Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaerlant's Grafschrift.De opmerkingen van Dr. J. van der Valk (in dit Tijdschrift XXX, 274-275) over mijn opstel (XXVIII, 278-292) geven mij aanleiding om nog even terug te komen op het reeds meermalen besproken grafschrift (l.a.w. 280, verg. 291-292), en tevens enkele andere critische aanteekeningen, sedert door mij zelf gemaakt of mij door vrienden medegedeeld, gemeen te maken.Ga naar voetnoot2) Vs. 1. Jacobus (B2 S U), niet Jacob (B1), is de juiste lezing, o.a. omdat anders het, blijkens de andere regels, kennelijk ook hier bedoelde leoninisch rijm van den eersten halven regel op het | |
[pagina 171]
| |
slotwoord van den tweeden (ingenio sus) ontbreekt; waarbij dan, gelijk meermalen in dergelijke ‘poëzie’, -us:-us voldoende, en het zuiver mederijmen der beide voorgaande, beklemde lettergrepen onnoodig geacht wordt (de rijmwoorden op (Jac)óbus waren trouwens niet zoo heel talrijk en -obus:-osus was althans een klinkerrijm). Immers dat inderdaad Jacṓbus bedoeld en uitgesproken is mag men niet alleen uit de ω van den oorspronkelijken naamsvorm opmaken, maar evenzeer uit onze hedendaagsche uitspraak, waaruit ook alleen de verkorte vleivormen Kobus en Koos te verklaren zijn.Ga naar voetnoot1) Derhalve schijnt noch Jacob a (B1), noch Jacobus van (S U), noch ook een (in de hss. niet gevonden, maar denkbaar) Jacobus de, maar alleen Jacobus a (B2) juist. Wel is dit in strijd met de wetten van den classieken hexameter (-cōbus ā iplv. een dactylus); doch, naar coll. Damsté mij mededeelt, hebben de middeleeuwsche poëten zich op die plaats, in caesura, meer dergelijke vrijheden veroorloofd. Zij beschouwen de beide, op elkaar rijmende helften van den hexameter meer en meer als twee op zich zelf staande versregels en laten de eerste helft dus ook wel met een trochaeus eindigcn (alsof het 't slot van den geheelen regel was, waar dit vanouds geoorloofd is geweest); de tweede helft begint dan met een soort van opslag, waarbij ā wel als ă gegolden zal hebben. 2. Door deze opmerking vervalt ook het bezwaar tegen gnārŭs, aan 't eind der eerste helft van vs. 2, dat mij bewoog astu en rethor in de tweede helft om te zetten, en Dr. Van der Valk - die, te recht, daartegen inbrengt dat astu niet bij disertus behoort, maar bij gnarus, en hiervan dus niet gescheiden mag worden - te lezen gnarus que; -us behoeft nu niet ‘in positie’ gebracht te worden. - Dat nu in vs. 1 en 2 het rijm, gemakshalve, alleen uit de onbeklemde syllaben -us:-us bestaat, in vs. 3-6 daarentegen volle slepende rijmen van een beklemde en een | |
[pagina 172]
| |
onbeklemde lettergreep worden aangetroffen, is m.i. geen voldoende grond om de eerste regels te verdenken en b.v., als Damsté mij aan de hand deed, iplv. gnarus, tegen alle hss. in, te lezen: fertus (vruchtbaar). Immers het geheele rijmsel is, zooals Boissevain mij schrijft, inderdaad in zóó gemeen Latijn geschreven, (dat het nauwelijks na de 14de eeuw gemaakt kan zijn: een zijdelingsche bevestiging van het door mij, a.w. blz. 290, betoogde; maar ook) dat wij bij dezen poëta geen gewetensbezwaar tegen zulk een oneenparigheid der rijmen behoeven te onderstellen. 3. rigmos. Zie den vorm rycmus b.v. ook in 't hs. van het Redentiner Osterspiel (ed. Schröder, s. 8). 4. beavit (S) behoeft niet = beatificavit (gezaligd heeft) te zijn. Het kan, naar B. en D. mij doen opmerken, zeer wel als een ongemeener woord voor donavit, in den zin van ditavit, bedoeld zijn en hier dus goed passen: famā beavit, met roem begiftigd heeft; verg. beare alqm. munere, - coelo (Hor.). Perenne dient dan als bijwoord genomen. 5. Tegen de door Van der Valk voorgestelde verklaring heb ik verscheidene bezwaren: 1o. schijnt een constructie en woordschikking: huic ... cuius sextus iubilaeus Post summum nomen proch muneris abscidit omen! voor: cuius (= quanti of qualis?) muneris omen sextus iub. post summ. nom. huic abscidit! mij toch inderdaad, zelfs voor ‘poeta noster’, àl te gewrongen. 2o. ware het toch zeer zonderling uitgedrukt: ‘dat het jubeljaar hem het vooruitzicht op den (in datzelfde jubeljaar te verwerven) aflaat heeft afgesneden’ (t.w. doordat het tevens zijn sterfjaar was)! 3o. kan m.i. alleen summum nomen numeri, desnoods, het jaar 1000 aanduiden, niet het bloote summum nomen; immers nomen voor nomen numerale, als V.d.V. wil uitleggen, schijnt niet zoo bijster ‘natuurlijk’. 4o. lijkt een algemeen woord als munus - al kan een aflaat wel een geschenk genoemd wordenGa naar voetnoot1) - mij toch kwalijk een genoegzaam duidelijke aan- | |
[pagina 173]
| |
wijzing daarvan. En 5o. heeft omen zonder bepaling alleen wel degelijk zin (zie straks, bij 6). 6. De datief huic (trouwens in alle vier de lezingen) bij miserere behoeft in middeleeuwsch Latijn geen argwaan te wekken en te verlokken tot conjecturen (als die van Te Winkel, of wel, wat Damsté mij aan de hand doet: huius, met - bij middeleeuwsche dichters zeer geliefde - synizese): het miserere nobis uit het Agnus Dei was immers alom bekend en een classiek voorbeeld. omen. Balduinus' Reinardus Vulpes 605: ‘Ire bonum si rex me sinat, omen erit’, ter vertaling van Rein. I (HM), 1399Ga naar voetnoot1): ‘Quame ic danen, het ware gheval’ (d.i. als vaker: goet gheval) had mij reeds doen gissen dat ook in M.'s grafschrift omen zooveel als: geluk, fortuin beteekent, dat dan rhetorisch voor: leven genomen zou zijn; dit laatste zal toch wel, op de eene of andere wijze, met omen bedoeld zijn. Deze beteekenis van mlat. omen vond ik later volkomen bevestigd door Voigt's glossarium op zijn voortreffelijke uitgave van den Ysengrimