzoek van de gewestelijke en persoonlijke eigenaardigheden in taal en stijl onzer middeleeuwsche schrijversGa naar voetnoot2), derhalve tot de woordgeographie en stijlkarakteristiek. | |
A. Woorden en uitdrukkingen, alleen of vooral in A voorkomendeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 180]
| |
alleene (sonder -, dan -) 50, 104 (f: enige), 214 (f: 0), 799; maar ook 3014. anegaen 187, 261 (f: anvaen), 814 (× f). avonture 4, 161, 349, 394, 401, 624, 1350, 1390; maar ook 31Ga naar voetnoot1), 2595. beghinnen met blooten infin. (of soms den verbogen inf. met te) 146, 361, 693, 972, 1320, 1625, 1696, 1710 (× f), 1749 (× f), 1752; maar ook 2101, 2106, 2809, 2812, 2977, 3389. Een gering verschil. bejach 119, 276, 507, 1515 f (a: ghelach). Doch zie omgekeerd beneden, bij B: bejaghen. bestaen, ondernemen, (aan)durven 553, 970, 1040, 1093, 1355, 1693; maar ook 2626. dier, gebezigd ter benoeming van een der afzonderlijke (dierlijke) ‘personen’ van het epos (als blijk eener minder anthropomorphische voorstelling: zie beneden, IV en F. 325) 88, 856, 940 f, 956, 993, 1027, 1176; in B alleen 1850 f. Als algemeene benaming, meest in 't mv.: alle dier(e) enz., daaren- | |
[pagina 181]
| |
tegen in A en B beide, doch in B nog meer dan in A: 49, 338, 365, 746, 778, 873 (in tegenstelling met man), 1019, 1456, 1462; 1842, 1870, 1872, 1877, 2248, 2338, 2527, 2648, 2680, 2758, 2769, 3046, 3064, 3391, 3392. Verg. creature. dinken met goet verbonden 126, 198, 665, 1014, 1056, (1097,) 1400; maar ook 2978. Daarentegen het bloote dinken = goet d. alleen in B: 2095, 2704. doen met een inf. ter omschrijving van een factitief 7, 44, 144, 531, 553, 859, 995, 1464, 1487, 1500, 1503, 1518, 1521, (1612,) 1617; maar ook 1868, 1946, (2136,) 2250, 2685, 2741, 2864, 2900, 2931, 2934, 2942, 2944, 2955, 3217. Het verschil is hier tot verdwijnens toe gering - vrij wat kleiner dan uit de onvolledige opgaaf van F. (329) blijkt -, inderdaad zóó gering, dat ik het hier niet als bewijs, maar alleen volledigheidshalve, nu F. 't eenmaal genoemd heeft, vermeld. dor, gevolgd door dat of een verbogen infin.: omdat, om 111, 216, 885, 897 (beide × f), 931; maar ook 2079, 3033. In B iplv. dor dat gewoonlijk bedi (zie beneden, bij B). Ook buiten verbinding met dat en te c. inf. is dor in A veel gebruikelijker dan in B (zie BH, gloss.). emmer, in allen gevalle, volstrekt 1262, 1490; verg. daarentegen bij B, altoos. fel als attributief bnw. bij dier, gast, gheselle, creature in A zeer gewoon (zie BH, gloss.); in B aldus alleen 1884, 2984 (f: 0), overigens daar slechts òf praedicatief (aldus ook in A) 2093, 2522, 2529, òf althans in andere verbindingen: Tybeert (f: Ysegrim) die felle 1854, den fellen roden 1944 (f: 0); zie verder 1784, 2142 (× f), 2220 (f: 0), 2830. gaen met een inf. 63, 144, 388 (f: beghinnen), 522, 608, 681 (× f), 787 f, 789, 795, 849, 950, 960, 1180, 1250, 1594; maar ook 1769, 1866, 2078, 2754, 3044, 3088, 3130, 3133, voorts gaen ende - 2476 (doch verg. ook comen ende - 608 (× f)). Ook dit, door F. 328 opgemerkte, doch niet volledig opgesomde verschil is niet zeer groot; verg. boven, beghinnen en doen. | |
[pagina 182]
| |
ganc, tocht 152, 510, 551, 885. gat, opening 1173, 1178, 1183, 1191, 1516; maar ook 2420. In B daarentegen hol: zie beneden, i.v. ghe- ter perfectiveering van ww., in verschillende schakeeringen, na moghen, connen enz. 202, 342, 560, 571, 637, 691, 749, 755, 757, 806, 953, 968, 1029, 1302, 1481, 1498 a, 1587, 1648; maar ook 1800, 2140, 2207, 3261. Impf. met ghe- in de bet. van een plqpf. 93, 1261?, 1498 f (3238, 3336 behooren immers niet hierbij?). gheval (met of zonder goet er vóór) 46, 617, 1059, 1399; maar ook 2221 (elders in B in dien zin gheluc 1833). Verg. ook beneden, mesval. ghewone sijn = pleghen, in verscheiden bett. 411 (f: pleghen), 920. ghindre 831, 1333, 1600; maar ook 1869, en verg. beneden, bij B, ghene. God: zie beneden, bij B. goom nemen 183, 659, 1996; maar ook 2134. heide 879, 1100, 1432; maar ook 2286 (3157 is eigenlijk een ander woord, heede, heet, heide kruid bedoeld: zie Verdam). Verg. bij B, velt en wout. helet 615, 1072 (beide × f); maar ook 3239. hoonen 78, 217, 488, 491, 501, 1201, 1635. ie(we)t: zie beneden, bij B, iet. casteel 274, 514, 708, 1404; maar ook 3347. Het Germaansche borch komt in A en B voor: 515 en 2454. Verg. bij B, hol. creature in toepassing op één bepaald dier (Reinaert) 1351, 1701; in B slechts in 't algemeen: 2590. Verg. boven, op dier en beneden, IVGa naar voetnoot1). mare, bnw. 238, 294, 417, 615. mekel 718. | |
[pagina 183]
| |
mesdoen, slecht behandelen 1456, -leeden 208, -maken 987, -prisen 168 (-prijs 1476), -raken 496, 747, 1753, -val 230, 401 (beide b × af), -voeren 74. Maar ook, in A en B, mescomen 669, 3248, -laten 1300, 3398, -vallen 3246. (ghe)naken, vooral van dreigend onheil 401, 495, 781, 988, 1567, 1752; maar ook 2002, 3116, 3322. niemare 367, 1574, 1600. nu (toe) vóór een imperatief 833, 1233, 1238. onghemac 230 (af), 573, 781, 807; ongherec 1198, 1467; ongheval 737, 771, 1226, 1590 (maar ook 2173, 2488; verg. boven, gheval en mesval). over al in verschillende bett. 45, 325 f, 612, 1414, 1639; maar ook 1790, 2222. pleghen in verschillende bett. 35, 428, 507 f, 521, 654, 1220, (1689,) 1700, 1730; maar ook 2756, 3368. prinden 399, 1538. qualike 258, 259, 550; qualic ook 1805 (doch denkelijk onecht). rampinieren 703, 849. recht, bijw.: juist 282, 1304, 1616; maar ook 1847 (3049, 3406 is een andere opvatting bedoeld). rinnen 118, 344 f (a: ghinc), 734, 756 fb (a: liep), 760, 1322; maar ontrinnen ook in B 2717 (f: over ran). schern 221, 545, 936, 1289. schiere 245, 441, 478 (f: saen), 844, 1037, 1235; maar ook 2406, 3127. Daarentegen schijnt saen gelijkelijk in A en B gebruikt te worden. schinen, (tot zijn schade) blijken, opbreken 424, 773, 1253, 1266. Zie daarentegen anschine beneden, bij B. sint (dat) 78, 79, 217, 264, 356, 402, 1500, 1505, 1509, 1607; maar ook 2737 f (a: na dat), 3298 (f seder), 3421 f (a: na dat). soete, in de aanspraak 420, 549, 581, 669, 941, 1290, 1434; maar ook 1995, 2677, praedicatief 2337. sorghen, bezorgd zijn 494, 670, 1112, 1375, 1628; in B slechts ééns, 2329, in de bet.: zorg dragen (onecht? zie beneden, | |
[pagina 184]
| |
VI), elders meestal (ont)vruchten (zie beneden, bij B). Maar het znw. sorghe in beide (zie BH, gloss). spel 157, 672, 1148, 1284, 1582; maar ook 1886 en 2459 (zie over deze laatste plaats F. 290). tale 108, 179, 183, 246, 283, 426, 538, 641, 909, 957, 1009, 1076; maar ook 1871, 2753, 2799, 3044, 3088. Daarentegen in B het ww. tellen: zie beneden. telen (siere sielen -) 381, 1689; maar ghetelen ook 2355. upheffen, beginnen 156, 274 (2172 is corrupt); upnemen, beginnen 1160. tes, totdat 1065, 1748; in B daarentegen tote (dien) dat: zie beneden (des 3332, 3334, beide f × a, heeft weinig gezag). utermaten 557, 561, 892, 1116, 1492, 1522; maar ook 2552, 2805, 2819. vanden, ter omschrijving van een imperatief 1450 (ook 860?). verlies 71. waen (sonder -) 90, 636, 900, 1094, 1384; in B alleen 2536, maar met voller beteekenis. Evenzoo na minen wane 298, 1232. In B daarentegen ic wane, in anderen zin: zie beneden. wale 180, 462 (f: wel), 801, 1010, 1077, 1410; maar ook 2560, 3087, 3142 (meestal in 't rijm, waar deze lange, vollere vorm dan ook op zijn plaats is), terwijl het korte, meest onbeklemde wel meer binnen in 't vers thuis hoort. wanen met den blooten infin. 46, 594, 625, 697, 906, 1059, 1102, 1127, 1352, 1524, 1753; maar ook 2049, 2176, 2184, 2349, 2630, 2969, 3119. Geen groot verschil. wattan 245 (× f), 1033 f, 1293; maar ook 2954. (wel) willen, wenschen 132, 184, 1010, 1082, 1273 (op de eerste en laatste plaats bovendien in een bijzondere verbinding met ne? doch zie f). - alse -, of ghi wilt, als beleefdheidsformules 1407, 1459; maar ook 3058 (f: of God wilt).
Voorts de volgende uitdrukkingen en zinswendingen, meest alle behoorende tot de kenmerkende syntactische of stilistische eigen- | |
[pagina 185]
| |
aardigheden van den gemakkelijken, genoeglijken verhaaltrant van A (verg. derhalve ook beneden, IV). Zinnen met so, als bijw. v. graad, rechtstreeks gevolgd niet door een gevolgaanduidenden bijzin met dat, maar door een hoofdzin (a.h.w. voorafgegaan door een:) 89, 380, 423, 556, 603, 621, 695, 1522, 1587; maar ook 1910, 1972 (2120, 2927 en 3203 zijn van anderen aard). Het aanschouwelijke, logisch overbodige toevoegsel (al) daer hi stoet, - lach enz. (soms = nnl. zóó als hij daar -) 75, 171, 623, 911, 1210?, 1539, 1556? In B iets dergelijks alleen 1808 (die daer stoet) en 2515 (al daer hi leghet), waar het echter, gelijk F. 329 te recht opmerkt, nog veel meer zijn eigenlijke, plaatsbepalende beteekenis heeft (evenals trouwens wellicht 1210 en 1556); daer hi up stoet 3295 is een gewone bijvoeglijke bijzin. Betrekkelijke bijzinnen met die (of ook daer -) verbonden, die eigenlijk geen bepaling geven van een deel (of het geheel) van den hoofdzin, maar veeleer het verhaal, door toevoeging van een nieuwen trek, voortzetten, en dus met: ‘en deze...’ of iets dergelijks vertaald kunnen worden. F., die hierop de aandacht vestigt (331), merkt te recht op dat dit een ietwat glibberig terrein is, daar de aard dier zinnen niet overal en altijd even ontwijfelbaar is. Inderdaad heb ik, behalve de plaatsen die hij als stellige voorbeelden noemt (46, 155, 202 (× fb), 215, 296, 452, 652, 700, 1165, 1570) en de z.i. twijfelachtige (330, 331, 360, 643, 1044, 1698), nog een heele reeks opgeteekend, die m.i. ook met min of meer waarschijnlijkheid hierbij gevoegd kunnen worden: 70, 219, 236, 288, 335, 337, 418, 463, 504, 520, 536, 642, 824, 983, 1323. In B vindt F. alleen 2438 en 2448 eenigszins hiermede te vergelijken; men zou er misschien nog bij kunnen voegen 1937, 2252, 2260 (deze twee laatste trouwens een, naar 't schijnt, aan B bijzonder eigene uitdrukking daer hi vant: zie beneden, bij B), 2456 en nog eenige dergelijke. Altoos blijft echter F.'s opmerking in 't algemeen juist, dat deze relatieve zinsverbinding | |
[pagina 186]
| |
in A meer voorkomt dan in B, waar dan veelal liever een nieuwe hoofdzin met een pers. of aanw. vnw. volgt: 2100, 3097 (of is die hier reeds als rel. bedoeld?), 3160 enz. nu in den aanhef van een zin met praes. hist. of perf. (soms ook impf.), om den draad van het verhaal te hervatten of verder te spinnen 61, 247, 465, 495 (f: dus), 497, 518, 684(f: hoert hoe), 1043, 1689, 1692, 1695; maar ook 1869, 1886, 1967, 2044?, 2850, 3015, 3333 (en 11, in den proloog B). Groot is 't verschil hier niet; toch is 't wel niet toevallig, wanneer B daarentegen meer nu hoort schijnt te bezigen (zie beneden). meer dan ic ghenoemen can, - ghesegghen mochte en derg. 806, 1481, 1648. Ter inleiding en verlevendiging van het verhaal dient een wending als doe mochte men hooren, - sien 312, 442, 1239, 1327; hier moghedi hooren 702. Doch zinnen als ghine saghet noint, nie hoorde man enz. komen in A zeker niet meer voor dan in B: (746?), 872; 1870, 2836, 2888. Denzelfden dienst doen vragende zinnen als wildi hooren 647, wat radi 689; vragende uitroepen (van den dichter) als hoe dicke, hoe sal nu, hoe mochte hi enz. 747, 753, 961, 1426, 1727, evenzoo (in den mond der dieren) 343, 921, 923, 926. De laatstgenoemde zinnen (met hoe) echter ook wel in B: 2436, 2620, 2669, 3138, 3320 f (a: nu hoort -, welke uitdrukking in B ook gebruikelijker schijnt dan in A. zie beneden); groot is 't verschil hier in allen gevalle niet. | |
B. Woorden en uitdrukkingen, alleen of vooral in B voorkomende.al(le) gader 1930, 2118, 2218, 2229, 2416, (2441,) 2545, 2573, 3171, 3325; maar ook 1003, 1142, 1237, 1273, 1452. als ende als 3028, 3282; maar ook 813 f. also (wel), eveneens (verg. eng. as well) 2898, 3325 (f: 0), 3417. altoos 2341 f (a: 0), 2965, 3004; ook 2350 b (af: emmer), | |
[pagina 187]
| |
maar dit kan hier, in b, zeer wel van den omwerker van R. II wezen, die altoos ook 3933, 4252, 4258 gebruikt. anschine 1778, 1815; zie daarentegen boven, bij A, schinen. arminc 2073, 2206. Evenzoo arm man 1816, 2492; maar ook 773 (× f). ay 1812, 2619, 2621, 2918, 3138, 3169, 3213; maar ook 987. bedi 1922 f (t.w. bidien, dat in f meestal het oudere bedi vervangen heeft), 2353 (f: 0), 2910 (f: bidien), 2993 (f: bidien), 3128 (f: want). Verg. dor dat boven, bij A. bedraghen, beschuldigen 2196, 2231, 2525; hem bedraghen, zich onderhouden 2672, 2712. beghien 2952, en misschien aldus te lezen 3421? bejaghen 1937, 2108, 2112, 2122, 2130, 2915, 3354. Daarentegen bejach alleen in A! belghen 2685, 2920 (f: 0), 2973, 3203, 3213 (f, volgens Degering, telkens: balsch?); maar ook 1746. - verbelghen 2639; maar het verl. deelw. verbolghen(-lijc) ook 179, 848, 1398. blide 2021, 2541, 2548, 2653, 3103, 3297, 3443; maar ook 389, 656 (en onblide 952); bliscap in A en B 826, 914, 1224; 1773). Geen sterksprekend verschil. bliken 3376 (in 't slot: zie beneden, VI). boose 2347, boosheit 2074 (f: loesheit); maar ook boosheit 685 (f: liste, b: looshede), boose 857 (f: ongetrouwen). Het woord is, ook blijkens Verdam, stellig niet altijd en overal bekend, veeleer velerwegen zeldzaam geweest. Uit de voorbeelden bij V. zou men haast tot Hollandsche herkomst besluiten (zie ook nog Proza-Rein.2 39,4; 124,8; 126,13); maar dat a het viermaal heeft en f het juist schijnt te willen wegwerken, strookt kwalijk hiermede. Alles wel beschouwd, geloof ik dat het woord noch in A noch in B thuishoort. daet, in algemeenen zin: wat men doet (zie V. II, 35) 1993, 2798, 2900. Verg. straks dinc. dier en dinken: zie boven, bij A. dinc, in algemeene zegswijzen: aangelegenheid, zaak, iets enz., bi allen -, van allen dinghen 2339, 3472, in goeden d. 2749, | |
[pagina 188]
| |
Brunen -, Reinaerts dinc 2486, 2789, een onscone d. 2727, 3297; in meer concrete, en in de oude juridische beteekenis daarentegen in A en B. Verg. beneden, sake. doen met een infin. is in B nauwelijks minder dan in A gebruikelijk ter omschrijving van een factitief (zie boven, bij A). Daarentegen komen alleen in B enkele eigenaardige zegswijzen met doen voor: so vele doen dat -, maken, bewerken (ofr. tant faire que -) 2723, 2927? (verg. ook so vele ghebeden dat - 2775); doen dat -, bewerken 1999, 2846; doen dat - 3162, doen wel ende - 2496, doen wel ende wijsheit groot ende - 3400, als hoofsche formules ter inleiding van een verzoek of een raad; hem doen up die vaert 3319, 3329 (in A daarentegen die vaert upnemen 1160). dorper, in minachtenden zin 2348, en 13, 33 (in den proloog B: zie beneden, VII); in A alleen: dorpeling 602, 779, 845 (doch verg. dorperheit 1670). echt 2963, 3414, 3428 (alle drie: recht, en in verbinding met spreken, antwoorden); maar ook 588 f (a: 0), 1645 (:). eenich 2061, 2585. eerst, ten eersten, 2081, 3236; met dat 2290, 2402; maar ook, met als 912, met dat 1365. erre 2832, 3374, 3384, 3404 (alle vier: verre, evenals echt vooral in 't slot; zie beneden, VI); hem erren 3206. fine 1861 (zie Schröder in Z.f.d.A. XLIV, 147-8). flume 2643 (zie M., Anm. en V.: kennelijk een min of meer kerkelijk gekleurd en geijkt woord, vooral gebezigd in toepassing op bijbelsche en oostersche rivieren. gast, in algemeenen zin: kerel, vent, gezel 1884, 2839; in de bet.: vreemdeling 1997; in A alleen: bezoeker 1201. ghene (die -) (die) 2043, 2277, 2430, 2500 f en 34 (prol. B: zie beneden, VII). Doch ghene, die, alleen gebezigd, in A en B: 1703; 2686, 3392; verg. ook boven, bij A, ghindre. ghenent 2533, 2828. ghereet 1949, 1967, 2850, 2987, 3257, 3346 (in A alleen 617 f × a: bereet); onghereet 3185; ghereeden ww. 1759, | |
[pagina 189]
| |
1914, 2012, 2054, 2976, 3324; (on)ghereede 2172?, 3158? ghetrauwe 1776, 2507, 2556 f, 2600, 2621, 3260, -like 3000; onghetrauwe 2529, maar ook 857 f (a: bose: zie boven), 1702; ghetrauwen ww. 3383. ghewelt 2269, 2316; ghewout, 2138, 2472, 2871, 3448; in A éénmaal ghewout 605 (alle plaatsen:). Gods houde 2253, -ghewout 2871, -orlof 3011. In 't algemeen wordt Gods naam, in overeenstemming met de meer anthromorphische wijze van voorstelling in B, daar meer gebruikt (zie b.v. R.'s eerste aanspraak tot den koning 1771, 1782, 1786, 1794) dan in A, waar God voornamelijk in tal van vaste zegenwenschen en vervloekingen, dus in veel verzwakte opvatting, genoemd wordt: bi Gode 170, 1075, maar ook 1832, 1845; andere uitdrukkingen, met God in den nom. 354, 852, 1042, 1068, 1074, 1144, 1145; maar ook 2731, 2939 enz. grongaert 32; grongieren 2114 (× fb). haesten 2006, 2019, 2944 (f: eischen); haestelic 2687, haestich 3007. hiden 2596 (:), naar 't schijnt, een der vrij talrijke ἃπαξ εἰρημένα in B. hol 2379, 2383, 2423, 2481, 3093, 3205; het veelvuldig gebruik van dit woord schijnt kwalijk te strooken met de meer anthropomorphische voorstelling in B (verg. ook R. II, 7659). Verg. boven, bij A, gat en casteel. Haghedochte in A en B beide: 541, 1364; 3092, 3321. iet, eenigszins, soms, temet 1950, 2215, 2583, 2633, 2695, 2733, 3251; in A in deze opvatting alleen 1459. Daarentegen ie(we)t, zelfstandig gebruikt: iets 122, 588, 591, 669; 2377; naar 't schijnt dus in A meer dan in B. in dien dat 2189, 2470, 2509, 2823. Verg. beneden na - en tote dien dat. jane, immers 2204, 2550. claren (hem -) 2744, 2962; maar verg. in dergelijken zin het bnw. claer 1442. connen an iet 3367. | |
[pagina 190]
| |
lapen 2081. lieve, znw., in verschillende bett. 2123, 2764 (maar denkelijk ingeschoven), 3351. lijen 2283, 3111, 3421 (? verg. boven, beghien). lioen (als soortnaam, niet, gelijk later in R. II, als eigennaam: zie Ojb. 197, maar ook Nh. 50, noot 3) 1834, 3396, 3462 (alle:). Zie hierover nader beneden, IV. lubaert 3394. malichte, misschien 2186, 3151 (beide f × a). man, in toepassing op dieren 1816, 2064, 2492; in A 105 (stellig corrupt), 263, 773 (f: 0), 1716 (f: oem), dus slechts op één plaats ontwijfelbaar; verg. ook 873, waar man in tegenstelling met dier gebezigd wordt, en zie boven, bij A, dier. manen 2157, 2183, 2350, 2655, 3046; vermanen 1975. meer, verder, voortaan 2528, 2537, 2689, 2788; in A alleen voort -, vorwaert meer 376, 380, maar ook 2506. merken 1896, 2385, 2488, 2556 f (× a), 2575, 2606. na (dien) dat, nademaal, naar gelang dat enz. 2223, 2737, 2760, 3421. Verg. boven, in dien dat. naer (nare), nevens na 2025 (:), 2373 (× f); maar ook 169 (f: na). namaels 2061. noint 1826, 2682, 2888, 3042, 3060, 3190, 3358, 3382, 3391; maar ook 76, 872. Noit 139 en 2862; nie eveneens in A en B (zie BH). onder - ende 2356. ontghinnen 2083, 2439. ooc (vooral aan 't hoofd van een zin), daarentegen, toch enz. 2149?, 2302, 2392 f, 2404 f, 3244? openbare 1866, 2066, 2161, 2165, 2213, 2225, 2298, 2491, 2645. pine (sonder uwe -) 1814, 1948. rike, van personen (dieren of menschen): machtig, rijk enz. 1790, 2325, 2424, 2769, 3288, 3458 (en 38, in den proloog B: zie beneden, VII). In A alleen God die rike 1068. | |
[pagina 191]
| |
runen 2854. sake, rechtszaak 1804 (× f: zeker corrupt), 1837, 1881?; in algemeenen zin: aangelegenheid, ding, iets (verg. boven, dinc) 2345, 2683, 2689, 3316, en 29 (in den proloog B: zie beneden, VII). sameninghe 3034. scalc 1784, scalcheit 1792, *ooghescalker 1788 (naar Verdam's fraaie emendatie: zie Tijdschr. XXX, 298), alle in didactischsatirische toepassing op menschen (zie beneden, IV); daarentegen in A, in andere toepassing, 940. sin 2132; vooral in voorzetsel-bepalingen als met (eenen) (drouven, fellen, soeten) sinne, met al sinen sinnen 2168, 2181, 2501, 2768 (f: 0), 2773, 2830, 2896, 2938, 3386, en 11, 39 (in den proloog B). snieme 3374 (f: cortelike). sonder, maar 2906. staen ende -, staan te - 2030, 2034, 2064?, 2998; maar ook 1227 (en sitten ende - 1532). stillekine 2293, 3212. stont, stonde, in algemeene tijdsbepalingen als te meneghen stonden enz. 2241, 2246, 2362, 2373, 2458, 2924; maar ook 161, 282, 934 (× f), 1282: geen zeer groot verschil, maar verg. straks ook tijt. tellen 2101, 2292, 2452, 2459, 2802; vertellen 1785. Zie daarentegen bij A tale. tiere (goeder-, arghertieren) 2528, 3063. (tijen): antijen 2062, 2239; betijen 2526. tijt, in algemeene tijdsbepalingen 2075, 2311, 3066. toe, bovendien 2547. tote (dien) dat 2216, 3075 (in A hiervoor tes: zie boven). Verg. boven in-, na (dien) dat. treke, streek, list 1811, 2220, 3280. Maar trekere 129. twi 1904, 1913, 2319, 2907, 3209, 3213, 3397; maar ook 1195. vaer, vrees 2297, 2323, 2374, 2650, 2653, 2824, 2975, 3004, 3097. Maar onvervaert in A en B: 339, 389; 1761. | |
[pagina 192]
| |
vele, als bijw. van graad bij bnw. en bijw.: zeer 2085?, 2826, 2896 f (a: wel), 3176 (× f). In A alleen 762 (f: harde), welken regel ik bovendien uit anderen hoofde voor onecht houd. velt 2270, 2315, 2365, 3447; verg. beneden, wout en boven, bij A, heide. ver vóór vrouwennamen (naast vrauwe) 2895, 2916, 3083, 3095, 3162, 3417, alle in f (a overal: vrauwe, evenals 2933, waar f: 0); maar 1979, 2125, 2284, 2417, 2530, 3115, 3169 hebben a en f. beide: vrauwe. Het ‘vorherrschen’ van ver in f, waarvan Degering, blz. XIX zijner inleiding, gewag, ja ophef maakt, komt dus - heb ik wel geteld - hierop neer, dat het in f driemaal vóór den naam Erswinde en driemaal vóór Ermeline gebezigd is, maar dat op ten minste zeven andere plaatsen ook in f vóór vrouwennamen niet ver, maar vrauwe staat. Altoos blijft dit waar, dat ver, zij 't dan ook slechts in één der drie hss. - e heeft op de twee vergelijkbare plaatsen (3083 en 3095) ook vrouwe - alleen in B, maar (NB) alleen in de laatste 600 verzen gevonden wordt; behalve trouwens 285, waar 't ook in A, wederom alleen in f, voorkomtGa naar voetnoot1). Ware deze laatste plaats er niet, dan zou het geheele verschil misschien neerkomen op een voorkeur van den afschrijver der 600 laatste verzen van f (of het voorschrift daarvan) voor ver. Van een bewuste verdeeling der beide vormen, ver en vrauwe, naar de verschillende verbindingen, zinsaccenten enz. (als D. t.a.p. wil) heb ik niets kunnen bespeuren: 2895, 2916, 3417 komt ver op een niet onbeklemde plaats van 't vers te staanGa naar voetnoot2). verbiten 2080, 2087, 2090, 2094, 2313, 3126, 3449; maar ook 463. verre, op hevige, ‘verregaande’ wijze 2831, 3373, 3383, | |
[pagina 193]
| |
3403 (alle vier: erre, waarvan driemaal in 't slot); in de eigenlijke bet. ook in A. vruchten, vreezen 2326, 3038; ontvruchten 2334, maar ook 559. wach, uitroep 3382. wandelen 2106, 2703, 2739, 3165; -inghe 2769, 3062. wout 2086, 2872, 3447 (en 1804, doch deze plaats is corrupt); maar ook 506.
Meer syntactisch of stilistisch dan zuiver lexicalisch zijn weer de volgende eigenaardigheden. dat als voorloopig voorwerp of bepaling, gevolgd door een voorwerps- of bepalingszin, met name in 't rijm 2235, 2353, 2359, 2513, 2579, 2972 (verg. ook 2144); evenzoo dit 3450. In A alleen 609, 1381. Verg. verder buiten 't rijm dat, dit als voorloopig voorwerp 2136, 2334, 2597; maar ook 165, 340, 480, 1213, 1325; -t als zoodanig 1960, 2038 (× f), 2533 (× f), 2556. Alleen het nadrukkelijk gebruik op de beklemde plaats in 't rijm schijnt dus eigenaardig voor B. alse, gelijkstaande met een betr. vnw. (verg. eng. as: NED. I, 479b, 24) 2381 (× f), 2751. dan met een bijzin in den indic., waar wij een conj. verwachten 2825, 2971; maar ook 1656 (alle min of meer onzeker). ende. Zekere bijzonder Mnl. gebruikswijzen van ende schijnen ook alleen of hoofdzakelijk in B voor te komen (zie daarentegen over het veelvuldig zuiver copulatieve gebruik beneden, blz. 231): aan 't begin, ter inleiding van adhortatieve zinnen, nagenoeg = lat. quin (verg. ook Verdam II, 639) 3209, 3327; aan 't begin van een imperatieven zin 3449, van een nazin 2385, 2513, van een antwoord 3258 (× f); in al deze gevallen voor ons modern taalgevoel min of meer overtollig. Verder in den zin van: terwijl, toen enz. 2705, 3099, van: dat 2254, 2264 (zie V. II, 642 vlgg.; Stoett, Synt.2 § 316; De Vries, Brief aan Jonckbl. 17); doch zie, voor de voor ons taalgevoel overtollige, ja storende herhaling (of ongewone plaats) van 't vnw., ook 528, 579, 1685 en Stoett, Synt.2 § 309, Opm. 2. | |
[pagina 194]
| |
(hi ghinc -, quam) daer hi vant = iemand ergens komen bezoeken (verg. fr. venir trouver qq'un en ook mnl. vanden) 2252, 2260, 2291, 2450, 2801, 2936, 3435. Al verschilt het gebruik 851, 1052, 1066, 1198, waar het - evenals 2091, 2314 - nog meer als bloote plaatsbepaling geldt, niet zeer veel hiervan, ik meen toch in het eerstgenoemde, zoo veelvuldige gebruik een eigenaardigheid van B te mogen zien. ic wane, door den dichter met zekeren bitteren nadruk in zijn verhaal ingelascht (ik geloof wel = ik verzeker u, en derg.) 1757, 2178, 3019, 3436. Verg. een subjectieve uitdrukking als 2548-50. In A wordt ic wane alleen (evenals trouwens in B) door de dieren onderling gebezigd, meest in veel minder nadrukkelijken zin (alleen: meen ik, geloof ik) 625, 950, 1102, 1127, 1352 (evenals 1819, 2637, 2644, 2811); in denzelfden zin gebruikt de dichter van A ook een paar maal na minen wane 298, 1232. Verg. boven, bij A sonder waen. ic segghe u, met of zonder nazin, als een dergelijke verzekeringsformule (doch meest altijd in den mond der dieren) 2144, 3155, 3232; - sonder waen 2536, - ghewaerlike 2586, - hoe 2279, 2791, - twi 2319, 2907, - wel 2556 (× f: merke), ic maghet u wel segghen 3345, ic dar wel s. 2926, als ic u s. mach 2382; verg. ook 2136. In A iets dergelijks alleen 480? wat holpe vele hieraf ghesproken enz. - 2482, 2929. nu hoort, als opwekking des dichters, bij 't hervatten van den draad, bij een nieuwe afdeeling enz. 2166, 2240, 2272, 2425, 2768 f (× a), 2802, 2844, 2852, 2902, 3052, 3320 (× f) en 40 (in den prol. B) (en nu verneemt 2229); maar ook 684 f, 877, 970, 1431, en in den mond der dieren 425, 1437, 1453, 1531 (in B aldus alleen 2488: nu meerct). Het bloote coninc, zonder heere of her er vóór of er achter, bij het aanspreken van Nobel door andere dieren, zijne onderdanen, komt alleen in B - natuurlijk naast deze hoofscher vormen met voorgevoegd praedicaat - voor: 1774 (f: 0), 1834 (f: her c.), 2136, 2144, 2148, 2578, 2596 ef, 2598 ef, 2602 (f: 0), 2608, 2619 (e: her c.), 2640, 2692 (ef: c. here), 2702, | |
[pagina 195]
| |
2724, 3036 (e: ten c.), 3344 (f: her c.), 3349, 3358, 3383. Evenzoo éénmaal edele coninghinne, zonder vrauwe 2182. Daar nu, heb ik wel gezien, in A zonder uitzondering heere -, her coninc voorkomt, geeft deze reeks van plaatsen, ondanks de varietas lectionum op meer dan één er van, wel het recht om hier een bepaald verschil tusschen A en B vast te stellenGa naar voetnoot1), - doch niet derhalve om, met L. Willems, Tijdschr. XXVII, 53, overal waar in B heere of her ontbreekt, dit te herstellen.
Voordat ik overga tot de bespreking der andere punten van verschil tusschen A en B, een enkel woord over de uitkomsten der bovenstaande vergelijkende statistische lijsten, welker bewijskracht wellicht door sommigen, en wel ten deele oogenschijnlijk op goede gronden, in twijfel getrokken of ontkend zal worden. Vooreerst blijft natuurlijk onvolledige of onnauwkeurige waarneming altoos een mogelijke oorzaak van verkeerde gevolgtrekking. Inderdaad kan ik, ondanks de eenige malen herhaalde vergelijking, geen volstrekte volledigheid of nauwkeurigheid waarborgen. Ten tweede is in deze lijsten òf het verschil tusschen A en B in het gebruik van een woord of uitdrukking òf het volstrekt getal bewijsplaatsen niet zelden zeer geringGa naar voetnoot2). Enkele gevallen, vooral in de lijst A, heb ik dan ook voornamelijk, omdat zij eenmaal door Jonckbloet of Franck uitgemonsterd waren, vervolledigd opgenomen, zonder er zelf groote waarde aan te hechten, op gevaar af door die opneming de algemeene bewijskracht der lijsten in anderer oogen te verzwakken. Ten derde dient stellig bij het meer of minder voorkomen van zekere woorden en uitdrukkingen in de beide gedeelten van het gedicht ook aan het toeval eene plaats toegekend. Zoo acht ik het zeer wel mogelijk dat b.v. het niet of zelden | |
[pagina 196]
| |
voorkomen in A van (naar 't schijnt algemeen-Mnl.) woorden als blide, ghereet, ghereeden, ghetrauwe, vaer louter toevallig is, al schijnt het, zoolang wij zoo weinig weten omtrent het bijzonder spraakgebruik der gewesten en personen in de ME., raadzamer dergelijke verschillen op te merken en aan te teekenen dan ze aanstonds, als stellig toevallig en dus onbelangrijk, te verwaarloozen. Maar ten vierde vloeit dit verschil in den woordenschat van A en B stellig ook ten deele voort uit het straks te bespreken verschil in inhoud, stijl en geest der beide gedeelten van het gedicht. Dat verschil behoudt dan wel zijn waarde, maar als onderdeel, uitvloeisel van het laatstgenoemde, waar naast het eigenlijk niet, als een nieuw, uitwendig bewijsmiddel, gebezigd mag worden: zie verder beneden, IV. Doch ook al mocht blijken dat van de hierboven opgetaste winst zekere tarra dient afgetrokken, maak ik mij toch sterk dat er nog meer dan genoeg stellige verschilpunten, die noch aan toeval noch aan den verschillenden inhoud, stijl of geest toegeschreven kunnen worden, zullen overblijven om daarop alleen reeds de onderstelling van een verschil van herkomst (hetzij dan van gewestelijken of persoonlijken aard) te gronden. Daartoe reken ik b.v. van de boven opgesomde woorden en uitdrukkingen zulke als die genoemd zijn 1o. voor A onder gat, mare, niemare, pleghen, rinnen, schinen, sint, sorghen, tes, (sonder) waen, willen; daer hi stoet; 2o. voor B onder altoos, bedi, bedraghen, bejaghen, belghen, daet, dinc, doen, erre, (die) ghene (die), haesten, hol, iet, in dien (dat), manen, meer, merken, na (dien) dat, openbare, rike, sake, sin, tellen, tote (dien) dat, twi, vele, velt, verre; dat, ende, ic wane, ic segghe, nu hoort; voorts ettelijke ἅπαξ εἰρημένα, woorden die wel slechts enkele malen hier gevonden worden, maar die behooren tot de ook elders min of meer zeldzame, althans, zooveel ik weet, niet alom en altijd bekende en voorkomende woorden (waaraan juist B rijk schijnt), als bliken, hiden, lapen, lieve, malichte, namaels, onder - ende, ooc, runen, sameninghe, snieme, sonder, toe, treke. | |
[pagina 197]
| |
Niet licht, meen ik, zal men in een 3500 verzen van hetzelfde gedicht van éénzelfden dichter een dergelijk onderscheid in den woordenschat kunnen aantoonen. Hoe het komt dat er in B zooveel meer stellige, hetzij in A nooit of bijna nooit voorkomende, hetzij zeer bijzondere, kenmerkende eigenaardigheden gevonden worden dan in A hoop ik beneden, onder VII te bespreken. Naar ik meen, is de hier gelegde grondslag van objectieve feiten stevig genoeg om voorloopig inderdaad tot een dubbel auteurschap te besluiten en op grond en in aansluiting daaraan thans de uiteraard meer subjectieve punten van verschil, tot den inhoud, stijl en geest der beide gedeelten betrekkelijk, te behandelen. Vooraf echter dienen nog de - inderdaad opmerkelijk - luttele grammaticale eigenaardigheden of verschilpunten tusschen A en B hier samen en in verband met elkaar besproken. | |
II. Verschil in taalvormen.Voor de grammaticale taalvormen veroorloof ik mij in 't algemeen te verwijzen naar mijn opstel in dit Tijdschr. VII, 1-85, onder nadrukkelijke opmerking trouwens dat dit 1o meer dan vijf en twintig jaar geleden is geschreven, en 2o de bedoeling had een vergelijkend overzicht te geven der taalvormen van Reinaert I en II (vooral van II), geenszins een niet vermoed - en in dit opzicht dan ook nu, na hernieuwd onderzoek, nauwelijks aanwezig gebleken - onderscheid tusschen de taalvormen van R. I A en B aan te wijzen. Inderdaad de punten van onderscheid in dit opzicht zijn zóó uiterst gering in getal en hoedanigheid, de eenparigheid in taalvormen tusschen A en B is zóó groot, dat dit juist voor mij steeds, vóór en na L. Willems' gissing, een beletsel is geweest om te gelooven aan een dubbel auteurschap. Wanneer de overige punten van verschil ons thans toch nopen daartoe te besluiten, zal die (dan zeer opmerkelijke) eenparigheid verklaard dienen te worden òf uit een vrij nauwe nabuurschap van de geboorte- | |
[pagina 198]
| |
streken der beide dichters, òf uit een sterke vereffening dier taalvormen door een of meer afschrijvers (van het geheele gedicht), òf uit beide. Omgekeerd kunnen echter ook de enkele verschillen op grammatisch gebied soms wel, eer dan de lexicalische, aan de afschrijvers der verschillende hss. te wijten zijn. | |
A. Eigenaardige taalvormen van A.Het tweede door Degering (XIX) in hs. f opgemerkte en met zekeren nadruk in 't licht gestelde onderscheidGa naar voetnoot1) tusschen A en B bestaat hierin, dat in A de vormen conde en begonde zouden ‘heerschen’, terwijl in B conste en begonste gebezigd worden; Franck (328) acht het dan ook waarschijnlijk dat conste, onste, begonste voor de tweede, conde, onde, begonde voor de eerste helft (beide naast sterke vormen) de gebruikelijke geweest zijn. De feitelijke staat van zaken is aldus: A. a: conste × f: conde 342, 404, 462, 755, 757, 968, 1029, bovendien 1497 (f: 0); af: conste 953, 1729; af: conde 749; a: conde × f: conste 1528, bovendien 202 (f: 0). a: begonste × f: begonde 64, 146, 1320; a: begonde 1710 (f: 0). Daarnaast began 108 (:), 693, 972, 1752 enz. B. af: conste 1890, 2711, 3120, 3228, 3308 (:), 3354, 3367. af: begonste 2106, 3389. Daarnaast began 2101, 2240 (:). Hieruit blijkt dat inderdaad in B de vormen met -de in 't geheel niet (in geen der drie hss.: e staat ook hier aan de zijde van f) voorkomen, in A daarentegen conde in hs. a drie-, in f achtmaal, begonde in a één-, in f driemaal gevonden worden. Het is wel mogelijk dat deze verhoudingen nog eenigermate een oorspronkelijk verschil tusschen A en B weerspiegelen. Maar ik acht het toch ook geoorloofd bij zulk een gering, nog niet eens volstrekt, onderscheid tusschen A en B, dat zich in slechts één der drie hss. openbaart, aan de (gewestelijke of persoonlijke) voorkeur van den waarschijnlijk Hollandschen afschrijver | |
[pagina 199]
| |
van f (of diens voorschrift) te denken; waartegenover ik dan geneigd ben op dergelijke grammaticale, dialectische punten meer gezag toe te kennen aan den Vlaamschen afschrijver (waarschijnlijk dus gewestgenoot der beide dichters) van a. Evenwel blijft dan de vraag: vanwaar dan 1o de enkele vormen op -de in A (ook in a) en 2o het volstrekt ontbreken daarvan juist in B (af)? Alles bijeen, blijft het verschil dus toch wel opmerkelijk. mesrocht 747 (:), gherochte 752; daarnaast de regelmatig zwakke vormen van raken, in A en B: 1243 (:), 2405, 2437 (:). deden 457 (f: daden), in een stellig corrupte plaats van A. derre gdsf. van dese 175 f (a: eere), 426 f (a: der), 979 (f: deser). iewet (zie boven, 189). Een paar naamsvormen vereischen een kleine uitweiding. In A komt, in plaats van het in A en B gewone Cuwaert (soms ook Cuaert gespeld), tweemaal de vorm Coewaert voor (158, 164), doch beide alleen in a (f: Cuwaert). Welke beteekenis en waarde valt aan dezen geschreven vorm te hechten? De Oudfransche vorm Coart, in de jongere branches ook Couart (zie Martin, Observ. 114, 115), doet in 't Mnl. eigenlijk eer den klank van nhd. u (nnl. oe) dan van nhd. ü (nnl. ú) verwachten. Dat nu in 't Mnl., althans in den oudsten tijd - en in de oostelijke streken, Limburg en Brabant, nog zeer langGa naar voetnoot1) - het teeken u, gelijk vanouds in de Germaansche talen, vooral vóór een w de spelling van eerst genoemden klank is geweest en gebleven, is thans welbekend: zie Franck, Gr.2 § 5 (1 en 2), 31, 62, 72 (Anm. 5), 119; Franck in Alb. Kern 377; Te Winkel in a.w. 175; Vor der Hake, Aanspreekvormen I, 210, 212Ga naar voetnoot2); verg. voorts spellingen als Duwa, Duwai naast Dowai, Douway (R. II, 2648; zie ook Couchi blz. 27, noot 1) en Ruiere, Ruwiere (Lorr. II, 234; Heelu 5087, 5971, 6014; | |
[pagina 200]
| |
Velth. III, 6, 4; 11, 14 e.e. naast den naam der rivier zelve Rore (Heelu 1107: voere)Ga naar voetnoot1). Of nu echter Cuwaert in Reinaert I (b.v. ook 2687: tuwaert?) nog inderdaad met u (oe) gesproken is durf ik voor dit ééne geval, buiten verband met andere dergelijke (als tu = toe, su = soe enz.), niet beslissen. Het eenvoudigste lijkt het mij Cuwaert op te vatten als een archaïstische (in oorsprong Oostmiddelnederlandsche spelling (met u = nhd. u, nnl. oe), waarvoor de (Vlaamsche, Westmiddelnederlandsche) afschrijver van a een paar maal de meer moderne met oe in de plaats gesteld heeftGa naar voetnoot2). Wij hebben hier dan te doen met een eigenaardigheid niet van den dichter van A, maar van den afschrijver van a. Men zou echter ook kunnen gissen dat de (meer oostelijk wonendeGa naar voetnoot3)) dichter van B den klank u (oe), naar zijn spraak en spelling, met u weergegeven heeft, en de dichter van A hem daarin over 't geheel gevolgd, maar enkele malen als uitgegleden is. Iets dergelijks schijnt het geval met den naam Lamfreit (alleen in A voorkomende). Deze vorm staat, in verbogen vorm, in a slechts tweemaal 647, 699 (: seide en heide), doch is in f (Lamfreit), bph (Lan(t)freit, -fert), en ook reeds in l (Lanfreidus) de eenige. Daarentegen heeft a, op die twee rijmen na, overal Lamfroit (y) 602, 646, 705, 710, 735, 784, 860, 879, 901, 917, 919, 925 (nooit in 't rijm, ofschoon er toch wel rijmwoorden met -ôit waren); en deze vorm beantwoordt aan ofr. Lanfroi (naar 't schijnt in alle hss. van den Renart de eenige vorm van dezen naam), en stemt ook vrij wel overeen met den eveneens gevormden naam Jufroet (< ofr. Geoffroi(t)) in B 2955, naar a (f: Gelijs, b: Gelis). Hoe dit te verklaren? Het is bekend dat ofr. oi reeds zeer vroegGa naar voetnoot4) uit ouder ei en dit uit lat. | |
[pagina 201]
| |
vrije e (é) is ontstaan, gelijk ook deze namen te herleiden zijn tot lat.-rom. -frēdu-: Lamfreit is dus stellig ouder dan Lamfroit en moet reeds in zeer vroegen tijd zijn overgenomen. Laat nu de overeenstemming van lfbph met de twee eenige plaatsen, waar ook in a Lamfreit in 't rijm staat (d.i. door 't rijm gestaafd en behouden is), tegenover de plaatsen waar, alleen in a en nooit in 't rijm, Lamfroit staat, wel een andere gevolgtrekking toe dan dat de eerstgenoemde vorm reeds zeer vroeg (immers vóór de 13de eeuw), of wel uit westelijke, Normandische dialecten (uit andere Ofr. branches of redacties dan de ons bekende) door de mondelinge of schriftelijke overlevering in het Dietsch overgenomen en daar als de gewone vorm bewaard gebleven is; terwijl alleen de afschrijver van a later, waar het rijm hem dit niet belette, daarvoor den nieuwen, inmiddels in 't Fransch opgekomen en in onze hss. van den Ofr. Renart eenig voorkomenden vorm in de plaats gesteld heeft? Is dit juist, dan zal de ons allen welbekende dorper Lamfroit in een critischen tekst zich de vernoeming tot Lamfreit moeten laten welgevallen. Zoo laat deze naamsvorm misschien eenig licht vallen op den tijd of de plaats van overneming der ‘avonturen’ van R. I AGa naar voetnoot1). Op dergelijke wijze zullen waarschijnlijk ook de vorm Maupertuus van IGa naar voetnoot2), naast Malpertuus der overige redacties, en de alleen in a éénmaal gevonden naam MalcroisGa naar voetnoot3) (273; fb: Ma(l)pertuus) te verklaren zijn, t.w. als moderniseeringen van | |
[pagina 202]
| |
den afschrijver van a, aanpassingen aan nieuwere, hem bekende Oudfransche branches of handschriften. Hoe 't zij, bij geen dezer namenGa naar voetnoot1) hebben wij te doen met bijzondere eigenaardigheden van A tegenover B: het schijnen invoegsels van jongere dagteekening in het hs. a (van A + B). | |
B. Eigenaardige taalvormen van B.wēten: heêten? 21 (in den proloog B). - beēre: heêre 3465. - ghelijet: verriet 3421 (f: 2 zuivere rijmparen). - heede 3157Ga naar voetnoot2) (:) × heide in A 879, 1100, 1432, en ook 2286 (alle:). - wit = wet 3380 (:). - domsdaghe 3446 × ghenoomt enz.: zie Tv. 34. - -pit 2580 (:) naast -putte 2598 (:) e.e. - hiden = huden? 2596 (:). - of = af 21. - verbit = verbijt 3449 (:). - steet 2659 (:) naast staet passim. - wilt 3 sg. praes. 3058 (f: 2 pl.), 3458 (f: 0). - vanghen inf. 3425 (:) × vaen 1174, maar ook 1868, 2833 (alle drie:); ghevanghen ppp. 1912, 2835, 3435, maar ook 683 (× f) × ghevaen 3014 (:), 3039, maar ook 717, 1576 (:) e.e. - coont 3303. - Syncope der tweede ə in zwakke praeterita: voerese 2839, hooret 3358, ghetrauwet 3383; maar ook volghet 210, aset 212). - Degering heeft ook hier in f een (derde) onderscheid tusschen A en B opgemerkt. In A hebben, volgens hem, de volle vormen van 't praet. van hebben nog 't overwicht (56 tegen 19 ‘gesyncopeerde’); in B zijn de volle en de ‘gesyncopeerde’ reeds bijna even talrijk, maar in de 3 sg. staan de laatste reeds tot de eerste als 3:2. Wat hieruit anders of meer zou kunnen blijken, dan dat de 14de eeuwsche Hollandsche afschrijver van f in de tweede helft (B) zijn aangeboren apocopeeringslust niet in bedwang houdt en dus vaker dan a had voor hadde schrijft, is mij niet duidelijk. Dr. D. meent toch niet dat een Vlaamsch dichter der 13de eeuw reeds had zou hebben gesproken en geschreven? Een opzettelijk | |
[pagina 203]
| |
onderzoek van 't Vlaamsche, in dezen alweer meer betrouwbare hs. a, dat ik mij, naar aanleiding dezer ‘ontdekking’ getroost heb, heeft mij ten overvloede - niet geleerd, maar opnieuw - getoond dat daar (in a) noch in A noch in B eenig spoor van een geapocopeerd had te vinden isGa naar voetnoot1). Verg. hetgeen hierboven, 192, 198 over D.'s twee andere verschilpunten, ver en conste enz., gezegd is: dit alles schijnt mij meer blijken eener hebbelijkheid van den afschrijver van (zekere gedeelten van) hs. f dan van den dichter van B. Bruun (in a en f reeds zeer vaak naast Brune voorkomende) is alleen in B tweemaal door 't rijm gestaafd: 1905, 2024 (beide: tuun, trouwens een der weinige beschikbare rijmwoorden, zoodat het ontbreken van zoodanig rijm nog niet noodwendig den vorm Bruun voor A veroordeelt). Zie Tv. 73. das gen. = des 3111 (:). Dat zoo bijzonder veel dezer (overigens in getal en gewicht geringe) afwijkende eigenaardigheden juist in het slot (de 360 laatste verzen) en in den proloog B voorkomen is reeds meermalen opgemerkt; zie hierover verder beneden, VI. | |
III. Dialect. Plaatsnamen.Welke van de hierboven opgesomde eigenaardigheden in woordenschat en taalvormen nu op rekening te stellen zijn van de verschillende herkomst, geboorte- of woonplaats der beide dichters, dit valt op dezen afstand niet meer, of liever nog niet te zien. Eerst wanneer meer onderzoekingen gelijk deze ons over den onderscheiden woorden- en vormenschat van verschillende gewesten en schrijvers zullen hebben ingelicht, mogen wij hopen hier iets meer te onderscheiden. Voorshands kunnen wij - na | |
[pagina 204]
| |
vooraf opgemerkt te hebben dat wij geen groot verschil tusschen de twee dichters (immers beiden Vlamingen) mogen verwachten - alleen, o.a. op grond van een oppervlakkige raadpleging der betrokken artikelen van Verdam's Wdb., vragen of soms meer naar het oosten, d.i. het hedendaagsche Oost-Vlaanderen (en verderop Brabant) wijzen woorden in B als: boose (stellig niet overal en altijd bekend, misschien in A en B beide onecht), erre, fine, hiden, lieve, malichte, na (dien) dat, namaels, voorts de vormen Cuwaert, coont; terwijl in A Coewaert (?), ghe-, mesrochte, maar ook (aan 't slot van B) heede veeleer naar 't westen dan naar 't oosten schijnen te wijzen. Of ook de in 1869 vlgg. gebezigde rechtstermen playdieren, orconde (f 1865 en f 1872 = a 1878), beste redene(n), prouven, te vonnesse driven, wisen soms naar een ander (oostelijker?) gewest, met ander recht, wijzen dan de 466 vlgg., 1000 vlgg. gebezigde heb ik niet nagegaan en laat ik dus ten onderzoek gaarne over aan meer rechtsgeleerde vossenjagers. Doch in verband met het ten deele toch zeker ook gewestelijk verschil in taal (en stijl: zie beneden) tusschen beide gedeelten wil ik nog even opnieuw de reeds meermalen besproken plaatsnamen te berde brengenGa naar voetnoot1). Inderdaad, nu eenmaal de aandacht gevestigd is op eene mogelijke verscheiden herkomst van de twee dichters dier beide helften, mag ook hierop gewezen worden, dat de in die twee helften genoemde plaatsnamenGa naar voetnoot2), op een paar uitzonderingen na, eveneens naar verschillende streken van Vlaanderen of naar onderscheiden gewesten schijnen te wijzen. In A worden genoemd: Elmare, bij Aardenburg, en Vermendoys, waarschijnlijk de streek tusschen Brugge en SluisGa naar voetnoot3), beide in 't westen van het staatkundig Fransche Kroon-Vlaanderen gelegen; Gent, de groote stad, juist op de grens tusschen beide | |
[pagina 205]
| |
deelen van Vlaanderen, en dus van Duitschland en Frankrijk; Abstale, bij Hulst, in 't oosten van het zuiver Dietsche Rijks-Vlaanderen; voorts Portaengen, Pol(l)ane(n), Po(o)rtegaelGa naar voetnoot1) en Boloys(?), alle drie (vier?) in Utrecht of HollandGa naar voetnoot2); eindelijk, verderaf, Mompelier, benevens de denkbeeldige, maar Fransche namen Malpertuus (en Malcrois). In B daarentegen: BelseleGa naar voetnoot3), HulsterlooGa naar voetnoot4), Kriekepit (-putte), Trompe(?)Ga naar voetnoot5), alle drie (vier?) gelegen in ‘'t soete lant van Waes’, dus, evenals het naburige Hijfte, in het staatkundig Duitsche Rijks-Vlaanderen; dan Gent, benevens de in Gent uitmondende Leie; voorts Pollanen en Scouden, in Utrecht en Holland of Zeeland; verderaf oostwaarts Ardennen, Aken, Colne, Elve, Sassen, Doringhen; eindelijk de groote wereldsteden Parijs, Lonnen, Rome, de SommeGa naar voetnoot6), de ‘flume’ Jordane, Babilonien (in den prol. B), en het denkbeeldige Malpertuus (alleen 3076). Afgaande op de gelegenheid dezer plaatsen, zou men geneigd zijn te besluiten, dat de dichter van A - ik noem hier opzettelijk nog geen naam, Aernout noch Willem - in het westelijke Kroon-Vlaanderen, leen der Fransche kroon, geboren, maar later, wellicht als dorpsgeestelijke, ‘prochiepape’Ga naar voetnoot7), tijdelijk in het Sticht of in Holland gevestigd geweest is. Hij kent de Fransche hoogeschool van Montpellier. Met B(o)loys 1510 fb (en a?) weet ik nog altijd geen raad: | |
[pagina 206]
| |
zie Nh. 33-35. Ware deze naam reeds in de 13de eeuw in Holland aan te wijzen, dan zou hij zeer wel strooken met de overige bovengenoemde Hollandsche plaatsnamen en allicht op dezelfde wijze te verklaren zijn. Nu dit niet het geval is, zou ik hem alleen kunnen opvatten als een Hollandsche interpolatie uit de 14de eeuw, als hoedanig dan ook de drie andere zouden kunnen gelden. Maar al blijkt de Reinaert in de 15de eeuw in Holland omgewerkt, en reeds in de 14de eeuw afgeschreven te zijnGa naar voetnoot1), al schijnt voorts de stof en het verhaal, misschien zelfs het gedicht (althans het verhaal der samenzwering in B) in de 14de eeuw juist in de kringen van het Henegouwsch-Hollandsche gravenhof (waar Jan van Bloys' grootvader zulk een voorname plaats bekleedt) niet onbekend geweest te zijnGa naar voetnoot2), de gissing van een Hollandschen ‘invloed’, van Hollandsche interpolatie dus, in de 14de eeuw schijnt mij, op zóó losse gronden, toch al te avontuurlijk. Immers ware die aan te nemen, dan zouden wij zeker behalve die enkele plaatsnamen wel ook in de taal meer afwijkingen en oneffenheden vinden: Vlaamsch en Hollandsch verschilden toen vrij wat! In allen gevalle wijst het nog steeds raadselachtige Amplosis, waarmede lGa naar voetnoot3) 697 dien plaatsnaam vertaalt, er wel op dat er reeds van den aanvang af een op Bloys gelijkende, op Vermendoys rijmende plaatsnaam genoemd is. De dichter van B zou daarentegen, naar de plaatsnamen te oordeelen, veeleer in het ‘soete lant van Waes’ of in de Vier Ambachten, in allen gevalle in het oostelijke, volks-, taal- en staatkundig geheel Dietsch-Duutsche Rijks-Vlaanderen te zoeken zijn. Wellicht had hij lang te Gent - waar immers ook de sage van koning (keizer) Hermelink gelocaliseerd wasGa naar voetnoot4) - vertoefd; zeker was hij, behalve in het Walenland (de Ardennen) ook in de nog meer oostelijkeGa naar voetnoot5) Duitsche streken bekend. Waar- | |
[pagina 207]
| |
schijnlijk was hij, evenals de dichter van A, een ‘clerc’, die ook door zijn geleerde opleiding wel van de ‘flume Jordane’Ga naar voetnoot1) en Babilonien gehoord had. De eenige plaatsnamen, die met deze - ik erken 't, op vrij losse gronden steunende - localiseering der beide dichters niet strooken, zijn Abstale in A en Pollanen en Scouden (en Malpertuus?) in B. Zou men de laatstbedoelde passages, waarin deze twee noordelijke (of denkbeeldige) namen voorkomen, voor interpolaties van den dichter van A in het oudere gedeelte B mogen houden? Zie daarover beneden, VII. In dat geval zou die ééne Oostvlaamsche plaats (Abstale) in A, dunkt mij, tegen mijne aanwijzing van domicilie voor de beide Vlaamsche dichters geen al te groot bezwaar zijn. En hoe weinig bepaald en zeker de hierboven beproefde poging tot schifting van althans een deel van hun woordenschat ook moge zijn, zij schijnt, alles bijeen, wel aan B een meer oostelijke herkomst toe te wijzen. Terwijl ook in de andere hierna besproken verschillen in stijl en opvatting wel een en ander is dat met deze uitkomsten schijnt te strooken (zie b.v. blz. 216 en 219). | |
IV. Verschil in geest en stijl. Karakteristiek der beide dichters.Het hierboven aangewezen onderscheid in den woordenschat schijnt mij op zich zelf reeds voldoende bewijs voor de verschillende herkomst der beide helften. Deze uitkomst moge nu al geen sterken steun ontvangen door soortgelijke grammatische verschillen, in den inhoud, den stijl, den geheelen geest der beide helften is - nu eenmaal de stellige aanwijzing van twee auteurs in den proloog van f onze oogen daarvoor geopend heeft - genoeg onderscheid waar te nemen om de bewijskracht dier lexicalische verschillen te staven en te versterken. Wij | |
[pagina 208]
| |
krijgen zoodoende eenig gezicht op of inzicht in hun tamelijk uiteenloopend talent en karakter als dichter. En het getal der eenigszins scherp omlijnde personen is onder onze Dietsche ‘dichters’ waarlijk niet zóó groot, dat wij ons over deze aanwinst niet zouden verheugen en ons beijveren deze individualiteiten juist te onderscheiden en ons voor oogen te stellen. Trouwens, waar zouden wij echte dichters, in nieuweren zin, d.i. kunstenaars met eigen blik en opvatting, met eigen kunst van uitbeelding, eer mogen verwachten aan te treffen dan in het meesterstuk onzer middeleeuwsche letterkunde! Blijven dan ook al hunne namen, zoolang een gunstig geval ons niet omtrent hun uitwendigen levensloop een en ander komt mededeelen, bloote namen voor ons, in hun innerlijk wezen kunnen wij een blik slaan; hetgeen evenveel, ja meer waard is. Vooraf iets dat meer het uitwendige betreft en dat ook reeds vroeger opgemerkt, doch telkens weder, tegenover de immers vaststaande eenheid van het geheele gedicht Reinaert I, van geen gewicht geacht was; het optreden in B van nieuwe, in A onbekende personages. Weldra na het begin der tweede helft treden vooreerst de tot dusverre niet genoemde personen van ‘Belijn de ram ende sine hye... dame Hawi’ op (1848-'50), aanstonds gevolgd door een heelen drom van nieuwe (trouwens meerendeels stom blijvende) spelers (1856-'65, aan te vullen uit f); daaronder althans een paar (Tiecelijn de raaf en de niet nader door een soortnaam aangewezen Bruneel), wien in 't verder beloop, aan 't slot van 't stuk, een kleine rol toebedeeld blijkt, doch ook één, het ‘eencoren’, dat hier, in overeenstemming trouwens met den Ofr. RenartGa naar voetnoot1), bedacht wordt met den naam Rosseel (1860), waarop echter in A reeds beslag is (of later wordt) gelegd voor een van R.'s ‘welpkine’ (1416) een tegenspraak derhalve tusschen A en B! Eenigen tijd later verschijnt ook de koningin - in A slechts éénmaal (in R.'s bijzondere biecht, 1476) even vermeld - zelve | |
[pagina 209]
| |
ten tooneele (2153), waar zij zelfs een belangrijke rol te spelen krijgt. Zij wordt later ook genoemd met haren - eerst thans uit f voor den dag gekomen - Franschen naam Gente (2656 f, 2868 f, en blijkbaar ook 2530 aldus te lezen), zeer wel passende bij dien van haren gemaal in R. I A en B (44, 1770, 2754), Nobel. Deze laatste wordt kort na den aanvang van B voor 't eerst genoemd coninc lioen (1834), in welke verbinding, nog tweemaal aan 't slot terugkeerende (3396, 3462, alle drie:), lioen echter nog als soortnaam, niet gelijk in R. II - waar de koning zoowel Nobel die coninc (3617) als Lioen die coninc (1039), coninc Lioen (3749) heet - als eigennaam bedoeld en opgevat schijntGa naar voetnoot1). En dan treden aan 't slot, in het laatste honderdtal regels (van a), weer onverwachts een paar nieuwe personen op: Botsaert (3365, 3368, 3375, 3378), Bruneel (3370, deze trouwens ook reeds 1858 genoemd) en Fierapeel (3393 vlgg.), om allen nog een kort rolletje af te spelen. Zoo verschijnen dus in B, naast de ook hier welbekende hoofdacteurs, nog een aantal nieuwe ten tooneele; en daaronder, met name aan 't slot, zulke als de luipaard (Fierapeel), de ezel (Bruneel)Ga naar voetnoot2) en de aap (Botsaert)Ga naar voetnoot3), die op mij althans den indruk maken hierheen verdwaald te zijn uit een anderen, meer ‘fabelachtigen’ kring, waarin aan ezel en aap, met rechtstreeks satirische bedoeling, hofambten zijn toebedeeld; zie over deze satirische ader verder beneden, 220 en over het slot VI.
Thans vragen eenige verschilpunten in den stijl en den geest van het gedicht, de opvatting en voorstelling der personen onze aandacht. Franck heeft er (323 vlgg.) vooreerst te recht op gewezen dat in het tweede gedeelte een verder gaande ver- | |
[pagina 210]
| |
menschelijking, een meer anthropomorphische voorstelling der dieren te vinden is. Niet alsof in A de dieren slechts als zoodanig handelen en spreken: in R.'s overspel met Hersint, in zijn gewaand kluizenaarschap, in zijn spot met Brune en zijn hoonende minachting van Lamfreit, zijn gehuichelde biecht aan Grimbeert en zijn terugvallen in de oude zonden b.v. is meer menschelijks dan dierlijks. Ook in A is alles psychologisch juist waargenomen en goed gemotiveerd. Maar de verschillende, los samenhangende en elkaar herhalende ‘avonturen’ van A blijven toch meestal de oude, blijkbaar welbekende dierensproken, vertelsels, waarin de dierlijke instincten een zeer groote rol spelen en voor den beer de honing, voor de kat de muizen, voor den wolf en den vos het groote of het kleine hoorn- en pluimvee de voorname lokspijs (en tevens het doel en de reden hunner plannen en daden) blijven; de dieren kijken inderdaad nog niet verder dan hun neus (of tong) lang is. Een overleg als van Reinaert vóórdat hij Brune open doet en te woord staat (542 vlgg.) is hier wel haast een uitzondering. Omgekeerd ontbreken natuurlijk in B de zuiver dierlijke trekken evenmin. Ook hier zijn wolf en vos nog wel de bekende roofdieren die ‘'t groote en 't kleine stelen’: I. schapen, kalveren, runderen, zwijnen, R. hoenders, lammeren enz. Hier bespiedt R., tusschen de varens gedoken, zijn vader, wanneer deze, uit zijn hol geslopen, eerst rondkijkt of iemand hem ook ziet, en daarna een echte dierenlist gebruikt om zijn spoor uit te wisschenGa naar voetnoot1). En zoo zou er nog vrij wat te noemen zijnGa naar voetnoot2). Van een volstrekte, scherpe tegenstelling tusschen A en B kan dus ook hier geen sprake zijn - die ware ook wel veel eer in 't oog gevallen -; maar toch wel van een meer of minder. Want het valt, dunkt mij, niet te ontkennen dat in het | |
[pagina 211]
| |
tweede gedeelte de dieren zich, over 't algemeen genomen, meer boven hunne dierlijke eigenschappen of instincten - in A de voorname drijfveeren - verheffen, in hunne gedachten, woorden en daden meer tot de menschen naderen en dus ook meer als individuen gekarakteriseerd zijn. Allereerst het geheele pleidooi aan 't hof, te recht om strijd bewonderd als een meesterstuk van vinding (van den dichter, maar door dezen aan R. geleend en toegeschreven). Eerst R.'s stout, fier optreden, dat den koning en het geheele hof zeker ontzag inboezemt; dan de slimme vond om zijn drie aartsvijanden tijdelijk te verwijderen, naar 't heet om de galg gereed te maken, inderdaad ten einde zelf vrij spel te hebben bij zijn looze biecht, waarin hij de vermoorde onnoozelheid speelt, in onschuld opgegroeid totdat de gelegenheid, maar vooral het ‘gezelschap’ van Isingrijn hem tot een dief gemaakt heeft; eindelijk het kunstig verzonnen verhaal der samenzwering zijner (afwezige) aartsvijanden, opzettelijk in nauw verbond voorgesteld met zijn eigen vader en zijn trouwen oom Grimbeert, ten einde aan zijn verdichtsel geloof te verschaffen: inderdaad een ‘baraet’, van meer dan dierlijke list getuigende, maar toch den nacht te voren thuis, in groote vrees voor het nakende onheil, bedacht! Daarbij geven de omstandige schildering van het beloop en het mislukken der samenzwering: het opontbod en de nachtelijke bijeenkomst op de heide met den eed, de schat van koning Hermelink, de werftocht in de oostelijke landen, met het gewag van allerlei Vlaamsche en andere plaatsnamen, aan het geheel niet alleen een romantisch-geheimzinnig waas (dat toch de realiteit geenszins uitsluit), maar ook wel degelijk aan de dieren-samenzweerders een groote mate van menschgelijkheid. Hier verheft zich niet alleen de dichter van B door zijn groote vindingskracht, zijn fantasie en zijn kunstig samenstel van logen en bedrog verre boven dien van A; maar zijn personen zijn ook andere, hooger ontwikkelde wezens dan de op honing, muizen en ander lokaas uitgaande dieren van A. Dit effect wordt, al dan niet opzettelijk, verhoogd doordat | |
[pagina 212]
| |
in B wel een enkele maal, in de biecht, in R.'s leugenverhaal enz., van menschen eenig verwijderd gewag wordt gemaakt, maar deze nooit - zooals in A Lamfreit en de heele Breugheliaansche troep dorpers, de ‘pape’ met zijn wijf Julocke enz. - een voorname rol spelen, of ook maar zelf handelend en sprekend optreden. In B worden de dieren nooit tegenover de menschen gesteld, zij komen in hun plaats, worden zelf menschen; terwijl in A de tegenstelling beider karakter blijft afteekenen. Zóó ver gaat dit anthromorphisme in B, dat de dichter, en met hem de lezer, soms een oogenblik het oorspronkelijk dierlijk karakter dier personen uit het oog gaat verliezen. Inderdaad wordt m.i. de grens der waarschijnlijkheid, de juiste ‘mate’ van anthropomorphisme in B een enkele maal overschreden, t.w. bij het gewag van het ‘gezelschap’ en het schoolkameraadschap van den haas Cuwaert en den hond Rijn (2674 vlgg.) en van het valsche-muntersbedrijf van den ‘sies’ (hond) Tibout (?) en zijn gezellen (2669 vlgg.)Ga naar voetnoot1). Zoo iets zal men in A niet vinden. De eenige plaats in de eerste helft, waar de fictie de grens van hetgeen een dier geacht wordt te kunnen denken en doen overschrijdt, schijnt 1162-3: ‘Tibeert ende ... Reinaert ... liepen daer si loopen wilden, Dat si nie toghel uphilden; ‘schijnt’, want ik geloof niet dat men de tot dusverre gegeven verklaring dezer uitdrukking, als een aan den ridderroman parodieerend ontleende, maar nauwelijks meer in hare eigenlijke beteekenis besefte uitdrukkingGa naar voetnoot2), behoeft te beschouwen als achterna voor de gelegenheid, ter redding van 's dichters eer, bedacht. Tegen het détail der ‘barbecane’ aan R.'s kasteel zal wel evenmin bezwaar bestaan | |
[pagina 213]
| |
als tegen de ‘poorte’ daarvan. Ik zou derhalve op den lof der ‘mate’, ook en vooral in zake de anthropomorphische voorstelling der dieren vanouds, en ook door mij, aan den éénen dichter van onzen onverdeelden Reinaert toegezwaaid, thans, nu wij twee dichters kunnen en moeten onderscheiden, alleen voor dien van B een enkel voorbehoud willen maken wegens de twee bovengenoemde plaatsen. Maar hij moge die grens slechts een enkele maal overschreden hebben, stellig gaat hij doorgaans veel verder, nadert hij vaker en dichter tot die grens dan de dichter van AGa naar voetnoot1).
In verband met dit verder gaande anthropomorphisme dient er voorts ook de aandacht op gevestigd, dat over 't algemeen de karakters der hoofdpersonen in B scherper, fijner geïndividualiseerd (d.i. tevens vermenschelijkt), ten deele ook anders geteekend zijn dan in A, waar meestal de traditioneele ras-eigenschappen der dieren op den voorgrond staan. Zoo is Reinaert zelf in B eigenlijk een ander man dan in A: van een oolijken schalk, een loozen boef is hij gegroeid tot een doortrapten schurk. Vóór en na de biecht aan Grimbeert en bij 't naderen van het hof nog zuchtend en bevend voor hetgeen hem zal overkomen (1395, 1434, 1749 vlgg.)Ga naar voetnoot2), richt hij zich, eenmaal ten hove aangekomen, eensklaps op, schrijdt als een vorstenzoon door de rijen zijner vijanden en komt ‘boudeliken’ voor den koning staan. Na over dezen plechtig Gods zegen afgesmeekt te hebben, spreekt hij dan met de waardigheid van een ervaren staatsman, met de zalving van een gestreng zedenpreeker | |
[pagina 214]
| |
over den plicht der ‘crone’ om hare getrouwe dienaren te beschermen tegen de lagen der ‘scalke’, die aan de hoven helaas het oor der vorsten plegen te hebben. Steeds ten volle bewust van het levensgevaar, waarin hij verkeert, weet hij zijn inwendigen angst steeds te beheerschen en te verbergen achter een weergalooze stoutheid of onbeschaamdheid; dank zij zijn tegenwoordigheid van geest blijft hij altijd meester van den toestand. En welk een verscheidenheid van houding en toon in de volgende tooneelen! Eerst de fiere trots bij zijn optreden voor den koning (1761, 1771 vlgg.), zijn uittartende houding en gebiedende taal tegenover zijn beulen, met de sarcastische herinnering aan Tibeerts ongeval, aan Hersints misstap (1935, 1969), en een plotselingen overgang tot bitter ernstige, maar evenzeer uittartende verontwaardiging (1995-2015). Dan, na een nadenkend stilzwijgen (2030 vlgg.; verg. ook 1934), beurtelings de droefheid en deemoed van den veroordeelden ‘armen zondaar’ (2067, aerminc 2073, 2206, arem man 2492) en de gaandeweg meer zelfbewuste nederigheid van den volleerden huichelaar, die zijn levensloop, anderen ten spiegel, gaat verhalen, maar die in het verhaal der samenzwering de schoonste gelegenheid vindt om zijn eigen trouw aan den koning te doen uitblinken tegen het snood verraad der samengezworenen. Vervolgens zijn hooge toon tegen Cuwaert, dien hij als getuige ontbiedt, bespot en weer terugstuurt. En eindelijk de triomf, als hij des konings laatste twijfelingen weggepraat en volledige vergiffenis en eerherstel gekregen heeft. Een heele gamma van stemmingen en houdingen, die doet vragen: is dit dezelfde Reinaert als in de eerste helft? Mag men dit alles op rekening stellen van den veranderden toestand, van het dreigend gevaar dat al zijn krachten ten uiterste spant; mag men ook van het mensch-dier Reinaert zeggen: ‘es wächst der mensch mit seinen zwecken’? Of is hier toch ook niet inderdaad een ander, rijker, rijper talent aan 't woord, dat in de stemming meer afwisseling, in het karakter meer schakeering, in het drama meer stijging weet te brengen? Stellig komen R.'s tegenwoordigheid van geest en | |
[pagina 215]
| |
sluwe vindingrijkheid in het ééne, in zich zelf afgesloten, snel voortschrijdende drama van B, waar de draden der intrigue ook strakker gespannen zijn, veel meer uit dan in de enkele, losse, elkaar herhalende avonturen van A. Hetzelfde geldt van den koning. In A alleen voorzitter van het hof, van wien men nauwelijks iets ziet of hoort, wordt hij in B aanstonds een vorst, bij de hand en naijverig op zijn waardigheid en met verschillende andere menschelijke ondeugden en hartstochten bedeeld: laatdunkend, waanwijs, onrechtvaardig, hebzuchtig, goedgeloovig, dom, verkracht hij, in plaats van ze te handhaven, de wet ten gunste van R., die hem om den tuin leidt of om den vinger windt. Van de koningin (in A slechts even vermeld) wordt met enkele sprekende trekken een even weinig vleiend portret gegeven. Een omstandige ontleding van de karakters der dieren zou mij hier buiten mijn bestek voeren. Het aangevoerde moge volstaan tot staving mijner meening, dat die karakters in B veel fijner en nauwkeuriger, maar ook - juist daardoor - als menschelijker geteekend zijn dan in AGa naar voetnoot1). Het is waar dat deze fijnere karakterontwikkeling ten nauwste samenhangt met het steviger samenstel, den - straks te bespreken - dieperen tragischen grondtoon van het drama in B, dat vanzelf hooger eischen aan auteurs en acteurs stelt. Maar dit komt ten slotte op hetzelfde neer, nl. dat de dichter van B, met grooter verbeeldings- en scheppingskracht begaafd, zich hooger wit heeft gesteld dan het navertellen der bekende dierensproken en boerden, een werkelijk drama heeft geschapen, waarin personen met vleesch en bloed, door menschelijke hartstochten gedreven, handelend optreden. Uit dit verder gaand anthropomorphisme van B vloeien ook enkele der bovengenoemde lexicalische eigenaardigheden voort. Allereerst het door Franck opgemerkte onderscheid in 't gebruik der woorden dier of creature en man: de beide eerste door A | |
[pagina 216]
| |
ook gebezigd in toepassing op één der ‘personen’ van 't epos, door B alleen in 't algemeen, in 't mv.; man daarentegen in B meer dan eens, in A slechts op één plaats stellig in toepassing op een dier, op een andere juist in tegenstelling met dier gebruikt. Zie verder hierboven, blz. 182 vlgg., over het gebruik van aerminc, dorper, gast, hol, rike in B, van gat in AGa naar voetnoot1).
Eene andere, met het bovenstaande verband houdende eigenaardigheid van B is dat het Germaansche begrip der maagschap bij hem meer op den voorgrond staat dan in het eerste (zich veel nader aan 't Ofr. aansluitende) gedeelte A. Over den aard en graad der - al dan niet werkelijke of slechts voorgewende - maagschap tusschen de verschillende dieren en de wijze, waarop zij elkaar met oom en neve toespreken, is alweer meer te zeggen dan dit bestek gedoogt. Hier wijs ik er slechts op, dat weliswaar het onderling oom en neve noemen in A stellig niet minder - eer meer - voorkomt dan in B (terwijl in 't Ofr. meest alleen van compere sprake is), maar dat - gelijk reeds Kalff I, 201 (verg. 215) heeft opgemerkt - de plaatsen waar die maagschap luide spreekt, vooral in B voorkomen; waarbij ik, in dit verband, nog de aandacht vestig op het gewag van ‘die catte ende die baren’, ‘die vosse metten dassen’ (2465, 2467), voorgesteld als twee verschillende maar onderling verwante geslachten, stammen, ‘lignages’ of ‘clans’ uit het verre oosten, die, door hunne stam- of bloedverwanten in deze lage landen te hulp geroepen, hun ook komen bijstaan. Dat ook dit alles parodie van het ridderepos, met name van de Lorreinen, is - zooals Kalff t.a.p., zeker wel te recht, gist - verandert hieraan niets: immers die geheele - hier evenmin te behandelen - parodie van het ridderepos, juist vooral in B, hangt | |
[pagina 217]
| |
ook weer samen met het meer anthropomorphisch karakter van dat gedeelte; zie hierover verder beneden, 221. Alleen merk ik nog op dat wel niet toevallig de Dietsch-Oostvlaamsche dichter, hoewel mede Oudfransche gedichten parodieerende, toch ook in deze hoogschatting der maagschap nader bij het Germaansche oosten staat dan de in 't Fransche Kroon-Vlaanderen woonachtige. In dit verband zon ook gewag gemaakt moeten worden van 1o het al dan niet, meer of minder gebruiken der titels heere, herGa naar voetnoot1), vrauwe, verGa naar voetnoot2) (hetzij al dan niet gevolgd door den soortof eigennaam), zoowel door de dieren bij het elkaar aanspreken als door den dichterGa naar voetnoot3) bij het noemen; 2o het verbinden van soort- en eigennaam (vos Reinaert enz.)Ga naar voetnoot4). Met betrekking tot | |
[pagina 218]
| |
deze punten - beide blijken eener anthropomorphische voorstelling en tevens (wat immers op 't zelfde neerkomt) van parodie op het ridderepos - heb ik voorshands tusschen A en B geen noemenswaard verschil kunnen vinden; weshalve ik ze hier alleen pro memorie noemGa naar voetnoot1).
Vervolgens vestig ik de aandacht op iets, dat weliswaar in Franck's gedrukte uiteenzetting niet genoemd wordt, maar toch ook reeds vroeger door hem is opgemerktGa naar voetnoot2): de ernstige, sombere, grimmige, ja ik durf zeggen tragische stemming en den sceptisch-pessimistischen geest, die in B heerschen en die aanstonds den luchtigen verhaaltrant en den bloot ironischen toon van A vervangen. Zoodra R. aan 't hof is gekomen, is 't alsof de zon betrekt en in donkere wolken schuil gaat. Zeker, ook hier - evenals boven, 214, 215 - geldt dat de omstandigheden oneindig ernstiger worden, dat het met R. thans inderdaad ‘uten spele gaet’. Maar 't is toch de vraag of dit de eenige oorzaak is, waarom er in het verder beloop zoo zeer zelden meer te lachen valtGa naar voetnoot3). R. is zelf veranderdGa naar voetnoot4): fier en moedig (althans voor 't uiterlijk zich zoo houdende), maar toch lang zwijgend en ernstig nadenkend, | |
[pagina 219]
| |
ziet hij de toebereidselen tot zijne terechtstelling aan (1934, 2030 vlgg.); in zijn pleidooi herinnert hij, vol bittere doodsverachting (2004-15), herhaaldelijk aan den dood zijns vaders (2010, 2483); zijn eenige humor is wrange scherts, echte galgenhumor of een hoonende ‘afjacht’ aan zijn drie beulen (1935, 1946, 1989 vlgg.). Ook de anderen zijn vervuld van sombere overdenkingen: Isingrijn zucht (1918), hetgeen Tibeert aanleiding geeft om hem te herinneren aan den dood, door R.'s toedoen, van zijn twee broeders (1920 vlgg.). Alles schijnt op een naderend onheil te wijzen. Tot deze ‘stimmungsmalerei’Ga naar voetnoot1) draagt niet weinig bij de waarlijk romantische beschrijving der nachtelijke samenzwering, ‘in eere belokenre nacht, ant woeste velt’, der deels uit het ‘wilde lant van Ardennen’ gekomen eedgenooten (2277 vlgg.) - een soort van heksensabbat -, of de plechtiguitvoerige schildering der eenzame ‘wostine’, waar Kriekeputte gelegen is (2575, 2660 vlgg.)Ga naar voetnoot2). Ook is hier meer sprake van de ‘wouden’, ‘velden’ en ‘bergen’ van Walenland en verder, hooger gelegen oostelijke streken dan - gelijk in A - van de Vlaamsche ‘heide’Ga naar voetnoot3); zoo al niet naargeestig en spookachtig, is het hier toch veelal somber. In B is zelden (b.v. 2401) meer sprake van de diefstallen van hanen en hennen, waar A telkens vol van is. Worden in A R.'s slachtoffers meestal slechts ‘gehoond’ met verlies van een oor of oog, ‘scoone lier’ of ‘hantscoen’ - alleen Coppe en gezusters hebben het met haar leven moeten bekoopen -, Cuwaert en Belijn, met al diens magen, boeten hunne ‘dompheit’ met den dood: daar plagen en kwellen, hier moorden! Er is in dit alles een en ander dat uit de verte - natuurlijk | |
[pagina 220]
| |
in de rechte verhouding van groot nationaal heldenepos tot altoos parodieerend dierenepos - herinnert aan de tegenstelling tusschen den somberen, tragischen toon van het tweede deel en den ridderlijk-hoofschen stijl en trant van de eerste helft der... Nibelungen: zie hierover nader beneden, VII.
Ook de satire schijnt in B feller, bitterder, venijniger. Zoo die op de vrouwen. In A vinden wij alleen het gewag van Hersints overspel - een vanouds bekend motief, een paar maal met lichte, fijne scherts aangeroerd (73, 236, 1649 vlgg.; maar ook 1992, 2903) - en voorts de boerenwijven en ‘quenen’ met hare zotte namen, vooraan ‘des papen wijf, vrauwe Julocke’, zoowel in haar onvrijwillig rivierbad als in hare jammerklachten over ‘sijn scande en mijn scade’ meer belachelijk dan berispelijk. In B daarentegen de veel fijner, maar scherper caricatuur der licht- en bijgeloovige, onredelijke koningin Gente, slachtoffer van Reinaert-Tartuffe, en verder Hermeline's babbelzucht: een nieuwer, oorspronkelijker, maar ook bitterder satire. Evenzoo de geestelijken. In A vinden wij, behalve R. als schoolmeester of als valschen kluizenaar, den wederom meer lachwekkenden dan ergerlijken prochiepape met zijn vrouw en zoon, dan in R.'s biecht den pater-goedleven en het oude type van den wolf-monnik, eindelijk in diezelfde biecht eenige zeker zeer hatelijke bijzonderheden. Toch schijnt mij de satire in B: op de valsche pelgrims, de bedevaarten, den hofkapelaan (Belijn), den hofkanselier (den aap, met zijn gezel, den ezel!) wederom hatelijker, grimmiger, minder traditioneel en algemeen. Niet zoozeer het huiselijk leven der geestelijken - bron van eindeloozen spot en pret voor de middeleeuwsche leeken (en klerken) -, maar de huichelarij, de domheid en verwaandheid worden hier vooral op de kaak gesteld. Is dit alles slechts comisch bedoeld? Of is het geheel auto-suggestie (nu wij eenmaal op het ontdekken van verschilpunten uit zijn), wanneer ik hierin een anderen toon hoor, een anderen, ernstiger - ik zou haast zeggen: meer Germaanschen - gemoedsaard gevoel dan in A? | |
[pagina 221]
| |
Men vergelijke nog b.v.R.'s gesprek met Tibeert (1072 vlgg., vooral 1118-59) - een meesterstuk van levendigen dialoog, waarin de bal telkens heen en weer gekaatst wordt en bovendien de climax niet ontbreekt - met dat tusschen R. en Belijn (3213-73), om het snijdende, vlijmende sarcasme in 't laatste op te merken; of lette op den grimmigen haat van R.'s vijanden (1966, 2020-9). Ook deze eigenschap van B spiegelt zich af in den stijl en de taal; verg. uitdrukkingen als het herhaaldelijk gebruikte ic wane (boven, 194).
Nog een punt van verschil is wellicht dat de dichter van B meer dan die van A een belezenGa naar voetnoot1) man was, die gaarne literaire toespelingen op of herinneringen uit oudere (door hem geparodieerde) ridderromans in zijn werk inlascht. Ik meen ten minste op te merken dat van die gaandeweg door Franck, Bergsma, Kalff en mij zelf aangeteekende toespelingen - ik bespaar de lange lijst weer voor later - de meerderheid in B voorkomt. Stellig is dit het geval met de talrijke herinneringen aan den de heele middeleeuwen door geliefd gebleven Carel ende Elegast, welks somber-grootsche toon en stemming denkelijk den dichter van B ook wonderwel gevlijd zullen hebben. Maar niet alleen zijn de op dat gedicht toespelende verzen meerendeels juist in B te vinden; gelijk ik reeds vroeger aanduiddeGa naar voetnoot2) en mettertijd breeder hoop uiteen te zetten, is daarin ook het geheele beloop van het verhaal der samenzwering in vele opzichten naar dat beroemde voorbeeld gevolgd. Vooral echter is 't eigenaardig dat, terwijl de dichter van A zich houdt aan de uit den Oudfranschen Renart welbekende dierensproken, juist de Oostvlaamsche en, gelijk wij reeds meer dan eens zagenGa naar voetnoot3), ook meer naar 't Germaansche oosten gerichte | |
[pagina 222]
| |
dichter van B allerlei andere verhalen of toespelingen op inheemsche, Dietsche verhalen heeft ingelascht: de schat van koning Hermelink, de hond Rijn, de ‘sies’ Tibout(?), de wolven Rume en Widelanke, wellicht ook de fabel der ‘pude’ en die van de veete tusschen wolven en schapenGa naar voetnoot1).
In nauw verband met de beide laatstgenoemde eigenschappen, zijn ernstiger aard en zijn grooter belezenheid - zeker was hij een ‘clerc’ - staat nu ook de veel meer didactische geest en toon, die ik altijd heb gehoord en gevoeld in den aanvang van R.'s pleitrede aan 't hof (1771 vlgg.), aanstonds bij 't begin van B derhalve, en die ik thans ook aan een anders gestemden dichter durf toeschrijven. Is de wijze, waarop hier - zij 't dan ook door den huichelenden R. - gesproken wordt over de ‘scalke’, ‘die ooghescalkers, die wroughen connen, die nu die vorderhant hebben ghewonnen overal in riker (heeren) hoven enz.’, in tegenstelling met de ‘goede liede’ die zij belasteren, belagen en bij de vorsten zoeken te verdringen, is die tirade niet geheel en al in den geest van Maerlant's Wapene Martijn en andere dergelijke klaagzangen? Of is ook dit alles literaire parodie? Mij dunkt van niet. En strookt met zulk een meer ernstigen, bespiegelenden, leerzamen geest ook niet eenerzijds zijn (soms bijna over de schreef gaande) meer anthropomorphische voorstelling, anderzijds de inlassching zoowel van de fabel der ‘pude’ - die ik thans, nu zij niet meer op de rekening behoeft te komen van den vroolijken verteller van A, eer als vanouds rouwelijks ingelascht durf beschouwen en aanvaarden - en misschien ook van die der veete tusschen wolven en schapen aan 't slotGa naar voetnoot2), als van enkele trekken, die meer aan de dieren fabel herinneren dan in 't dieren epos thuishooren, als de samen schoolgaande hond en haas, de valsch muntende honden en de list van den leeuw (vos)Ga naar voetnoot3)? Ook het minachtend | |
[pagina 223]
| |
gewag der ‘dorpers’ (2348, en in den proloog: zie beneden, VII) schijnt mij met dezen geest eer te strooken dan te strijden. Eveneens het gebruik van meer abstracte of wel betoogende, ‘deictische’ woorden en wendingen; zie boven, blz. 186 vlgg., b.v. bedi, daet, dinc, indien (dat), merken, na (dien) dat, openbare, sake, sin, tote (dien) dat, segghe.
Ten slotte zie of liever hoor ik, in overeenstemming met laatstgenoemd meer literair en redeneerend element, in B over 't algemeen een krachtiger, meer gedragen stijl, tegen dien van A afstekende o.a. door een veelvuldiger gebruik der oratio indirecta, en (mede hierdoor) van langere volzinnen, zwaarder van bouw en meer ingewikkeld van samenstel. Lange perioden als b.v. 2166-74, 2186-93, 2194-2200, 2235-9, 2524-9, 2701-5, 2888-92, 2955-62, 2998-3001, 3019-31, 3194-3201, 3259-63, 3275-92, waarin, met schier even weinig moeite als veel later in Vondel's zich door een reeks van verzen heenslingerende rhythmische perioden, de eene bijzin zich aan den anderen voegt, veelal ter uitdrukking van een motiveering, van een inwendigen gedachtengang: zulke zinnen zal men, geloof ik, althans in zulken getale, niet licht in A vindenGa naar voetnoot1). Dat deze zwaardere zinsbouw samenhangt met den eveneens zwaarderen inhoud en geest van B doet hiervan weder niets af; integendeel het een steunt en bevestigt het ander. Tot dezen stijl zullen ook wel behooren de rhetorische iteratie, de anaphora enz.Ga naar voetnoot2), het boven, 193, genoemde nadrukkelijk vooropstellen van een voorloopig voorwerp dat of dit, ook de reeds genoemde wendingen als ic wane, ic segghe u enz.
Welken indruk krijgen wij nu, tegenover dit alles, van den stijl en den geest des dichters van A? Hoewel de hierboven beproefde schets der eigenaardigheden van B door de tegenstelling | |
[pagina 224]
| |
die van A reeds heeft doen afsteken en uitkomen, moge hier nog een meer stellige samenvatting volgen. De dichter van A is eerst en vooral een geestig en genoeglijk verteller, met iets van den ‘esprit gaulois’ die de door hem nagevolgde en uitgewerkte Oudfransche Renart-branches bovenal kenmerkt; iemand die er behagen in schept, neen innige pret in heeft de hem uit die Ofr. branches (en uit de mondelinge Dietsche overlevering) welbekende ‘avonturen’ van den vos, de vanouds alom verspreide dierensproken en sprookjes na te vertellen en aan een te rijgen tot een soort van heiligenleven (‘vite’) à rebours. Het zijn de boevenstukken van vos en wolf, altijd uit op het stelen van ‘baken’, worsten, ‘pladisen’, van allerlei gevogelte en vee, die hem boeien: voor hem is, evenals voor de boeren, de vos allereerst de hoenderdief, de wolf de schapenroover; zij en ook de andere dieren, die hij in allerlei ontmoetingen tegenover den mensch stelt, blijven voor hem nog steeds echte dieren, door hunne dierlijke eigenschappen wel onderscheiden van den mensch. Een overoud dierensprookje: hoe de beer tot zijn schade honing leerde stelen, is juist van zijn gading; even onbeschroomd als zijn Fransch voorbeeld vertelt (of eigenlijk: vertaalt) hij, naar middeleeuwsch cyclisch-epischen trant, onmiddellijk daarop het eveneens echt-dierlijke avontuur, hoe de kater op de muizenjacht gaat, al is dit in vele opzichten een herhaling van het vorige. De overoude spotternij met de ‘rode crune’ herhaalt hij weer met smaak; in de biecht zijn het weer de vanouds bekende verhalen; op oorspronkelijkheid en verscheidenheid is hij zoo min tuk of prat als eenig ander middeleeuwer. Hij wil zijn hoorders alleen doen lachen: voor hem, als voor zijn Fransche voorgangers, is het verhaal van R.'s ‘avonturen alleen ‘une risée et un gabet’, gelijk dit later de ‘espiègleries’ van Uilenspiegel zouden zijn. Hier is geen sprake van ijselijke, nachtelijke complotten tegen het leven des konings, van doodvonnis, galg en rad; men bespot, ‘hoont’ elkaar, raakt daarbij wel eens een of ander lichaamsdeel kwijt, maar vermoordt elkaar niet. Hier is het steeds mooi weer: R. ligt vóór | |
[pagina 225]
| |
zijn huis zich te koesteren in de zon, die hem later het zweet doet uitbreken, of hij wandelt 's nachts bij klaarlichten maneschijn over de heide. Voortdurend zijn wij op of bij boerenhofsteden of kloosters met welgevulde schuren, spijkers en hoenderhoven; telkens horen wij van lekker eten en drinken: vette hoenders, ganzen, ‘baken’, ‘pladise’, berevleesch, wat niet al! Voor een dartele schildering, een gewaagde uitdrukking, een schuine, schouwe toespeling of woordspeling is hij volstrekt niet bangGa naar voetnoot1). Maar liefst in een halfverholen, dubbelzinnige bewoording, met weelderige, doorzichtige beeldspraak, niet ‘ombedect’ en ‘bloot’: het rouwe gewag van Hersints overspel verzacht hij, laat hij althans niet op den voorgrond staan. Want hij is - hoewel zeker, evenals de dichter van B, een ‘clerc’, waarschijnlijk zelfs dorpsgeestelijke - iemand van hoofsche beschaving, die onder den adel thuis is en dezen in de genealogie van hoenders en dorpers paskwilleert, die de Fransquillons kent en bespot, maar die de dorpers toch ook veracht; iemand die de hoofsche vormen nauwlettend in acht neemt en dus nooit verzuimt den koning het hem toekomende praedicaat her te geven. Ook de Fransche ridderromans, niet 't minst de Arturromans (Walewein, Perchevael, Moriaen, Alexander, Floris en Blancefloer) heeft hij waarschijnlijk gelezen, hij die zelf een dergelijken ridderroman (of een avontuurlijk heiligenleven, in den trant van den Brandaen) over Madoc gemaakt heeft, maar die dan ook den stijl dier romans voortreffelijk weet te parodieeren. Satire is ook hem niet vreemd; maar eer de lichte ironie, de leuke humor dan de bittere hoon. Van de ‘papen’ - zijn standgenooten waarschijnlijk - ziet hij, gelijk in 't algemeen van alles, vooral den belachelijken, vermakelijken kant: hij vermeit, verkneukelt zich in de schildering van dorpstooneelen, waarin zij naast en met de dorpers een zotte rol spelen. In die schilderingen en in den vlotten, levendigen dialoog, vol comische contrasten, is hij een meester: een schilder met het woord als weinigen. | |
[pagina 226]
| |
In oorspronkelijkheid, in fantasie, in talent van weloverwogen en welsluitende, ten einde toe volgehouden compositie, in ernst van levensopvatting is de dichter van B, de schepper van het geheele verhaal der samenzwering, van Hermelinks schat, van R.'s aftocht, thuiskomst, wraak op Belijn en Cuwaert en eindelijke vlucht, zijn meerdere. Daarentegen is en blijft hij de verteller bij uitnemendheid. Zijn taal en stijl zijn met dit karakter in overeenstemming. Kenmerkend is voor hem, vooral in tegenstelling met den dichter van B, het veelvuldig gebruik van woorden als avonture, bejach, gheval, heide, hoonen, mesval, onghemac, ongheval, rampinieren, schern, soete, spel, willen, van oude epische woorden als goom nemen, helet, mare, mekel, conventioneel-epische zegswijzen als so (= zeer), daer hi lach, sonder waen, meer dan ic ghenoemen can, doe mochte men sien, inleidende vragen als wildi hooren, betrekkelijke bijzinnen; voorts nog allerlei volksaardige uitdrukkingen (waarvoor ik kortheidshalve naar Martin XLV-XLVII verwijs), alleen of vooral in A te vinden.
Op het bovenstaand vertoog over de verschilpunten tusschen A en B valt zeker hier en daar wat af te dingen: zie reeds hierboven, blz. 195. Ook is 't wel mogelijk dat ik, met de gedachte aan het gegist en in één opzicht gebleken onderscheid, en dus op jacht naar meer verschilpunten, al te scherp - of, wil men, niet scherp genoeg - gekeken en zoo te veel onderscheiden, m.a.w. mij aan hypercritiek (de erfzonde der philologen) schuldig gemaakt heb. Maar al mocht ook hier of daar iets met te dikke verf of te schelle kleur geschilderd zijn, zooveel vertrouwen heb ik wel in de methode en durf ik ook voor haar vragen, dat het onderscheid tusschen A en B, vroeger door niemand opgemerkt of uitgewerkt, thans, nu onze oogen geopend zijn, en nu de algemeene stilistisch-aesthetische, dus altoos eenigszins subjectieve gronden door nuchtere, objectieve, argumenten bevestigd zijn, niet meer geloochend zal kunnen | |
[pagina 227]
| |
worden. En zoo mogen wij dan L. Willems' vernuftige gissing omtrent het dubbel auteurschap van R. I door het nader vergelijkend lexicologisch, grammatisch en stilistisch-aesthetisch onderzoek gestaafd achten; en derhalve een eeresaluut brengen aan den Vlaming, die het eerst, reeds in 1897, de juiste betrekking tusschen de beide deelen geraden en aan zijn beide landgenooten elk het zijne gegeven heeft; ik zeg het Franck thans van harte na: ‘glänzender kann eine kühne hypothese nicht bestätigt werden als die von L. Willems’Ga naar voetnoot1). Evenwel dienen, voor wij nu deze uitkomst in verband gaan brengen met den proloog (en het slot), om daaruit tot een besluit over het samenstel van het geheele werk te geraken, eerst de bedenkingen en bezwaren, grootendeels door mij zelven tegen deze tweeheid geopperd, nader onder de oogen gezien. | |
V. Gelijkenis en gemeenschap.Naast of tegenover al het bovenstaande, dat pleit voor een dubbel auteurschap, is er namelijk wel een en ander dat twijfel hieraan kan wekken en geschikt schijnt om de oude voorstelling van één dichter te staven. Het zijn natuurlijk de punten van gelijkenis of gemeenschap tusschen de beide gedeelten die hier van gewicht zijn en dus onze aandacht eischen. Daar is vooreerst de innerlijke artistieke eenheid, de vastheid en geslotenheid van bouw en samenstel, waarom het geheele gedicht vanouds en om strijd door alle beoordeelaars, juist boven zijn Fransche voorbeelden, geroemd en geprezen isGa naar voetnoot2). Is die hooggeroemde eenheid te rijmen met een wijze van ontstaan als wij ons bij aanvaarding van het dubbel auteurschap moeten voorstellen; kan zij als bij toeval, of wel als de vrucht der omen bijwerking door den jongsten der twee dichters geboren zijn? | |
[pagina 228]
| |
Hierop valt m.i. alleen te antwoorden: 1o dat op 't stuk althans van den stijl en den geest die eenheid, hierboven op de keper beschouwd, niet zóó treffend is gebleken als men vroeger wel placht aan te nemen; 2o dat, wanneer het stellige bericht van den proloog met de slotsom van het bovenstaand onderzoek overeen te brengen is, de nog steeds onmiskenbare eenheid van bouw en samenstel, hoe verwonderlijk ookGa naar voetnoot1), inderdaad als de vrucht der - zeker bewonderenswaardige - samenwerking van twee elkaar opvolgende letterkundige kunstenaars moet, maar ook mag en kan worden beschouwd, op dergelijke wijze als bij de na te noemen, door verschillende auteurs geschreven gewrochten onzer Mnl. letterkundeGa naar voetnoot2). In allen gevalle verlevendigt deze verrassing opnieuw onzen twijfel - niet aan het goed recht, maar wel - aan het volstrekt gezag der literaire of hoogere philologische critiek in dergelijke vraagstukken, tenzij dan gesteund door andere, meer objectieve uitwendige criteria en critiek. Iets dergelijks geldt van de taalkundige eenheid of eenparigheidGa naar voetnoot3). Immers in den woordenschat is er hierboven juist een vrij scherp onderscheid tusschen beide gedeelten aan den dag gekomen. En wanneer op 't stuk der taalvormen ook nu slechts enkele luttele, twijfelachtige verschillen zijn gevonden, bedenke men 1o dat beide dichters toch stellig Vlamingen - zij 't dan ook uit verschillende streken des lands - geweest zijn, wier taal en schrijftrant zich allicht eer door een (immers meer individueel) verschil in woordgebruik dan door een gewestelijk verschil in taalvormen van elkander zal hebben onderscheiden; 2o dat de oneffenheden der laatstgenoemde soort, die niettemin allicht hier en daar bestaan hebben, toch altoos nog eer door de gemeenschappelijke afschrijvers van het geheele gedicht zullen weggeslepen | |
[pagina 229]
| |
zijn dan die der eerste categorie, ten gevolge waarvan de taalvormen en de spelling, althans in hs. a, nu dan ook een inderdaad zeer groote eenparigheid vertoonenGa naar voetnoot1). Met dat al is er op een aantal punten - meest op stilistisch gebied - zekere meer of min opmerkelijke overeenstemming vastgesteld; o.a. vooral door Jonckbloet, die juist door deze overeenstemming in tal van ‘eigenaardigheden’ tusschen de beide helften genoopt is den ook bij hem reeds, naar aanleiding van enkele opgemerkte verschilpunten, gerezen twijfel aan de eenheid te onderdrukken (XXIII-XXVII); en ook Martin heeft (XLV-XLVIII) een reeks van meest stilistische wendingen enz. opgesomd, waarbij van eenig onderscheid tusschen A en B nauwelijks iets te ontdekken valt. Het komt er dus op aan de ‘eigenaardigheid’ en daarmede de bewijskracht dezer punten nader te toetsen; immers voor zoover zij algemeen Dietsch zijn, kunnen zij natuurlijk niet als gronden vóór de eenheid van het geheele werk dienst doen. Ik zal hierbij voor de voorbeelden soms kunnen volstaan met een verwijzing naar J. of M. of BH.; de meeste door mij verzamelde of vervolledigde opsommingen geef ik echter voluit, niet wegens hun groote bewijskracht in dezen, maar vooral omdat zij mij zelf voor mijne editie, anderen voor soortgelijke onderzoekingen nut en gemak kunnen opleveren. Ik ga hierbij in 't algemeen weer uit van hs. a, onder gedurige vergelijking van f. Ik begin met enkele wisselvormen. Naast Isingrijn komt de verbogen vorm IsingrimeGa naar voetnoot2) tweemaal | |
[pagina 230]
| |
voor, ééns in A (231), ééns in B (2079), beide malen door 't rijm gestaafd (in f is bovendien Ysegrim, zoowel in A als in B, de gewone vorm, maar soms door 't rijm weersproken: verg. de plaatsen opgesomd Tv. 73, benevens vs. 3020). Als praet. van staen komen stoet en stont beide in A en B - naar ik meen, gelijkelijk - voor, beide door rijmen gestaafd; naar 't schijnt is stoet buiten 't rijm, vooral in f, zeldzaam. Als 1ste nv. van 't vrouw. pers. vnw. is (in a) zoowel in A als in B, alleen soe - vaak (zooveel ik zie, zonder vasten regel) so gespeld - gebruikelijkGa naar voetnoot1). Die, aanw. vnw., het vlak voorafgaande of even te voren genoemde onderwerp (meestal een eigennaam) weder opvattend (als nog in onze omgangstaal) komt voor: 107 (f: hi), 526? 850, 1078 (beide f: 0), 1654; maar ook 1910, 1960 (f: hi), 2650, 2770, 2813, 3017, 3111 (deze vijf f: 0), 3370. Hi (of ook 't mv. si) evenzoo gebezigd: 343, 422, 762, 785 (f: die), 1243, 1641; maar ook 1895 (deze drie f: 0), 2845. Hi (hem, -ne of se), voorafgaand aan het later genoemde onderwerp (voorwerp, bepaling enz.): 356, 620 (f: woorde si bequamen, dus bij de vorige groep), 1007 (f: 0), 1211, 1689; maar ook 2514 (× f), 2837, 2844?, 3248, 3320 (deze twee f: 0), 3377 (× f). Dus geen groot en constant verschil op deze drie laatste punten tusschen A en B; eer nog tusschen a (waar 't veel gewoner is) en f. 't Is trouwens eene ook in andere Mnl. werken geenszins onbekende hebbelijkheid der omgangstaal, die zeer licht den eenen afschrijver eer en meer uit de pen vloeide dan den anderenGa naar voetnoot2). Daarentegen schijnt het gebruik van dat of t als voorloopig voorwerp alleen of vooral in B voor te komen (zie boven, 193). Zoogenaamde constructies ἀπὸ ϰοινοῦ, waarbij zoowel een voor- als een nazin bij een tusschenliggenden bijzin enz. | |
[pagina 231]
| |
schijnt te hoorenGa naar voetnoot1) en wij met onze moderne interpunctie eigenlijk verlegen staan, zijn te vinden b.v. 826-8, 1285-7, 1395-8; maar ook 2144-7, 2160-5, 2844-6?, 3264-6Ga naar voetnoot2). Tusschenzinnen - een trouwens vrij rekbaar begrip - vindt men 6, 16, 428, 430, 447, 611, 762?, 914, 935, 1401, 1437, 1467, 1590, 1751?; maar ook 1862?, 2602, 2655, 2908, 3108, 3179, 3195, 3424, 3443. Fouten tegen de consecutio temporum komen (in a) voor: 324, 969, 1329, 1691; maar ook 2172, 2331, 2579, 2820; meestal worden zij door f weersproken of zijn zij ook anderszins verdacht en bijna altijd zonder moeite en wringen te verwijderen. Van verschil tusschen A en B is in geen geval sprake. Het druk gebruik, vooral aan 't begin van een versregel, van 't zuiver copulatieve ende zou men allicht, als typisch voor den genoeglijken verhaaltrant van AGa naar voetnoot3), juist daar 't meest verwachten; doch 't schijnt mij niet minder in B voor te komen: 66Ga naar voetnoot4), 81, 105, 109, 141, 157, 286, 366, 498, 650, 677, 802, 1235, 1291, 1307, 1316, 1624, 1681; maar ook 2020, 2030, 2053, 2089, 2101, 2109, 2118, 2126, 2337, 2496, 2506, 2958, 3276, 3286, 3417 e.e. Zie daarentegen enkele bijzondere wendingen met ende, die meer aan B eigen schijnen, boven, blz. 193. Hierbij sluiten zich geleidelijk aan de talrijke tautologieën, pleonasmen, herhalingen van dezēlfde of samenvoegingen van zinverwante (niet zelden allitereerende) woorden en uitdrukkingen, geheele zinnen of versregels. Zij zijn reeds meermalen | |
[pagina 232]
| |
besproken, weshalve ik mij in hoofdzaak bepaal tot een verwijzing naar die geschriften (Grimm, Rechtsaltert. 14 vlgg., J. XXIII-XXIV, M. XLVI, Ojb. 137-143, BH. XXIX-XXX, LV-LVIII, F. 288-289) en tot de mededeeling der volgende, naar ik vertrouw, vrij volledige lijst, in enkele voorname formeele groepen verdeeld. A. Twee of meer znw. (hetzij alleenstaande, als onderw., voorw. enz., hetzij voorafgegaan door een bnw., een vnw., een voorzetsel), verbonden door ende, ofte, no enz. (typen: bosch ende haghe, dor u edelheit ende dor u eere, hermite ofte clusenare, ander bejach no ander ghewin, bi nachte ende bi daghe, nichte ende nevenGa naar voetnoot1)): 42, 66, 67, 71, 103, 128, 162, 230, 243, 264, 268, 276, 289, 306, 308, 351, 358?, 408, 474, 516, 573, 613, 662, 666, 686, 701, 719, 743, 770, 805, 832, 835, 837, 841, 906, 913, 915, 940, 1027, 1034, 1055, 1074, 1141, 1265, 1276, 1281, 1291, 1429, 1446, 1475, 1529, 1584, 1603; maar ook: 13, 15Ga naar voetnoot2), 1765, 1773, 1975, 1977, 1984, 2039, 2060, 2069, 2098, 2146, 2162, 2169, 2172, 2188, 2269, 2304, 2309, 2315, 2342, 2348, 2349, 2364, 2365, 2369, 2371, 2412, 2414, 2415, 2432, 2452, 2464, 2534, 2558, 2589, 2591, 2617, 2663, 2664, 2678, 2725, 2779, 2787, 2872, 2873, 2912, 2964, 2967, 3068, 3070, 3097, 3157, 3199, 3270, 3322, 3419, 3438, 3447, 3452. B. Twee of meer bnw. of bijw., als boven (typen: fier ende coene, met valschen woorden ende met scoonen, spade ende vroe): 97, 112, 213, 271, 279, 304, 326, 333, 389, 439, 484, 487, 505, 509, 597, 668, 690, 765, 824, 867, 893, 933, 1027, 1028, 1032, 1044, 1171, 1179, 1211, 1423, 1558, 1560, 1675, 1701, 1712; maar ook: 38, 1784, 1813, 1843, 1844, 1874, 1883, 2050, 2075, 2089, 2093, 2107, 2116, 2247, 2300, 2308, 2325, 2331, 2337, 2358, 2368, 2484, 2506, 2528, 2613, 2715 (naar | |
[pagina 233]
| |
fb gelezen), 2769, 2878, 2923, 3017, 3046, 3063, 3304, 3361, 3384, 3443. C. Twee of meer w w. (typen: stal ende nam, spellen ende lesen beede, no bewachten no bescaermen, vromen ende scaden, sieden ofte braden, dat stelen ende dat rooven): 106, 147, 405, 435, 485, 529, 531, 560, 693, 758, 782, 783, 829, 853, 990, 1046, 1106, 1433, 1435, 1453, 1551, 1588, 1594, 1680, 1688; maar ook: 1828, 1838, 1839, 1890, 1896, 2020, 2035, 2037, 2072, 2095, 2160, 2313, 2343, 2346, 2350, 2367, 2384 (verg. 1046 in A), 2413, 2518, 2610, 2635, 2706, 2713, 2835, 2977, 3089, 3223, 3363. D. Twee of meer geheele uitdrukkingen of zinnen, bestaande uit woorden van dezelfde of verschillende soort of constructie (znw. + nw. naast enkelv. ww., bnw. naast praepositioneele bepaling enz.), maar in beteekenis zinverwant (typen: verstaet, neemt miere talen goom; hets beter raet Ende het dinct mi bet ghedaen, vroo ende in hoghen, vervaert ende in sorghen van der doot): 76, 142?, 165, 180, 183, 195, 198, 218, 482, 498, 527, 551, 1048, 1090, 1096, 1307, 1319, 1357, 1738, 1749; maar ook 35, 1758, 1767?, 1926, 1949, 1990, 2003, 2082, 2100, 2110 (verg. 1048 in A), 2114, 2283, 2291, 2480, 2690, 2776, 2804, 2993, 3019, 3062, 3182, 3243, 3386, 3400. E. Herhaling derzelfde woorden of uitdrukkingen, vooral in den aanhef, aan het begin van versregels (anaphora) (typen: binnen sconinx vrede Ende binnen sconinx gheleedeGa naar voetnoot1), Hoe es di dese beere ontgaen Die di te voren was ghevaen, Hoe rikelike een beerehuut Heefstu ... verloren Die di ghewonnen was te voren): 140 = 141, 177-8 = 1336-7, 328 = 329, 394 = 401, 428 = 430, 435-6 = 467-8, 486 = 488, 578 = 579, 580 = 584, 588 = 589, 634 = 636, 736 = 742 = 748, 747 = 753, 755 = 757, 916-8 = 919-20 = 925, 921-2 = 923-4 = 926-8, 1004 = 1006, 1249-52 = 1253-5, 1253 = 1259, | |
[pagina 234]
| |
1291 = 1292 = 1296, 1377 = 1379, 1449 = 1453, 1500 = 1505 = 1509 (= 1607), 1529 a = 1532, 1529 b = 1530, 1572 = 1574; maar ook 13 = 33, 1890 = 1891, 1936 = 1947, 2095 = 2096 (chiastisch), 2154-6, 2309, 2314 = 2316, 2318 = 2319, 2328 = 2329 (doch zie fb), 2369-70 = 2371-2 (doch zie fb), 2408 = 2409, 2412 = 2415, 2548 = 2552, 2554-5 = 2556-8, 2609 = 2610 = 2612 = 2614, 2649 = 2651, 2773 = 2791, 2780 = 2783 (een plechtige formule), 2999 = 3047, 3360 = 3362, 3403-4 = 3405-6, 3407 = 3412?, 3442 = 3444. Een lange lijst van dorre cijfers, zonder meer voorbeelden weinig aanschouwelijkGa naar voetnoot1). Maar in allen gevalle blijkt uit deze lijst wel dat dergelijke tautologieën en herhalingen, in Reinaert I, zoowel in A als in B, zeer veelvuldig zijn. Gelijkelijk in A en B? Met deze cijfers voor oogen durf ik niet meer zeggen dan dat ze in B misschien nog iets rijkelijker gestrooid schijnen; niet dat het verschil tusschen beide groot genoeg is om daarop een kenmerkende onderscheiding te vestigen. Daarentegen is 't ook hier, evenals bij de overige dusgenaamde ‘eigenaardigheden’, de vraag of dergelijke herhalingen door J. XXVII terecht gerekend zijn tot ‘die bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft’, op grond waarvan hij besloot ‘dat het wel ontwijfelbaar zijn zal, dat wij hier het werk van een en denzelfden kunstenaar voor ons hebben’ (t.a.p.). Dat Jonckbloet ze zoo stellig voor ‘alle andere Mnl. geschriften’ loochent is is wel van aard om indruk te maken: hij heeft, meer dan andere Mnl. philologen in en na zijn tijd, oog gehad voor dergelijke, later te veel voor tekstcritiek en woordverklaring verwaarloosde, eigenaardigheden van den epischen stijl; zijn woord weegt dus zwaar. Evenwel, na zijn tijd zijn dergelijke pleonasmen of tautologieën vooral in de proza-literatuur der latere middeleeuwen | |
[pagina 235]
| |
zóó gebruikelijk gebleken, en zijn dezelfde of soortgelijke verschijnselen ook in de poëzie van oudere tijden en volkeren zóó vaak aangewezen, dat ik zonder nadere vergelijkende studie van onze overige epische Mnl. literatuur - waarvoor mij thans ‘stade ende stonde’ ontbreekt - niet op zijn gezag alleen deze tautologieën voor een ‘eigenaardigheid’ van R. I, en dus als een bewijs der eenheid van het geheele werk, durf aannemen. Laat ik de eerstbedoelde voorbeelden hier even opsommen. In de vertaalde prozaliteratuur der 14de en 15de eeuw is in den laatsten tijd meermalen opgemerkt een kennelijk niet toevallige, veeleer opzettelijke manier om één Fransch of Latijnsch woord te vertalen door twee of meer zinverwante woorden, hetzij beide of alle Dietsche, hetzij ook niet zelden een Walsch met een Dietsch, als ter verklaring, er bij (veelal er achter, maar ook wel er vóór). Dit verschijnsel is aangewezen in: Jan Mandeville's Reis (14de eeuw, uit het Fr.)Ga naar voetnoot1), de Pelgrimagie v.d. mensch. Creatueren (14de of 15de eeuw, uit het Fr.)Ga naar voetnoot2), Des Conincx Summe (1408, uit het Fr.)Ga naar voetnoot3), het Caetsspeel (1431, uit het Fr.?)Ga naar voetnoot4), het volksboek der Seven wijse Mannen van Romen (1479, uit het Lat.)Ga naar voetnoot5), Gerijt Potter van der Loo's vertaling van Froissart (15de eeuw, uit het Fr.)Ga naar voetnoot6), de Gesta Romanorum (15de eeuw?, uit het Lat.)Ga naar voetnoot7), H. Ghetelen's Mnd. vertaling: Nye unbekende Lande (1508, uit het Hd.)Ga naar voetnoot8), eindelijk een groote eeuw later nog in Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie (1623, oorspronkelijk)Ga naar voetnoot9). Uit verschillende tijden en plaatsen, en stellig slechts enkele staaltjes van een wijd en lang verbreid gebruik. Van ons modern standpunt zijn wij aanvankelijk licht geneigd zulk gebruik aanstonds en onvoorwaardelijk af te keuren, hetzij als een individueele hebbelijkheid van sommige middel- | |
[pagina 236]
| |
eeuwsche, met name Dietsche schrijvers, hetzij als een zich reeds vroeg, nog vóór de eigenlijke vorming onzer natie, openbarenden nationalen karaktertrek: de gerektheid en langwijligheid, tot het uiterste gedreven door Vader Cats in zijn beruchte eindelooze herhalingen van nagenoeg gelijkbeteekenende verzen met nagenoeg gelijkluidenden aanhef. En men heeft dan ook aldra qualificaties bij de hand en in de pen als ‘gerekt, langdradig, overtollig, waardeloos, omslachtig, breedsprakig, lam, mat, stoplappen’Ga naar voetnoot1), ‘soeperig, onbeholpen’Ga naar voetnoot2), ‘pedant’Ga naar voetnoot3), ‘onnoodig, eentonig, hinderlijk’Ga naar voetnoot4) enz. Zeker, ons modernen (ook ons Nederlanders) kan dit alles niet meer behagen, vooral niet in tegenstelling met de classieke, antieke en Fransche beknoptheid, soberheid en bondigheid, die wij als deugden van den stijl hebben leeren beschouwen en waardeeren. Maar van nature eigen zijn ons die stijleigenschappen toch zeker niet. Het onderscheid tusschen den Nederlandschen en den Franschen - of, wil men, den Dietsch-Germaanschen en den Walsch-Romaanschen - geest en stijl komt zoo duidelijk aan den dag in Salverda de Grave's boven aangehaalde fraaie en leerzame studie over de Mnl. vertaling van de Pèlerinage de la vie humaine, te recht door hem een bijdrage tot de kennis onzer middeleeuwsche vertaalkunst genoemd, en niet minder in zijn latere mededeelingen over Fransche critiek op een Fransch opstel van een NederlanderGa naar voetnoot5), a.h.w. samen te vatten in Voltaire's critiek op een Nederlandsch werk; ‘Stile hollandois: cent paroles pour une’!Ga naar voetnoot6) Zoodat wij, dergelijke tautologieën uit de hoogte van onzen modernen smaak gispende, ten slotte ons zelf een slag in 't aangezicht geven en onzen eigen landaard verloochenen. Maar het is ook nog de vraag, of wij in dergelijke tautologieën | |
[pagina 237]
| |
en parallelismen wel een bijzonder Nederlandsche, nationale eigenaardigheid moeten zienGa naar voetnoot1). Zij moge tot dusverre vooral opgemerkt zijn in Mnl. vertalingen van uitheemsche werken, en dikwijls, schoon niet altijd, bepaaldelijk dienen ter verklaring (a.h.w. verontschuldiging en inleiding) van vreemde woorden; zij moge in de 17de eeuw wel eens zijn aangewend om, in overeenstemming niet de nationaal-puristische bedoelingen der toenmalige taalkundigen, den rijkdom van onzen Nederlandschen woordenschat ten toon te spreidenGa naar voetnoot2); toch is de oorsprong van deze stijleigenschap of dit stijlmiddel m.i. hoogerop te zoeken. Die eigenaardigheid schijnt mij niet zoozeer echt Nederlandsch, Dietsch als wel echt algemeen middeleeuwsch: 't best te vergelijken met, en ook wel ten deele te verklaren uit navolging van de laat- en middeleeuwsch-Latijnsche ‘grandiloquentia’, met haar voorkeur voor het breede, statige, zwierige; misschien heeft ook de kanselarijstijl, vanouds er op uit door veelheid van termen alle excepties te weren, hier invloed geoefend. Maar ook is zij in aard, en denkelijk wel in oorsprong verwant met de bekende stijlfiguur der variatie in de Oudgermaansche, allitereerende en eindrijmende, epische poëzieGa naar voetnoot3), of eindelijk met het bekende parallelisme der Hebreeuwsche poëzie. Aldus beschouwd, schijnen dergelijke tautologieën - al is ook hier nog veel te onderzoeken - derhalve veeleer algemeen Dietsch of zelfs middeleeuwsch dan eigenaardig voor den (geheelen) Reinaert I. Later zal ook hier de Renaissance, in Frankrijk vooral, een ander ideaal en een nieuwen eisch voor den stijl gesteld hebben. Maar ook, gelijk op zoovele andere punten zijner taal, staat hier | |
[pagina 238]
| |
Cats dan weer dichter bij de middeleeuwsche traditie dan Hooft, Vondel en Huygens. Na deze uitweiding keeren wij terug tot de verdere zoogenaamde ‘eigenaardigheden’ van R.I. Spreekwoorden komen voor: 53, 182, 257, 564, 672, 1388?; maar ook 1932?, 3009, 3177, 3180, 3306, 3467. Te lange verzen o.a.: 172, 175, 232, 291, 311; maar ook 2711, 2733, 2737, 2930, 3409, 3416, 3437. Doch bijna altijd alleen in a, en naar f of b zeer licht en aannemelijk te verbeteren. Overloopen (enjambementen), t.w. in hoofdzaak zulke gevallen waar onderwerp en werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde, gezegde en voorwerp, attributief bnw. en znw., znw. en bijstelling in verschillende versregels staan: 132, 228, 264, 358, 386, 414, 984, 998, 1011, 1026, 1081, 1082, 1301, 1311, 1357, 1361, 1363, 1516, 1574, 1575, 1727; maar ook: 1947, 2056, 2199, 2246, 2283, 2360, 2381, 2460, 2833, 2834, 2836, 2921, 2934, 2947, 2984, 2986, 3029, 3030, 3260, 3261, 3283, 3284, 3342, 3344, 3348, 3349, 3352, 3452, 3467. Alliteratie: 66, 289, 668, 817, 1281, 1560, 1603, 1682, maar ook: 13, 33, 1975, 1985, 2069, 2146, 2234?, 2343, 2368, 2779, 2873Ga naar voetnoot1). Twee paar opeenvolgende gelijke, zoogenaamde vierrijmen: 211 f (× a), 261, 267, 367 (× f 357: een ander vierrijm), 459 (-e: -en), 945 (-e: -en), 959 f (× a?), 1304, 1498, 1734; maar ook: 2061, 2743, 2779, 3103 (naar af + lb gelezen); waarvan waarschijnlijk 959 en misschien de twee met -e: -en nog afgetrokken moeten wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 239]
| |
Voor de herhaling van (nagenoeg) dezelfde rijmklanken kort na elkaar - klinkerrijm in den allerruimsten zin - verwijs ik naar J. XXV-XXVII, BH. XL-XLIIGa naar voetnoot1). Heerscht hier toeval of opzet, of is het dichterlijke intuïtie? Voorshands blijf ik op dit punt sceptisch; nog meer ten aanzien der door BH. XXXIII-XXXVI opgemerkte, gehoorde - of alleen op 't papier geziene? - ‘klankvolging’, ‘consonant-’ en ‘vocaal-contacten’, ‘a-dominant’ enz.Ga naar voetnoot2). In allen gevalle schijnt ook hier tusschen A en B geen noemenswaard onderscheid te zijn. Onzuivere rijmen, hetzij vocalische (ē: ê, o: oe enz., zelfs ō: ôGa naar voetnoot3)), hetzij consonantische (klinkerrijmen) zijn, naar mijn oordeel, in R. I (A en B) oorspronkelijk niet aanwezig geweest: die uit a worden bijna alle door f of b weersproken, de overige acht ik eveneens onecht. Zie de opsomming bij J. XXIV-XXV, M. 435, BH. XXXIX-XLVII, maar ook Tv. 7, 29 enz. en Nh. 25-27; ik laat het oordeel hierover met gerustheid over aan alle niet tegen elke tekstcritiek vooringenomen deskundigen. Ook de rijmbreuk (een nieuwe zin, of zelfs een nieuwe alinea of afdeeling midden in een rijmpaar) komt, zooveel ik zie, zoowel in A als in B, vrij wel gelijkelijk voor.
Wegen nu al deze hier genoemde stilistische of metrische overeenkomsten tusschen A en B zwaarder, dan de boven, 197-226 | |
[pagina 240]
| |
behandelde verschilpunten? Mij dunkt, zeer stellig niet. Immers geen enkele der laatstgenoemde, zelfs niet de lange reeks van ‘tautologieën’ schijnt mij zoo ‘eigenaardig’, zoo bijzonder kenmerkend voor R. I, zoo afwijkend derhalve van hetgeen elders in onze Mnl. letterkunde gevonden wordt om alleen op grond daarvan met Jonckbloet de eenheid van R. I te blijven handhaven en de eerstgenoemde verschillen alle aan het bloote toeval te wijten. De grammatische eenparigheid schijnt mij voldoende verklaard uit het boven, 197 en 228 aangevoerde. Alleen de artistieke eenheid blijft inderdaad verwonderlijk. Zou het echter ongeoorloofd zijn dit laatste woord te vervangen door ‘bewonderenswaardig’, en zoodoende die artistieke eenheid - evenals een deel der grammatische en stilistische overeenstemmingen - toe te schrijven aan de niet alleen bij- en omwerkende, vereffenende, maar ook nascheppende hand des jongeren, tweeden dichters? Over deze mogelijkheid straks nog enkele woorden. | |
VI. Aanvang en slot van B. De fabel der kikvorschen.Voordat ik nu tot de benoeming der nog steeds alleen met A en B aangeduide dichters overga, dient eerst de juiste aanvang der beide gedeelten bepaald. Stilzwijgend heb ik hier boven steeds, evenals indertijd L. Willems, vs. 1754 als het begin van B aangenomenGa naar voetnoot1). Franck dacht (326) eerst aan vs. (1883 = HM) 1887. Inderdaad loopt de eigenlijke vrije bewerking van Renart I, 11-1319 (of 1335) in Reinaert I geregeld door van vs. 41 tot vs. 1886 (of, als men wil, 1868), zoodat het tweede, meer zelfstandig verdichte deel met 1887 (1869) zou beginnen. Op zich zelf zou echter dit gedeelte ook zeer wel aangevangen kunnen zijn bij de met vs. 1848 beginnende passage, waarin op eens Belijn (wien in B een niet onbelangrijke rol is toegedacht), Hawi en | |
[pagina 241]
| |
allerlei nieuwe personages voor 't eerst optredenGa naar voetnoot1) en het (tweede) rechtsgeding of ‘Plaid’ tegen Reinaert aanheft. Hoe 't zij, op elk dezer drie plaatsen ware een nieuw begin natuurlijker dan bij 1754. Immers in dat geval moet men aannemen dat ook de bewerker van B nog een stukje van Renart I (1201-1335), zij 't ook vrij, nagevolgd, en eerst daaraan zijn meer zelfstandig, tot het einde toe doorloopend gedicht vastgeknoopt heeft; ware daarentegen 1887, 1869 of 1848 de grens, dan waren de vrije omwerking van Renart I en de zelfstandige verdichting scherp onderscheiden. Dat ik ten slotte echter toch B reeds met 1754 laat beginnen is vooreerst en vooral gegrond op de overweging, dat wij in het gedeelte 1754-1886 (slechts 133 regels derhalve) reeds de volgende, naar wij boven zagen, voor B eigenaardige bijzonderheden aantreffen: ic wane 1757, ghereeden 1759, de geheele didactische passage 1771-96, coninc zonder her er voor 1774, ghetrauwe 1776, anschine 1778, 1815, scalc 1784 (en ooghescalker 1788, naar Verdam's zeer aannemelijke verbetering der lezing van f), fel 1784, 1854? (1884 daarentegen meer = A?), rike 1790, sake 1804?, 1837, 1881, die daer stont 1808 (in f trouwens daer hi stont, als in A), treke 1811, sonder uwe pine 1814, arem man 1816, Lyoen 1834, Belijn (zie boven, 208) 1848, openbare 1866, dier 1842, 1870, 1872, 1877. Wel ben ik mij bewust dat niet al deze punten even sterk zijn en dat er bij zijn, die hierboven, 186 vlgg., reeds bij voorbaat hebben moeten dienst doen als bewijskrachtig kenmerk voor B: een soort van petitio principii derhalve. Doch al zou hier een of ander afvallen, alles te zamen genomen acht ik toch genoeg bewijskracht in deze woorden en namen gelegen om deze geheele passage reeds tot B te mogen rekenenGa naar voetnoot2). In de tweede plaats wijs ik op de merkwaardige, wel echt | |
[pagina 242]
| |
middeleeuwsche overeenstemming tusschen den aanhef - den proloog nu buiten beschouwing gelaten - van A (41 vlgg.) en dien van B (1754 vlgg.). Men vergelijke: 57-60 = 1754-60, 58 = 1757, 59 = 1760, 61 = 1759, 62 = 1758, en verder 61 = 1869, 109 = 1848, 282 = 1847. Dit kan, dunkt mij, geen toeval zijn, maar moet op navolging, van een der beide zijden, berustenGa naar voetnoot1). En ten slotte vormt toch het (tweede) verschijnen van R. ten hove (1754 vlgg.) het meest eigenaardige (immers het traditioneele) begin van een gedicht dat, hoezeer in hoofdzaak oorspronkelijk, toch zeker wel met ‘voorkennis’ van dergelijke Ofr. gedichten als de 1ste en de 10de Ofr. branche geschreven is. Alles bijeen genomen, meen ik er dus bij te moeten blijven (evenals Franck ten slotte doet) het begin van B - wel te verstaan: zooals wij het nu hebben, dus onder voorbehoud van mogelijke, ja waarschijnlijke wijzigingen, weglatingen of toevoegingen bij de aaneenlassching - bij 1754 te stellen.
Staat het begin van B niet volkomen vast, ook aan het slot zijn eenige bezwaren en twijfelingen verbonden. Kortheidshalve verwijs ik naar Nh. 45-52, 61-62 (waar hetgeen er tot dusverre over geschreven was is samengevat), benevens F. 335-8, die het slot van hs. a (tot aan 3472), vooral op inwendige gronden, aan den inhoud en het samenstel ontleend, met kracht en klem als oorspronkelijk handhaaft, derhalve niet wil weten van een korter slot (als in f), een langer (als in l), een ander (als in b), of een onecht (als in a, ongeveer van 3393, of 3333, of nog vroeger?). Ik zal nu niet meer beweren, dat er wat den inhoud betreft zoo heel veel tegen het slot, zooals 't in a luidt, in te | |
[pagina 243]
| |
brengen valt, ofschoon ik toch, met Van Helten, het ontbreken van alle gewag der door Firapeel in 3425-6 aangekondigde en logisch vereischte strafexpeditie tegen R. - ook al zou die door zijn vlucht ijdel gebleken zijn - vreemd blijf vinden. Of een (dergelijk) einde als in l 1826-35, waar R. ten slotte eeuwig verbannen en vogelvrij verklaard, zijn huis geslecht en verbrand, ‘woest gelegd’ wordt - stellig geen oneigenaardig, veeleer een echt Germaansch slot - al dan niet meer in overeenstemming ware geweest met den geest des dichters van B dan hetgeen thans in a te lezen staat, waar alleen gezegd wordt dat R. gevlucht en in veiligheid is, geen wraak op Reinaert genomen, maar alleen ten slotte ‘pays van allen dinghen’ gemaakt wordt (en dus ‘de boosheid triomfeert’), dit is een open vraagstuk, dat met de geringe beschikbare middelen kwalijk uit te maken valt: het eerste zou kunnen schijnen eer te strooken met de didactische neigingen des dichters van B, het tweede misschien meer met zijn pessimistischen aard en met de traditie der Ofr. branchesGa naar voetnoot1). Dat wij niets missen, wanneer alles gelijk in a (× f!), niet als in l verhaald wordt, kan ik F. kwalijk toegeven. Maar dit alles is eigenlijk redeneeren in den blinde. In allen gevalle geef ik (nogmaals, gelijk reeds Nh. 50) toe dat het slot van f nog minder bevredigt dan het op zich zelf goede, ‘harmonieuse slotaccoord’, waarin a uitklinktGa naar voetnoot2). Ook erken ik thans dat de fabel der veete tusschen wolven en schapen wel van den - immers van een leerzame strekking niet gansch af keerig gebleken - dichter van B afkomstig zou kunnen zijn, door hem, evenals die der ‘pude’, ontleend aan een of anderen fabel- | |
[pagina 244]
| |
bundel (of aan de mondelinge overlevering) en (gelijk F. 336 zeer juist opmerkt) handig gebruikt om den koning in de gelegenheid te stellen de twee ‘baroene’, zonder dat het hem een penning kost, op kosten van den onnoozelen Belijn en zijne nazaten weder met zich te verzoenen en om als een brug te vormen tusschen de oude toestanden, ‘toen de dieren nog spraken’, en de tegenwoordige, ten tijde der hoorders. Evenmin wil ik thans meer nadruk leggen op het noemen der bloote soortnamen zonder eigennaam in 3416 en 3465 (zie boven, 217, noot 4). Maar dan blijven toch nog de volgende, weliswaar meer uitwendige, maar daarom toch nog niet ongewichtige bezwaren tegen dit slot (ongeveer van 3393, of wel 3333 af) bestaan: 1o het ongehoorde botweg afbreken van het gedicht, zonder eenige bede tot God of aanspraak aan den hoorder of lezer (hetzij van dichter of afschrijver); 2o het zonderlinge optreden heel aan 't slot, in het laatste honderdtal verzen van het gedicht, van drie nieuwe personages: Botsaert 3365, Bruneel 3370 (doch ook reeds 1858), Firapeel die lubaert 3393 vlgg. (benevens den naam Lioen 3396, 3462, die echter ook reeds 1834 in B voorkomt): drie dieren, aapGa naar voetnoot1), ezel en luipaard, die tot een gansch andere (niet zoölogische, maar poëtische) orde schijnen te hooren dan de overige acteurs in onzen Reinaert I, en die ook den indruk maken van elders hierheen overgebracht te zijn om als deus ex machina aan 't eind van 't stuk te verschijnen (zie boven, 209); 3o de reeds meermalen genoemde, maar hier nog eens, vollediger, op te sommen, elders niet alleen in A, maar ook in B niet of hoogst zelden voorkomende vormen, woorden en uitdrukkingen, alle in hetzelfde laatste honderdtal verzen: ant werc connen 3367, pleghen dat - 3368, bi der dompheit sijns 3372 (het woord zelf en de constructie: zie over de laatste, die ook bij verandering naar b, in sine nog zonderling, ongewoon voor R. I blijft, F. 290), verre: erre 3373:4, 3383:4 (zie bo- | |
[pagina 245]
| |
ven, 188), snieme 3374, bliken 3376, wit (wet) 3380 (:), o wach 3382, vanghen inf. 3425 (:), echt 3414, 3428 (maar ook elders: zie boven, 188), domsdaghe 3446, verbit 3449 (:)Ga naar voetnoot1), wilt 3 sg. 3458 (× wille 3456, 3460; wellicht op te vatten als wil(le) 't, als 3058?), beēre: heêre 3465:6, eindelijk pays 3470, 3472 (× vrede in A, maar ook 3438 en 3455?): alles bijeen een achtbare verzameling, in zoo klein bestek, van ongewone bijzonderheden, elk afzonderlijk niet heel zwaar wegende, maar te zamen toch wel van eenig gewicht, en niet alle even gemakkelijk te verklaren of weg te emendeerenGa naar voetnoot2). Wij mogen dus vaststellen dat het slot (ongeveer het laatste honderdtal verzen, van omstreeks 3393 of 3333 af tot 3472 toe) in verscheidene opzichten verschilt van de daaraan voorafgaande gedeelten, en op grond daarvan gissen dat dit verschil ook een anderen oorsprong verraadt. Is er nu eenige grond om dit slot op rekening te stellen van den (dan jongeren) dichter van AGa naar voetnoot3) of wel van een anderen lateren omwerker? Het eerste wordt m.i. reeds verboden door de min of meer didactisch-moraliseerende strekking der fabel van de veete tusschen wolven en schapen, in volkomen strijd met den aard van eerstgenoemden dichterGa naar voetnoot4). Beide onderstellingen stuiten bovendien af op de omstandigheid, dat in dat slot naast de bovengenoemde eigenaardigheden, vreemd aan den schrijftrant des dichters van B, wel ook ettelijke eigenaar- | |
[pagina 246]
| |
digheden van diens taal en stijl, doch geene van den dichter van A gevonden worden: zie de lijsten boven, 180 vlgg. Het eenvoudigste schijnt het mij thans aan te nemen dat de dichter van B - blijkens zijne vele literaire toespelingen, vooral op Carel ende Elegast, een belezen man - het slot in hoofdzaak van elders ontleend en, min of meer omgewerkt, aan zijn werk aangelascht heeftGa naar voetnoot1). Aldus beschouwd, is dit slot dus wel ‘echt’, in zooverre als het van den dichter van B, niet van een lateren interpolator afkomstig is; maar het verraadt eveneens in geest, stijl en taal nog dat hij het niet zelf en zelfstandig gedicht, ‘ghemaket’ heeft. Men kan deze onderstelling (of ook eene andere voorstelling van de toedracht van het samenstel) nu verder in verband brengen met de gissing, reeds lang geleden - zij 't ook uit een ander gezichtspunt op de betrekking tusschen Reinaert I en II - door J.F. Willems geopperdGa naar voetnoot2) en veel later door zijn naam- en landgenoot L. Willems, in gewijzigd verband, opnieuw te berde gebrachtGa naar voetnoot3). Zij beiden meenden dat het optreden geheel aan het slot van gansch nieuwe personages, met name Firapeel, met nieuwe, in ons gedicht eigenlijk onuitgevoerde plannen, er op wees, dat hun in het vervolg (van Reinaert I) nog een groo- | |
[pagina 247]
| |
tere rol was toegedacht, maar dat dit gedicht onvoltooid gebleven is (waarmede dan ook het plotseling afbreken verklaard zou zijn). Men kan dan gissen òf dat het gedicht bij 3472 inderdaad plotseling afbreekt, dus nog heden onvoltooid is; òf dat een ander aan het onvoltooide gedicht maar in enkele regels een slot (het nu bestaande) gemaakt heeft. En men kan ook nog verder, in verband met het, trouwens nog slechts enkele malen optreden van Firapeel in Reinaert II (3694, 5230), gissen dat er tusschen dit jongere slot van R. I en de latere voortzetting in R. II zeker verband bestaat, hetzij de laatste eenvoudig den afgebroken draad weer opgevat en de plannen van den dichter van het slot van R. I ten deele verwezenlijkt heeft, hetzij hij wellicht R. I in een vollediger vorm, met nog weer een ander slot, voor zich heeft gehad. Voor en tegen elk van deze (en andere mogelijke) gissingen zou iets te zeggen vallen. Maar het zijn en blijven ten slotte alle ... gissingen, die ik alleen pro memorie vermeld, maar tusschen welke ik kan noch wil kiezen, overtuigd dat men zonder nadere gegevens niet verder komt noch komen zalGa naar voetnoot1).
Aan de bespreking van het slot sluit zich gevoeglijk aan die van de fabel der ‘pude’, welker echtheid eveneens op in- en uitwendige gronden geloochend of althans betwijfeld is door Jonckbloet, Verdam en mij, daarentegen gehandhaafd door Martin en laatstelijk door FranckGa naar voetnoot2). Deze wijst op de rol die de fabel in het schoolonderwijs, de literatuur en vermoedelijk ook in het leven der ME. speelde, en meent dat het voordragen eener fabel, in de houding van een onderwijzenden schoolmeester (of wel van een prediker in een sermoen, waarin de exempelen immers zoo vaak gebruikt zijn?) den aartshuichelaar zeer wel | |
[pagina 248]
| |
voegt; de bezwaren, gelegen in de stilistische eigenaardigheden dezer passage wil hij dan ook wegredeneeren of -emendeeren. Nemen wij deze laatste eerst nog eens in oogenschouw. Vooreerst eenige ongewone uitdrukkingen. Vri in absoluut gebruik (2301, 2320) is wellicht niet overal zoo te vinden; de tegenstelling met sijn eighijn (2322) riekt ook naar de didactiek (als in den Wapene Martijn, doch zie boven, 222). - ghemanc (2304) is, in de kennelijk hier bedoelde beteekenis, een ἅπαξ εἰρημένον (zie V. II, 1321); doch in B zijn dezulke niet zeldzaam (zie boven, 221, noot 1). - dwonghe (2307) naast bedwanc (2303) is wat zonderling. - ghecrai (2305) is zeldzaam: V. kent, behalve deze, nog slechts ééne andere plaats. - sorghe draghen (2328) ‘is een nieuw bewijs voor de onechtheid der fabel: voor Reinaert I is zij zonder twijfel te modern’Ga naar voetnoot1). Inderdaad heeft Verdam VII, 1589-90, slechts zeer enkele bewijsplaatsen voor deze uitdrukking, en nog wel meestal uit andere tijden en streken (Mlp., Diepenv.) en met een al of niet omschreven genitief of een bepaling met van, niet met voor; van het ww. sorghen (voor -) is bij V. VII, 1594 deze plaats zelfs de eenige gebleven. Doch vooreerst heeft l 1115-16 deze beide uitdrukkingen toch gewoonweg met cura vertaald. En ten tweede haalt V. voor sorghe draghen toch ook Yst. Bl. aan, waaraan ik nog kan toevoegen Melib. 795 (ook met van): twee plaatsen uit ‘goed’, oud-Vlaamsch of -Brabantsch-Mnl. Alom en altijd gewoon zijn echter beide uitdrukkingen zeker wel niet geweest; doch, nogmaals, B heeft meer eigenaardigheden. Verder is 2300, naar de lezing van a, een stoplap, welks weerga in R. I (A en B) kwalijk te vinden schijnt. Doch naar de veel betere lezing van f (door de gedeeltelijke over-eenstemming met l 1106 en b 2328 wel als echt gestaafd) leidt deze regel de fabel zeer goed in; ja, als tweede regel van een rijmpaar, verbindt hij ze zelfs haast onlosmakelijk aan het voorafgaande. Men moet dus òf, naar a, den dichter van | |
[pagina 249]
| |
B een weergaloozen rijmlap opdringen, òf, naar f, dien regel, maar dan ook de geheele fabel aanvaarden. - Een stoplap schijnt ook 2311; doch zie boven, blz. 191 meer dergelijke algemeene tijdsbepalingen (doch geen enkele gelijk luidende) met tijt of stonde, in B. Herhalingen en tautologieën zijn talrijk. Ghecrai (2305, 2309), waarnaast nog weer gheluut (2309). - 2308-9 herhaalt het in 2304-5 gezegde. - verbeet ende verslant (2313). - daer hise vant (2314 = 2316)Ga naar voetnoot1). - 2315-7 herhaalt 2313-4. - het was te spade (2318 = 2319). - 2329 herhaalt 2328. Nu zijn tautologieën in A en B allesbehalve zeldzaam, veeleer een stijlmiddel gebleken (zie boven, 231 vlgg). Toch schijnt de onmiddellijke, letterlijke herhaling van enkele woorden of zinnen, als daer hise vant en het was te spade wel alleen hier voor te komen en nog iets anders te zijn dan een herhaling als b.v. 2358 (inzonderheid 2369)-2372 (indien 2371-2 althans echt zijn). Mag men hierin een opzettelijke ‘truc’ zien, liefst het werk van een anderen dichter, in den trant van den TheophilusGa naar voetnoot2), en dus ook op grond hiervan de geheele fabel in- en ondergeschoven achten? Of zou men zoover willen gaan hierin, met F. 338, juist een literaire parodie op den stijl van een bepaald, vermoedelijk didactisch werk te zien? De woordschikking van 2302, naar a, is zeker zeer ongewoon; maar de lezing van f is veel vloeienderGa naar voetnoot3), met een in A noch B ongewonen overloop (zie boven, 238). Ten slotte is de wending tot de aanwezige (dieren) met ghi heeren (2325) eenigszins vreemd (zie echter 2071 en ook 1967 enz.); dat R. echter in zijn geheele pleidooi niet op hen, maar alleen op het vorstelijk echtpaar wil werken, gelijk J. 89 meent, schijnt mij toch te veel gezegd en zeker niet ‘reeds genoegzaam om | |
[pagina 250]
| |
de inlassching uit te monsteren’ (ald.). Ook herinnert het aerme ende rike geheel aan vs. 38. Zooals men ziet, valt er hier pro en contra te redeneeren. Doch, alles wel beschouwd, moet ik erkennen dat thans, nu wij hier, in het tweede deel B, niet meer aan dien genoeglijken prater en verteller, den dichter van A, behoeven te denken, maar den - als boven gebleken is - veel ernstiger, ja van didactiek niet zoo gansch en al afkeerigen dichter van B deze fabel in de schoenen mogen schuiven, mijne bezwaren tegen hare ‘echtheid’ in zooverre geslonken zijn, dat ik het mogelijk acht dat niet een der eerste afschrijvers van het geheele werkGa naar voetnoot1), maar reeds de dichter van B zelf de fabel van elders in zijn werk ingelascht en slechts hier en daar gewijzigd heeft. Zoo zouden dan te verklaren zijn eenerzijds de bovengenoemde, van den stijl ook van R. I B toch altoos afwijkende eigenaardigheden en de nog vrij sterke overeenkomst met de bewoording der fabel in den Esopet (ed. Te Winkel XXV); anderzijds een, naar 't schijnt, aan den dichter van B eigene wending als ic secht u twi (2319, zie boven 194), en vooral het voorkomen der fabel in alle hss. en bewerkingen (aflb). Het is en blijft dan eene interpolatie, maar eene van den auteur zelven, die dus noch verwijderd, noch door emendatie geheel met den stij van het werk overeengebracht moet of mag worden. Dat de dichter van A - wien deze fabel allicht weinig gesmaakt zal hebben - bij zijn onderstelde voorvoeging van A en omwerking van B noch in dien anderen geest noch in de bewoording aanleiding gevonden heeft om de fabel weer uit het werk te verwijderen, behoeft ons dan nog niet te verbazen: zóó zelfbewust-critisch mogen wij ons de meeste Dietsche dichters niet voorstellen. Ik geraak dus hier tot dezelfde uitkomst als hierboven ten aanzien van het slot. Op deze wijze schijnt het mij mogelijk de beide zienswijzen aangaande de fabel der pude en het slot met elkander overeen te brengen. De zaak is dat wij tot dus- | |
[pagina 251]
| |
verre in onzen Reinaert - immers steeds beschouwd als het gedicht van Willem alleen - nog te weinig verschillende elementen wilden en dorsten onderscheiden. Ik zal in mijne critische editie in allen gevalle zoowel de fabel der ‘pude’ als het slot ongedeerd laten staan. | |
VII. De proloog. Aernout en Willem.Tot dusverre heb ik opzettelijk de beide gedeelten alleen A en B genoemd en geenerlei gewag gemaakt van de twee dichternamen, die sedert de ontdekking van het nieuwe handschrift met dit vraagstuk ten nauwste verbonden zijn: Willem en (de oudere) A(e)rnout. Thans echter dient de vraag gesteld: indien er inderdaad in Reinaert I twee helften te onderscheiden vallen en tevens in den proloog twee dichters genoemd worden, kunnen wij dan die beide helften ook toedeelen aan die beide dichters; en zoo ja: wie van beiden heeft A, wie B gedicht, welk gedeelte is het oudste, en hoe moeten wij ons de onderlinge betrekking tusschen die twee gedichten en dichters voorstellen? Daartoe is 't allereerst noodig dien proloog nog eens nader te beschouwen; zie het daarover geschrevene door mij samengevat Nh. 53-63. Het geldt hier in hoofdzaak de oude vraag of ook aan dien proloog twee auteurs aandeel hebben, of met name dus vs. 1-10 en 11-40 van elkander onderscheiden moeten worden: een vraag die in het nieuwe licht, door hs. f verspreid, hernieuwde overweging verdient. Reeds lang geleden heeft J.F. Willems in het dubbele gewag van een ‘beginnen’ in vs. 9 en 40 eene aanwijzing gezien, dat wij hier inderdaad met een dubbelen proloog te doen hebben. Doch reeds Jonckbloet heeft er op gewezen dat 1o ook in die tweede helft weer tweemaal (12 en 40) van een ‘beginnen’ sprake is; 2o dat ook in andere prologen een dergelijk dubbel gewag van een begin valt waar te nemen, b.v. bij Heelu (69, 78) en in Floris ende Blancefloer (1, 28, 88). Later heeft niemand, bij mijn weten, dit argument weder opgenomen. Ten tweede achtte J.F. Willems, en met hem Knorr en | |
[pagina 252]
| |
Van Helten, een dubbele reden en doel voor 't schrijven aangegeven: in 1-10 den wensch om de avonturen van R. te ‘volmaken’ of ‘volschrijven’, in 11-40 (met name 27-31) de bede en aansporing eener dame. Zooveel ik weet, is deze innerlijke tegenspraak nooit door iemand geheel opgelost; en inderdaad, al zijn de beide motieven niet volstrekt onvereenigbaar en tegenstrijdig en al zou dit argument, alleenstaande, geen groote kracht hebben, in verband met het beneden volgende is het toch wellicht niet geheel te verwerpen en te verwaarloozen. Ten derde is - door wien het eerst? - de overgang van den 3den persoon, in 1-9 (naar ab, of 10 naar f), tot den 1sten, in 10 (naar ab, of 11 naar f) - 40 ter sprake gebracht. Maar deze betooggrond verliest nagenoeg alle kracht door de vergelijking eener reeks van analoge gevallen; ik geef hier bijeen wat door verschillendenGa naar voetnoot1) is aangevoerd: Floris 1-13 (I), 22-29 (III), 40, 85-88 (I); Walewein 4-22 (I), 23-32 (III); Merlijn, 1-39 (I), 40-50 (III); Troyen 1-52 (I), 53-60 (III); Franc. 31 (I), 74-80 (III), 81 (I), 85-86 (III); Nat. Bl. 1-9 (III), 10-16, 78, 101-116 (I); Rinclus 1-7 (III), 8-9 (I), 13-22 (III), 23-28 (I). Zooals men ziet, is een zelfs herhaalde wisseling van 3den tot 1sten persoon en omgekeerd in 't geheel niet ongewoon; en niemand denkt er aan, op grond alleen van deze wisseling, al die prologen onecht, geïnterpoleerd of van onderscheiden auteurs afkomstig te achten. Dit spreken van zich zelf in den 3den persoon en ook die overgang tot den 1sten komen trouwens ook in de Oudfransche gedichten - voorbeelden der Dietsche - meer dan eens voor: zie eenige gevallenGa naar voetnoot2) aangehaald bij Jonckbloet, Etude s.l. Rom. de Renart 130-132. Trouwens, hoe begrijpelijk is dit overgaan van den 3den persoon (een literair gebruik) tot den 1sten (den natuurlijken vorm) voor een niet streng logisch-gram- | |
[pagina 253]
| |
matisch denkenden en schrijvenden middeleeuwschen auteur! Mij zijn gevallen bekend, dat nog in onze dagen aan taal- en letterkundigen onregelmatigheden op dit stuk in de pen geslopen en zelfs bij den druk ontsnapt zijn! Baten dus deze gewaande verschilpunten weinig of niets ter onderscheiding der twee gedeelten van den proloog, anders staat het m.i. geschapen, wanneer men let op het hierboven bestudeerde onderscheid in den woordenschat en in den stijl en geest tusschen A en B. Mij althans schijnt het opmerkelijk dat in de verzen 11-40 (slechts 30 regels) de volgende min of meer bijzondere en meerendeels juist alleen of vooral in BGa naar voetnoot1) terug te vinden woorden en uitdrukkingen voorkomen. Dorpren en dooren worden tweemaal (13, 33) in minachtenden zin verbonden gebezigd. - sin 11, 36, 39. - onbescaven 17, valsch maken 19: ἅπαξ εἰρημένα. - Babilonien 23: zie boven, 207, 221, 222? - of 21 (maar f: af). - wēten: heêten 21:2, zie reeds Tv. 7, 11, 13 (maar ook Opprel en Franck, Tijdschr. XIV, 154 en 305). - saken in algemeenen zin 29. - grongaerde 32 (maar f: grinsarde) - die ghene die 34-5. - rike 38. - nu hoort 40. Ook hier moge aan den afschrijver van a en aan het toeval zekere plaats toekomen, geheel wegcijferen kan men deze verschilpunten niet: vooral in verband met elkaar bezitten zij m.i. eenige bewijskracht. En hiermede strookt wel dat wij juist in diezelfde 30 regels, vooral in de slotverzen 35-40, maar toch ook in de minachtende verzen tegen de ‘dorpren’ en ‘dooren’, en in de vs. 11 begonnen, na 31 hervatte tirade tegen de ‘grongaerde’, beknibbelende, waanwijze bedillers, denzelfden meer ernstigen, ja didactischen toon meenen te hooren als in B soms doorklinktGa naar voetnoot2). Omgekeerd zou het gewag in vs. 1 van een vroeger gedicht over Madoc (hetzij dan de naam van een Britschen held uit een Arturroman of van een avontuurlijken Ierschen heilige, in den trant van Brandaen) evenmin kwalijk strooken met de voorstelling, die wij hierboven, 223 vlgg. van den dichter van A gewonnen hebben, | |
[pagina 254]
| |
als de latere bewerking eener andere - ditmaal geheel verdichte - ‘vite’ (Reinaert's ‘avonturen’Ga naar voetnoot1)) ‘uit’ (fb) of ‘naar’ (a) de ‘Walsche boeken’. Eigenlijk zou men de hulde aan de den dichter inspireerende ‘vrouwe’ en den lof der ‘hovescheit’ en der ‘eere’ ook nog eer uit zijn mond verwachten dan uit dien van den meer ernstigen dichter van B. Of zou men misschien bij dezen laatste, meer literair gevormd, ook hier weer aan een parodie op die literaire mode mogen denken en dus het geheele gewag en bestaan dier dame voor een literaire fictie houden?Ga naar voetnoot2) Alles wel beschouwd - ook het dubbel motief is toch niet geheel weg te redeneeren - is er, dunkt mij, genoegzame grond om aan te nemenGa naar voetnoot3), dat inderdaad 11-40 de (onthoofde) proloog is van het stuk, dat thans met 1754 aanvangt, 1-10 daarentegen van denzelfden dichter is als 41-1753. Hierop ben ik reeds vooruitgeloopen door hierboven telkens 11-40 tot B te rekenen (strikt genomen een petitio principii). Zoo zou dus J.F. Willems toch althans met zijne onderscheiding der beide deelen van den proloog reeds het wit getroffen hebbenGa naar voetnoot4).
Blijft nu de vraag: wie van beiden, Aernout of Willem, is de dichter van 1-10, 41-1753, wie heeft daarentegen 11-40, 1754 tot het slot gedicht? Wij kunnen beginnen met twee mogelijkheden, beide op zich zelf bestaanbaar met de woorden van den proloog - zooals hij nu critisch, naar de beide hss., gelezen zal moeten worden - af te wijzen en te verwerpen: 1o dat Aernout een geheel ander, nu verloren, gedicht over R. geschreven zou hebben, waarna en waarnaast Willem dit ons gedicht R. I (A + B) in zijn geheel | |
[pagina 255]
| |
‘uten walschen boeken’ bewerkt zou hebbenGa naar voetnoot1); 2o dat omgekeerd juist Aernout de oorspronkelijke dichter zou zijn van ons geheele gedicht (A + B), dat daarna door Willem ‘na den walschen boeken’ geheel en al omgewerkt zou zijnGa naar voetnoot2). Immers nu er tusschen beide deelen niet alleen in de wijze van bewerking (A vrij naar de 1ste Ofr. branche, B oorspronkelijk, met gebruikmaking van allerlei bestanddeelen), maar ook zoowel in den woordenschat als in den stijl en den geest een vrij aanmerkelijk onderscheid blijkt te bestaan, ligt het toch zoozéér voor de hand die twee dichters, die elk een werk of een gedeelte geschreven schijnen te hebben, met deze beide deelen in verband te brengen, dat het aannemen van een der bovengenoemde onderstellingen inderdaad zou zijn: ‘chercher midi à quatorze heures’. Ook zou men in beide gevallen eene andere verklaring van het dan bevreemdend verschil tusschen A en B moeten zoeken. Hetzelfde geldt, dunkt mij, van twee door Franck (327), onder den indruk der artistieke en grammaticale eenheid der beide gedeelten, opgeworpen gissingen: 1o dat de dichter van B het eerst door hem weggelaten begin (A) later zelf naar het Fransch bewerkt en, voor de grap onder een aangenomen naam, vóór zijn eigen werk gevoegd zou hebben; 2o dat beide mannen elkaar persoonlijk gemeenzaam gekend en Willem, met medeweten en onder medewerking van Aernout, het begin bewerkt zou hebben. Deze beide onderstellingen, op zich zelf reeds gekunsteld en gewrongen, en immers ook alleen bedacht ter verklaring der verwonderlijke betrekkelijke eenheid, zijn eveneens onnoodig, nu inderdaad beide deelen in verschillende opzichten zich van elkander blijken te onderscheiden. Waartoe deze of andere gewrongen verklaringen, nu de bezwaren tegen de voor de hand liggende opvatting en verklaring der woorden van f 4-6 door de ontdekking van genoemde verschillen meerendeels op- | |
[pagina 256]
| |
geheven zijn? En dit te eer, daar zoodoende tevens veler (o.a. Sudre's) verwondering over de zeer verschillende wijze van bewerking der eerste en der tweede helft van R. I hare natuurlijke verklaring gevonden heeft, en daaraan ontleende gissingen omtrent een ouder, anders besluitend Fransch voorbeeldGa naar voetnoot1) als onnoodig en onjuist afgewezen kunnen worden. Wij mogen dus m.i. de meest natuurlijke opvatting ook als de waarschijnlijkste aannemen: dat Willem en Aernout elk een der beide helften van R. I bewerkt hebben. Wat is nu elks aandeel? Op zich zelf zou het stellig 't meest voor de hand liggen het eerste gedeelte (A: 41-1753) aan den oudsten bewerker, dus (blijkens f 5-6) Aernout, toe te kennen en dus ook voor het oudste gedicht te houden, dat later door Willem wellicht hier en daar omgewerkt, maar in allen gevalle voortgezet en afgewerkt zou zijn met de (dus jongere) tweede helft (B: 1754-3472Ga naar voetnoot2)). Daarvóór pleit de analogie der talrijke Middelnederlandsche werken, achtereenvolgens door twee dichters vervaardigd. In al de gevallen, door mij reeds Nh. 73 opgesomd: Walewein, Merlijn, Troyen, Spieghel Historiael, Rinclus, Reinaert II, misschien ook Ferguut, en eveneens in vele werken uit andere literaturen als b.v. den Franschen Roman de la Rose, overal hebben wij te doen met een continuator (veelal tevens interpolator), die niet vóór, maar achter een reeds bestaand (al dan niet voltooid) werk een nieuw stuk voegt. Dit is ook zoozeer het natuurlijk beloop - en stellig ook de echt middeleeuwsche wijze van werkenGa naar voetnoot3) -, dat wij moeite hebben om de omgekeerde orde van zaken aan te nemen. Dr. Degering is of was dan ook - naar 't schijnt trouwens op | |
[pagina 257]
| |
andere gronden, die hij, ondanks zijn belofteGa naar voetnoot1), tot dusverre nog niet gemeen gemaakt heeft - geneigd aan Willem het tweede (en dus immers aan Aernout het eerste?) deel toe te wijzen; maar hij acht dan den proloog ook in f bedorven, kennelijk dus, in den overgeleverden vorm, met zijne opvatting niet te rijmen. Voor deze opvatting schijnt ook de bewoording van den proloog vs. 4-6, naar f: ‘Dat ene aventure van Reinaerde In dietsche was onvolmaket bleven, Die Arnout niet en hadde bescreven’ wel haast te pleiten. Staat daar niet met genoegzame duidelijkheid dat het (door Aernout) onvoltooid gelaten gedicht door Willem is afgemaakt, d.i. dus voortgezet?Ga naar voetnoot2). Van niet minder gewicht schijnt verder het feit dat er in B althans enkele toespelingen op het in A verhaalde voorkomen, in A geene dergelijke (voorspellende) op wat in B verhaald zal worden; hetgeen zeker wel het best te rijmen is met den bovenbedoelden natuurlijken gang van zaken: A voortgezet en voltooid door den jongeren dichter van B (Willem). Zooveel ik zie, zijn in B de volgende stellige toespelingen op A te vinden: 1807-11: Cantecleers herinnering aan Coppes moordGa naar voetnoot3). 1812-33: de avonturen van Brune en Tibeert door Nobel en Reinaert besproken. 1935-40, 1960-1, 1970-1, 2820-3: toespelingen op evengenoemde avonturen. Bovendien zou in 3021 het gewag van den Hollandsch-Zeeuw- | |
[pagina 258]
| |
schen plaatsnaam Pollanen misschien als toespeling op 301 kunnen en moeten gelden. Inderdaad laten deze toespelingen zich wel het gemakkelijkst met bovengenoemde hypothese, niet zoo heel licht met eene andere overeenbrengenGa naar voetnoot1). Wat mij echter nog steeds weerhoudt deze opvatting te aanvaarden is voornamelijk gelegen in de verzen 7-9 van dienzelfden proloog: ‘Dat hi die vite dede souken Ende hise uten (f × ab: naden) walschen bouken In dietsche (ab: dus) hevet begonnen.’ Ik wil nu niet meer beweren dat ‘eene avonture’ van vs. 4 (naar f) ‘al bijzonder oneigenaardig gebezigd (zon) zijn juist van dit eerste gedeelte, dat immers, veel meer dan het tweede, kennelijk uit verschillende avonturen bestaat’Ga naar voetnoot2); ik geef BH. (XCVIII, noot **) en Franck (322) toe dat men de 1ste branche, hoezeer uit twee of drie wel onderscheiden gevallen of ‘avonturen’ (in den eigenlijken zin) bestaande, toch gevoeglijk als ‘eene avonture’Ga naar voetnoot3), t.w. als de ‘einheitliche franz. erzählung’, het beroemde Oudfransche verhaal der 1ste branche: ‘le Plaid’, kan aanduiden. Doch moeilijker, ja vrij wel onmogelijk schijnt het mij onder die ‘vite’ en de ‘walsche bouke’ van vs. 7 en 8 juist niet ditzelfde beroemde Oudfransche verhaal, grondslag van A, en wèl de vrij talrijkeGa naar voetnoot4), maar toch zeer verspreide plaatsen uit I, I a en andere branches van den Oudfranschen Renart, die in B nagevolgd zijn, te verstaan. Dit lijkt mij een zóó gewrongen opvatting van die ‘vite’ en die ‘walsche bouke’, dat ik dàn haast nog liever mijn toevlucht zou willen nemen tot den noodsprong, om die ‘vite’ en die ‘walsche bouke’ in dit geval, evenals de dame van 27 vlgg., voor louter verzonnen te houden! Nu is inderdaad het voorwenden, naar onze zienswijze het | |
[pagina 259]
| |
valsch voorgeven, vooral in voor- of naredenen, van oudere geschreven boeken - liefst in een vreemde taal, geleerd Latijn of hovesch Walsch - als bron of zegsman in de middeleeuwen volstrekt niet ongehoord, integendeel lang niet zeldzaam. Laat ik eenige mij bekende gevallen opnoemen. Het eerste ligt hier als voor de deur. Wanneer 't in de (eerste) ‘vorrede’ van Reinke de Vos heet: ‘ick Hinrek van Alckmer ... hebbe dyt yeghenwerdyge boek uth walscher vnde franszösescher sprake ghesocht vnde vmmeghesath in dudesche sprake’, dan weten wij nu reeds sedert juist een eeuw - in 1812 verscheen Gräter's eerste uitgave van onzen Reinaert, die dus in dit jaar het eeuwfeest zijner wederopstanding viert - dat dit bericht in allen deele valsch is. Henric van Alcmaer - wie hij dan ook verder geweest zij - heeft noch uit het Walsch gezocht noch daaruit in het Neder duitsch omgezet, maar hoogstwaarschijnlijk alleen gedaan wat in diezelfde voorrede verderop gezegd wordt: het (een en twee eeuwen geleden door anderen ten deele naar het Walsch bewerkte) Middelnederlandsche gedicht in boeken en hoofdstukken verdeelen en elk der laatste van opschriften en korte uitleggingen voorzien. De in deze Nederlandsche bewerking reeds onware en overdreven voorstelling zijner werkzaamheid is, rouwelijks overgenomen, in de voorrede van de Nederduitsche vertaling zijner redactie nog onjuister geworden, in zoover hier onder ‘dudesch’ niet meer (als in H.v.A.'s bewerking) Hollandsch-Nederlandsch, maar Nedersassisch verstaan wordt. Andere voorbeelden zijn de volgende. Sedert Van den Bergh in zijne uitgave van den Roman van LimborchGa naar voetnoot1) gemeend heeft, dat men aan het herhaald beroep des dichters op een geschreven Fransch boek (‘als ict in den Walsche las’ enz., | |
[pagina 260]
| |
of ook: ‘na dat ic vant in die geeste’) ‘geen meerder gewigt kan hechten dan aan de verzekeringen van sommige nieuwere schrijvers van ridderromans, dat zij hun verhaal uit een oud handschrift geput hebben, dat hun door een of ander toeval in handen kwam’, heeft men algemeen met hem den Limborch voor een oorspronkelijk (d.w.z. niet rechtstreeks naar één vreemd origineel vertaald of vrij bewerkt) gedicht gehoudenGa naar voetnoot1). Hetzelfde geldt van den Seghelijn, waar de in 't hs. enkele malen voorkomende uitdrukkingen als ‘dat seit dat boec’ al niet meer geloof verdienen, inderdaad niet meer beteekenen dan de in de incunabelen daarvoor in de plaats getreden lezing: ‘so seit dhistorie’ (d.i. het verhaal)Ga naar voetnoot2). Over den Walewein is men 't niet eens. In de niet zeldzame, maar ten deele ietwat duistere, dubbelzinnige verwijzingen naar een ‘ghescreven’ - en wel ‘Walsch’ - ‘ghedichte’, ‘jeeste’, ‘avonture’, ‘brieve’ enz. vond Jonckbloet genoegzamen grond om het gedicht werkelijk vertaald te achten.Ga naar voetnoot3) Van den BerghGa naar voetnoot4), Te WinkelGa naar voetnoot5) en KalffGa naar voetnoot6) daarentegen achten ook deze verzekeringen van 't zelfde allooi als de bovengenoemde; en met het oog op 't voorafgaande en volgende hel ik meer naar hunne zijde over dan naar die van Jonckbloet, die hier ‘het omgekeerde ... van 't geen gewoonlijk gebeurde’ mogelijk achtGa naar voetnoot7). Ook de Moriaen geldt algemeen als oorspronkelijk (altoos in den bovenbedoelden beperkten zin), ondanks het beroep in den aanhef op ‘die avonture’ (1), ‘som boeke’ (4, 6, 16)Ga naar voetnoot8). Vermoedelijk zouden er ook uit onze Middelnederlandsche lite- | |
[pagina 261]
| |
ratuur nog meer voorbeelden aan te halen zijn. Zeker is het verschijnsel ook daarbuiten welbekend, ja algemeen middeleeuwsch. Reeds Jonckbloet haalt in zijne Etude sur le roman de Renart, na een reeks van plaatsen te hebben opgesomd, waarin de auteur eener branche zich beroept op een ‘estoire (escrite)’, ‘escrit’, ‘escripture’ of ook ‘livres’ (58), met blijkbare instemming eene ‘observation judicieuse’ van Edélestand du Méril aan: ‘Lorsque l'on ne possède pas l'original latin, il faut se tenir en garde contre les indications d'une source latine: ce n'était souvent qu'une manière d'inspirer plus de confiance et de respect’ (60)Ga naar voetnoot1). Het geldt hier voorgewende, gewaande Latijnsche voorbeelden voor Oudfransche branches, welker bestaan reeds door Jonckbloet, en dertig jaar later, ondanks alle verschil van meening over het ontstaan van den Oudfranschen Roman de Renart, evenzeer door SudreGa naar voetnoot2) betwijfeld, ja geloochend werd: een twijfel, door Sudre echter uitgestrekt tot alle, ook Oudfransche geschreven bronnen. Nog ouder zijn de herhaalde beroepen van Nivardus, in zijn Ysengrimus, op eene ‘scriptura’; ook deze worden door Voigt gewraakt en als ‘schalkhaft ironische Scheincitate’ beschouwdGa naar voetnoot3). En wordt niet sinds lang algemeen erkend dat b.v. de ‘Historia regum Britanniae’ van Gaufrei van Monmouth, ‘qu'il prétendait traduire d'un livre gallois très ancien’, ten slotte niets anders is dan ‘une prétendue histoire des Bretons dont il inventa certainement en grande partie les données’?Ga naar voetnoot4). Ten slotte is zoodanig beroep op overoude boeken, liefst in oude, kwalijk verstaanbare taal vervat of op wonderbaarlijke | |
[pagina 262]
| |
wijze voor den dag gekomen - gevonden in een later geopend graf, door een engel ter hand gesteld enz. - een vrij afgezaagde literaire kunstgreep gebleken, als zooveel anders aan de middeleeuwen door de classieke oudheid vermaakt. Daar vindt men reeds gewag gemaakt van dergelijke vondsten bij de opening van graven: iets dat zonder twijfel enkele malen inderdaad geschied, maar daarna veel vaker voorgewend zal zijn als welkom middel om aan eenig kwansuis daaruit getrokken geschrift geloof te verschaffen. Uit de Grieksch-Latijnsche oudheid is dit letterkundig bedrog (als wij 't nu noemen) overgegaan in de oudchristelijke, van daar in de middeleeuwsch-kerkelijke, hagiographische, en eindelijk in de wereldlijke literatuur. Zie dit alles in den breede aangetoond in een belangrijk opstel van F. Wilhelm, Ueber fabulistische QuellenangabenGa naar voetnoot1), waarin oudere ‘fälschungen’ (o.a. het vermaarde werk van Dictys en Dares, De excidio Troiae), verschillende heiligenlevensGa naar voetnoot2), eenige Ofr. voorbeelden en uit de Mhd. literatuur o.a. Herzog Ernst, Diu Klage, Wolfdietrich (D), de jongere Titurel, Stricker, en eindelijk - de aanleiding tot die studie - Wolfram von Eschenbach's befaamd beroep op zijn zegsman, den Provençaalschen ‘schantiure’ ‘Kiot’ behandeld worden. Laatstgenoemde zou een van den heiden Flegetanis afkomstige (in heidensch alphabet geschreven) opteekening over de herkomst van het graal te Toledo gevonden, met andere Latijnsche historische boeken over dezelfde stof vergeleken, en op grond van een en ander zijn werk over het graal geschreven hebben, waaruit Wolfram heette te putten! Wij zijn tegenwoordig weer in eene periode, waarin de middeleeuwsch-literairhistorische critiek, wars van romantische voorstellingen over ‘volkspoëzie’, eenerzijds geneigd is meer aan de literaire dan aan de orale traditie toe te schrijven, eer geschriften, ja zelfs Latijnsche kronieken dan gezongen ‘cantilenae’, ‘volksliederen’ als de rechtstreeksche | |
[pagina 263]
| |
bronnen der tot ons gekomen literaire werken te beschouwen, maar anderzijds de berichten over dergelijke Latijnsche of Walsche geschriften, waaruit geput zou zijn, met groot wantrouwen pleegt te bejegenen. Een wantrouwen, kennelijk overgenomen van de diplomatisch-historische critiek van oorkonden en kronieken. Men vervaardigde in de middeleeuwen valsche oorkonden, om rechtstitels voor het bezit van goederen te verwerven; men stelde onware kronieken samen met gebruikmaking van kennelijk onjuiste berichten, b.v. om den naam van een vorstenhuis, een kerk, een klooster te verheerlijken of hun bezit en macht uit te breiden; men verdichtte heiligenlevens of chansons de geste, van kronieken in aard en wezen weinig onderscheiden, ten einde het bezoek van bepaalde bedevaartplaatsen te bevorderen. En men vond er dus evenmin eenig been in om aan zulke verhalen meer geloofwaardigheid bij te zetten door aanhaling van oudere eerwaardige zegslieden. Terecht wijst Wilhelm er aan 't slot zijner verhandeling op, dat men in de ME., wanneer de rechten en belangen van anderen niet geschaad waren, in dergelijke ‘fälschungen’ op zich zelf niets ongeoorloofds, geen zedelijk kwaad zag. Historische critiek, philologische acribie, ja wetenschappelijke waarheidszin zijn in de middeleeuwen nog onbekende grootheden, zij zijn kinderen der Renaissance: ‘Geschichte und fabel waren eben damals noch treu verbundene schwestern. Sie sind sich erst seit dem zeitalter des humanismus und der reformation fremd und feind geworden’. Het is immers ook welbekend dat in de middeleeuwen, en nog lang daarna, eerbiediging van letterkundigen eigendom en eveneens waardeering van oorspronkelijkheid nauwelijks ergens gevonden worden. Hoe de begrippen veranderd zijn ziet men, wanneer men Wolff en Deken's trotsch ‘Niet vertaalt’ op den titel van Sara Burgerhart vergelijkt met de practijk van middeleeuwsche auteurs om oorspronkelijk werk voor vertaald uit te geven. In den nieuweren tijd, als uitvloeisel van het moderne individualisme, het prijsstellen op oorspronkelijkheid, ontaardende in het uit roem- of winstbejag zich toeëigenen en op eigen naam zetten | |
[pagina 264]
| |
van andermans werk; in de middeleeuwen, toen de enkeling en ‘de kunst’ nog minder wilden gelden, omgekeerd het verzwijgen en verbergen van eigen naam en persoon, het wegschuilen achter een gezaghebbend schrijver, liefst van Romeinschen of Romaanschen stam. Zoozeer veranderen in den loop der tijden de begrippen over wat begeerlijk en over wat al dan niet zedelijk geoorloofd, of althans behoorlijk is. Met dit alles - men vergeve mij andermaal de lange uitweiding - dient stellig rekening gehouden bij de beoordeeling der mededeelingen in R. I, 7-8 over de ‘vite’ en de ‘walsche bouke’, waaruit of waarnaar Willem Aernouts ‘onvolmaket bleven’ verhaal zou hebben aangevuld. En toch, ondanks deze wolk van getuigen, blijf ik huiverig hier, waar het twee deelen van één werk geldt - het eene stellig bewerkt naar een Fransch verhaal, het andere slechts eenige verspreide herinneringen aan zoodanige verhalen bewarende -, de stellige verwijzing in den proloog naar ‘walsche bouke’ en het gewag eener ‘vite’ voor niet ernstig gemeendGa naar voetnoot1), voor een dergelijke literaire fictie als de hierboven besprokene te houden. En niet minder gewaagd lijkt het mij, gelijk boven (blz. 258) reeds is betoogd, die verwijzing naar een Fransch voorbeeld juist op het laatste, niet op het eerste deel te betrekken. Zelfs wanneer men, den nadruk leggende op het meervoud ‘boek en’, meent dit te kunnen opvatten als aanduiding der verschillende Ofr. branches, waaraan B herinneringen bewaart, terwijl A naar één (dan echter hier verzwegen) branche, ‘boek’ bewerkt is, zelfs dan schijnt mij deze opvatting in dit geval zonderling en gewrongen. Ook is ‘uten walschen bouken in dietsche begonnen’ met deze opvatting onvereenigbaar. | |
[pagina 265]
| |
Ondanks al hetgeen er voor schijnt te pleiten, kan ik dus voorshands mij niet neerleggen bij de voorstelling: Aernout auteur van A, en dit omgewerkt en in B voortgezet door Willem.
Ten slotte blijft dus nog over de opvatting, die 't best strookt met L. Willems' gissing, ja deze volkomen bevestigt: Aernout de (in hoofdzaak oorspronkelijke) dichter van B; Willem de bewerker, naar de 1ste Ofr. branche, van A, tevens de omwerker, op grooter of kleiner schaal, van B. Zij is door L. Willems zelfGa naar voetnoot1) en door FranckGa naar voetnoot2) voorgestaan, door mij vroeger slechts schoorvoetend en aarzelend aanvaardGa naar voetnoot3). Zien wij thans nogmaals wat er voor en tegen pleit, in verband vooral met de tekstcritiek en de interpretatie van den proloog. Beginnen wij met de bezwaren. Dat vs. 1754, zooals het thans in het gedicht voorkomt, een vreemd begin (van het oude gedicht, B) geweest zou zijn, behoeft, gelijk ik zelf reeds vroeger heb te kennen gegeven, niet zwaar te wegen: ‘indien Willem inderdaad zijn eigen werk vóór dat van Aernout geplaatst heeft, kan men zonder bezwaar aannemen, dat hij dit laatste niet onveranderd gelaten (heeft), maar zoo al niet het geheel, dan ten minste het begin omgewerkt heeft’ (Nh. 76, zie ook boven, 240-242). Allicht heeft hij daarbij dan een en ander van het eigenlijke gedicht, zeker althans van den oorspronkelijken proloog, gesnoeid en vs. 11-40 daaruit naar voren overgebracht en met zijn eigen proloog 1-10 verbonden. Doch vs. 1754 zal in Aernouts oorspronkelijk gedicht kwalijk aanstonds aldus op vs. 40 gevolgd, de auteur niet zoo met de deur in huis gevallen zijn. Hoe hier dan aanvankelijk de juiste bewoording en volgorde geweest is zullen wij wel nooit meer vernemen. Diezelfde op zich zelf zeer aannemelijke gedeeltelijke om- en bijwerking zou dan ook wellicht de verklaring kunnen geven | |
[pagina 266]
| |
van een andere opmerkelijke omstandigheid. Gaat men de twee boven, 179-195 staande lijsten van woorden en uitdrukkingen na, dan trekt het allicht de aandacht dat de eigenaardigheden in den woordenschat en de bewoording van A minder talrijk, maar vooral minder stellig zijn dan die van B; d.w.z. dat zeer dikwijls woorden enz. alleen - en herhaaldelijk - in B, nooit in A gevonden worden, terwijl omgekeerd de eigenaardigheden van A wel hier veel vaker dan in B, maar veelal toch ook daar enkele malen te vinden zijn. Is dit onderscheid niet 't eenvoudigst te verklaren door aan te nemen dat Willem, Aernouts werk (B) om- en bijwerkende, hier en daar vanzelf, onopzettelijk zijn eigen woorden en uitdrukkingen daarin laschte, zoodat die nu nevens die van Aernout kwamen te staan, doch in zijn eigen werk (A) natuurlijk zijn eigen bewoording en schrijftrant behield en dus vrij bleef van de eigenaardigheden van B?Ga naar voetnoot1) En diezelfde gedeeltelijke om- en bijwerking zou dan tevens kunnen dienen ter verklaring van het op zich zelf zeker bevreemdende feit, dat er in het (jongere) eerste gedeelte A geen toespelingen op het (weliswaar in het beloop van 't verhaal voor den lezer nog toekomstige, maar den dichter van A welbekende, immers reeds vroeger bestaande) tweede gedeelte B voorkomenGa naar voetnoot2), wel daarentegen omgekeerd toespelingen in B op het in A verhaaldeGa naar voetnoot3). Hoe deze laatste toespelingen op hetgeen in een nog niet bestaand gedicht later stond verhaald te worden anders te verklaren? Men zou dan moeten aannemen dat Aernout bij het dichten van B reeds de in de 1ste Ofr. br. verhaalde avonturen in dezen of wellicht in een ouderen Oudfranschen vormGa naar voetnoot4) - immers zij waren, volgens vs. 5 van Willems proloog (naar a), | |
[pagina 267]
| |
tot dusverre ‘in Dietsche onghemaketGa naar voetnoot1) bleven’ - gekend heeft. Maar hoe toevallig zou het zijn dat Aernout juist op zulke feiten toegespeeld had die later in Willems bewerking der Ofr. br. I voorkomen zouden? Dan schijnt het mij nog eer aannemelijk dat die plaatsen door Willem in Aernouts werk ingelascht of bijgewerkt zijn. Inderdaad zou b.v. 1834 (vóór de eventueele interpolatie van 1807-11, 1812-33) een goed begin van R.'s tweede aanspraak kunnen geweest zijn; doch kwalijk zou dit oorspronkelijk aanstonds aldus op 1806 hebben kunnen volgen. Evenmin als deze kan men de andere plaatsen zoo maar er uit lichten, ook al zijn zij voor den gang van 't geheele verhaal, voor het verband niet onmisbaar: reeds de rijmen zouden dit verbieden. Maar neemt men zekere om- en bijwerking aan, dan behoeft dit geen bezwaar te zijn: de sporen zijner invoeging, de voegen en naden zijn dan door Willem op een dergelijke wijze uitgewischt als in vs. 2385-98 van Reinaerts vader wordt verteld! Is er in de bewoording dier plaatsen ook een en ander dat aanleiding of althans steun kan geven aan deze onderstelling, dan wel daartegen aan te voeren zou zijn? Er is ten minste evenveel dat tegen als voor pleit. In 1808 heeft a die daer stont, maar f het in A veelvuldige daer hi stoet (zie boven, 185 en 241); sonder uwe pine 1814, anscine 1815 komen wel elders in B, niet in A voor; iets dergelijks geldt van arem man 1816; hetzelfde van bejaghen 1937, salt 1960 (zie boven, 193; maar allicht - zie f - dittographie naar 1959), indien dat 2823. In de passage 3015-34 zouden het gewag van de noordelijke plaatsnamen Pollanen en Scouden 3021, voorts dor (dat) 3023, 3033, eindelijk de een comisch effect bedoelende en tegen de omgevende plaatsen min of meer afstekende luchtige verteltrant aan Willem kunnen doen denken (zie boven, 207 en 218). Doch het voorkomen in deze zelfde passage van ic wane des | |
[pagina 268]
| |
3019 en als ende als 3028(?) maakt dit weer hachelijk. Een en ander vereischt dus zeker de onderstelling, dat Willem niet maar rouwelijks hier en daar eenige regels ingelascht, maar het werk zijns voorgangers omgewerkt, en daarbij oud en nieuw zóó verbonden en versmolten heeft, dat zij naast elkaar staan en nu niet meer te onderkennen zijn. Hetgeen trouwens eer een kunstenaar als ook Willem in allen gevalle blijftGa naar voetnoot1) waardig schijnt. Alles bijeengenomen dient erkend dat deze plaatsen, ofschoon zij bij het aannemen eener omwerking wel als interpolaties van Willem beschouwd kunnen worden, toch rechtstreeks niet vóór de hypothese: B door Aernout, A door Willem pleitenGa naar voetnoot2).
Er blijft ons thans nog de proloog, zooals hij in a, f (en b) luidt, te bespreken over. Ongelukkig staat echter de tekstconstitutie, vooral van vs. 4-8, waarop het in dezen vooral aankomt, geenszins onomstootelijk vast, maar hangt zij integendeel hier niet van uitwendige criteria af, maar juist onverbrekelijk samen met dit vraagstuk van de twee auteurs, hunne namen en hunne prioriteit: een circulus vitiosus derhalve. In vs. 4 leest a: die auonture, f: ene auonture, b: die geeste; afb samen schijnen wel te wijzen op die avonture als oorspronkelijke lezing, dat dan niet, gelijk tot dusverre meestal, hetzij met of zonder toevoeging eener -n, als meervoud, maar (met Van Helten) als enkelvoud opgevat zal mogen en moeten worden, in den collectieven zin van: het geheele verhaal, de levensgeschiedenis (niet: het verhaal van een of ander bijzonder geval), vooral zoodanig verhaal in vreemde taal, als bron van den dichter in dietsche) zie vele voorbeelden bij V.I, 495: het meerv. is hier zelfs vrij wel ongehoord). Dan mag men in vs. 5 was ... bleuen van f (verg. ook b 6) ook wel oorspronkelijker achten | |
[pagina 269]
| |
dan het enkele bleuen van a (dat dan geen partic., maar plur. praet. zou moeten zijn); dat ook in a het znw. in 't enkelv. staat maakt het juist waarschijnlijk, dat was daar alleen bij ongeluk is uitgevallen en - gelijk reeds door Van Helten is gedaan - hersteld moet worden. Deze lezing was ... bleven hangt echter weer ten nauwste samen met de lezing onghemaket (in a) of onvolmaket (in f) en de opvatting daarvan. Immers dat die aventure onghemaket was bleven kon niet gezegd worden, wanneer men aanneemt dat Willem (die hier toch stellig aan 't woord is) reeds een ouder Dietsch gedicht (van Aernout) kende en voor zich had, - tenzij men aanneemt dat onghemaket kon beteekenen: onafgemaakt, onvoltooid, hetgeen mij, in spijt van L. Willems, nog steeds onaannemelijk voorkomtGa naar voetnoot1). Wel zou daarentegen met deze opvatting van een enkelvoud die aventure strooken de lezing onvolmaket van f; maar dan toch liefst in de natuurlijke opvatting: onvoltooid, niet ten einde toe afgemaaktGa naar voetnoot2). Met de onderstelling, dat Aernout B, Willem A gedicht heeft, ware dit alleen dan overeen te brengen, indien men - wat inderdaad voor de hand ligt en verleidelijk genoeg is - dit onvolmaket mocht in verband brengen met de gissing, dat het slot (van omstreeks 3333 af?) jonger, van een ander auteur dan B is, en dit nieuwere bijgemaakte slot dus aan Willem, den auteur van A, kon toeschrijven. Nu hiervoor geenerlei grond aanwezig gebleken is, men dit slot veeleer schijnt te moeten opvatten als waarschijnlijk van de hand van den auteur van B (zij 't ook wellicht van elders ontleend)Ga naar voetnoot3), nu schijnt de lezing onvolmaket wel haast alleen vereenigbaar met de onderstelling, dat Aernout de auteur is van A, Willem van B (hetzij dan met een ander, ouder of met het tegenwoordige slot). Daarna zou dan in vs. 6 kwalijk passen niet bescreven van f - immers | |
[pagina 270]
| |
Aernout had die geheele levensgeschiedenis wèl (ten deele) beschreven, ze alleen maar niet voltooid -, maar alleen, als uitdrukking van het laatstgenoemde, niet vulscreven van aGa naar voetnoot1). Het eenige bezwaar ware dan gelegen in de voor een hedendaagsch oor schier onduldbare tautologie van vs. 5-6 (onvulmaket - niet vulscreven). Maar nu tautologieën zoozeer tot den stijl van den Reinaert (A en B) gebleken zijn te behooren, zouden wij wellicht tegen dit zeker krasse staaltje niet langer bezwaar mogen maken. Wil men daarentegen, naar f, met F. 322 hetzij één (beklemd; er staat in f eigenlijk: ene), hetzij eene avonture (met tweelettergrepigen voorslag) lezen, dus: eene gebeurtenis, geschiedenis, hetzij voorval of verhaal, dan blijft toch de natuurlijkste opvatiing daaronder niet te verstaan den inhoud van R. I B, die in het Walsch, zooveel wij weten, niet als een afzonderlijk verhaal bestaande, kwalijk aldus aangeduid kon wordenGa naar voetnoot2) als ‘eene aventure van R.’ die ‘in dietsche onghemaket (onvolmaket) was bleven’, m.a.w. die wel in 't Fransch, of alleen in de mondelinge overleveringGa naar voetnoot3), maar in 't Dietsch niet (of niet volledig) | |
[pagina 271]
| |
bestond. Men zal onder die eene avonture dan veeleer den inhoud der beroemde eerste Oudfransche branche hebben te verstaan, die weliswaar kennelijk uit eenige ‘avonturen’ in den algemeenen en ook modernen zin bestaat - hof(dag) met de klachten tegen R., drie dagingen van R. door Brune, Tibeert, Grimbeert, R.'s biecht en tocht ten hove -, maar toch één Fransche vertelling, ‘le Plaid’ vormtGa naar voetnoot1), de ‘vite’, zooals hij het vs. 7 schertsend noemt. Wie den ouderen Aernout den auteur van B acht kan dan, na eene avonture, lezen onghemaketGa naar voetnoot2); wie A aan hem toeschrijft zal willen lezen: onvolmaket, en daaronder dus verstaan dat er aan de Dietsche bewerking van de Ofr. branche, waardoor dan ook, geen (of geen behoorlijk) slot was gekomen, hetwelk de jongere Willem zich dus nu onderwindt te ‘volmaken’. Of men daarna in 6 bescreven dan wel vulscreven leest zal wederom afhangen van de toeschrijving van B of A aan Aernout: wie het eerste doet zal bescreven, wie het laatste doet vulscreven verkiezen. Ten slotte vs. 7-8. Dat met vite in 't algemeen R.'s levensgeschiedenis (schertsend, als ware R. een heilige!), dus hetzij een of meer Oudfransche branches, bedoeld is, dit staat wel vast; niet minder dat van Reynaerde van a een graphisch begrijpelijke, maar metrisch onduldbare dittographie (na en naar 4) is, die men, naar fb, mag en moet uitwerpen. Of men, naar fb: uten dan wel, naar a: na den leest doet er niet heel veel toe; de mate van oorspronkelijkheid wordt er nauwelijks kleiner of grooter door voorgesteld. Van meer belang is de opvatting van het meervoud walschen bouken, eenstemmig door afb gestaafd. Wie Aernout voor den dichter van B houdt moet dit meervoud, met een ruime interpretatie, laten slaan op de ééne Oudfransche branche I, als voorbeeld voor Willems gedeelte A. Wie daarentegen aan | |
[pagina 272]
| |
Aernout A toekent is genoodzaakt, met een eveneens gewrongen, stellig althans niet gladde uitlegging, onder die ‘Walsche bouke’ niet te verstaan het eenige waaruit of waarnaar een deel van R. I (A) rechtstreeks geput of gevolgd is, maar de verschillende branches (I, I a en misschien nog andere ons onbekende), benevens wellicht nog andere Walsche werken, waaruit hier en daar enkele trekken van B ontleend zijn; of wel de geheele aanduiding als een fictie te beschouwen (zie boven, 258 vlgg.).
Gelijk men ziet kan men op de vraag, welke der beide helften men aan elk der beide auteurs zal toekennen, in verband met de tekstcritiek en de interpretatie van den proloog, wederom - evenals boven bij de bespreking van het oorspronkelijke slot van R. I (en ook weder in verband met dit vraagstuk) - tweeërlei antwoord geven, waarvóór en waartegen iets te zeggen, waartusschen te kiezen moeilijk valt. Ik zal dan ook het getal der twijfelingen niet nog vergrooten door mij te verdiepen in gissingen omtrent het ontstaan der verschillende lezingen van den proloog in a, f en b. Liever wil ik ten slotte trachten de balans op te maken. De voorstelling: Aernout heeft BGa naar voetnoot1) gedicht, Willem B omgewerkt en A daarvóór gevoegdGa naar voetnoot2) wordt aanbevolen, doordat zij voortvloeit uit of strookt met 1o de meest voor de hand liggende, eenvoudigste opvatting der verzen 4-9 (met name den walschen bouken); 2o de eenvoudigste verklaring van het feit, dat er in B meer stellige eigenaardigheden van taal te vinden zijn dan in A. Voor de omgekeerde onderstelling daarentegen (Aernout heeft A gedicht maar, waarom of waardoor dan ook, onvoltooid gelaten; Willem heeft A, al dan niet omgewerkt, in B voortgezet en voltooid) pleiten: 1o de analogie van tal van dergelijke | |
[pagina 273]
| |
gevallen in de middeleeuwsche literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot1), in verband met de ongedwongen opvatting der woorden van den proloog onvolmaket (f) en (of) vulscreven (a); 2o de toespelingen in B op A (en niet omgekeerd); 3o het meervoud bouken in vs. 8, dat op meer dan ééne bron of voorbeeld schijnt te wijzen. Inderdaad een hachelijke keuze. De argumenten pro en contra wegen vrij wel tegen elkaar op, en ik zie nauwelijks wat den doorslag moet geven. Wanneer ik dan ook ten slotte meen mij | |
[pagina 274]
| |
aan de zijde van L. Willems en Franck te moeten blijven scharen en de eerstgenoemde onderstelling voor de waarschijnlijkste te houden, doe ik dit niet zonder een heimelijke vrees, dat heden of morgen een onvoorziene betooggrond of een nieuwe vondst de schaal toch naar den anderen kant zal doen overslaan en de tweede voorstelling gelijk zal komen geven. Evenwel er dient, althans voor een critische editie (ook van den proloog), een keus gedaan. Gelukkig - of ongelukkig - doet het er ten slotte weinig toe of men Aernout dan wel Willem voor den auteur van A of B houdt. Immers beiden zijn helaas bloote namen voor ons, niets meer; en ... ‘what's in a name’? Zoolang wij aan geen dezer beide personen eenig ander literair-historisch gegeven kunnen vastknoopen, hebben wij ten slotte eigenlijk nog meer aan de hierboven beproefde onderscheiding en kenschetsing der twee dichters van R. I A en B. Of wij aan dezen dan wel aan genen het nietszeggende naambordje Aernout of Willem hechten is vooralsnog van ondergeschikt belang. Van meer gewicht zijn echter de betrekkelijke ouderdom, de onderlinge betrekking der beide deelen en de wijze van ontstaan van het geheele gedicht. Daaromtrent zou ik zeer gaarne tot stelliger uitkomst geraakt zijn. Toch meen ik dat het bovenstaande onderzoek niet vergeefsch is geweest: wij hebben er twee wel onderscheiden dichters door gewonnen, wier naam wij niet met volkomen zekerheid kennen, omtrent wier uitwendige geschiedenis wij slechts enkele gissingen kunnen wagen, maar wier aard en karakter, zich afspiegelend in hun stijl en taal, wij althans eenigermate hebben leeren kennen.
Vatten wij ten slotte alles samen, dan meen ik met vrij groote zekerheid te hebben aangetoond dat de beide helften van Reinaert I in woordenschat, stijl en geest een onmiskenbaar onderscheid vertoonen, en dat men die beide helften redelijkerwijze mag toeschrijven aan de in den proloog genoemde dichters Aernout en Willem, en wel waarschijnlijk aan den eerstgenoemde | |
[pagina 275]
| |
het tweede, oudste, aan laatstgenoemde het eerste, jongste gedeelte. Wij mogen ons dan voorstellen dat Aernout eerst, met gebruikmaking van velerlei literaire herinneringen, ook met wijzigende inlassching van enkele reeds in literairen vorm gegoten stukken (met name van de fabel der ‘pude’, misschien ook van het slot), maar toch voornamelijk uit eigen fantasie een verhaal heeft gedicht, in hoofdzaak gelijk aan het tweede gedeelte van Reinaert I (B); en dat Willem daarna dit werk zijns voorgangers hier en daar omgewerkt en vooral het begin zóó gewijzigd heeft, dat het zonder hinderlijke voeg of naad aansloot aan en een kunstig geheel vormde met de door hem er voor gevoegde vrije bewerking der - met deftige scherts als ‘vite’ en als ‘bouke’ (mv.) aangeduide - 1ste Ofr. branche, waarbij hij ook van Aernouts voorrede een brok met een tiental regels van zich zelf tot een nieuwen proloog voor het nieuwe geheel vereenigde. Enkele kleinere interpolatiesGa naar voetnoot1), benevens enkele namen of naamsvormenGa naar voetnoot2) zijn dan wellicht van de hand van een of meer afschrijvers van het geheele gedicht, ten deele jonger dan de voorschriften van den Latijnschen vertaler Balduinus en van den omwerker van Reinaert II. Dat hiermede alle raadsels opgelost zijn verbeeld ik mij geenszins. Ook in de betrekking der beide gedeelten, zoowel onderling als tot de 1ste en de overige Ofr. branches alsmede tot den Mhd. Reinhart, is nog menig punt dat onzeker of duister is en wellicht zal blijven. Misschien zijn er nog meer verschillende lagen in den Reinaert aanwezig dan wij thans vermogen te onderscheiden. Doch in allen gevalle is, meen ik, de bodem thans iets beter voorbereid voor eene waarlijk critische uitgave van ons Nederlandsch dierenepos.
Utrecht, Maart 1912. j.w. muller. | |
[pagina 276]
| |
Een mij, na het ‘volschrijven’ van het bovenstaande, door den schrijver vriendelijk toegezonden opstel van den heer Lud. M. Fr. Daniels O.P.Ga naar voetnoot1), dat blijkens den titel: ‘De dichter van onzen Reinaert I’ vlak het omgekeerde betoogt van het hierboven bepleite, noopt mij tot een naschrift, zóó kort als de bescheidenheid, na een beslag van zooveel bladzijden, vordert en, gelukkig, ook de zaak gedoogt. Immers nu de zuil van dat betoog vóór de eenheid: ‘de nauwe overeenstemming tusschen de eerste en tweede helft van onzen Reinaert I’ (8) - inderdaad tot dusverre ook mijn hoofdbezwaar tegen een gegiste ‘tweeheid’ - middelerwijl in het bovenstaande, naar ik mij vlei, voor 't minst aan 't wankelen is gebracht, mag ik ter bestrijding dier stelling zeker wel met verwijzing hierheen volstaan. Alleen moet ik opkomen tegen de onjuiste voorstelling, alsof Franck ‘eindelijk ruiterlijk erkennen moet, dat, behalve “die bestimmte angabe” van den proloog, niets in het gedicht op een samenwerking van twee personen wijst’ (10). Integendeel heeft F., voor en na de vondst van f, vrij wat opgemerkt dat op verschil tusschen A en B wijst, en dat hij thans natuurlijk met L. Willems' door 't nieuwe hs. bevestigde gissing in verband en overeen heeft trachten te brengen. Daarop voortbouwende, meen ik die gegevens niet onbelangrijk vermeerderd te hebben. F. en ik staan in dezen dus geenszins tegenover elkanderGa naar voetnoot2): het tegendeel is waar. Zie overigens boven, 178. Ter bespreking der verschillende m.i. deels gewrongen-vernuftige, deels tegenstrijdige uitleggingen van den proloog naar a en f, ontbreekt mij plaats en tijd: meerendeels vervallen zij trouwens vanzelf bij aanvaarding der twee dichters.
U., Aug. 1912. j.w.m. |
|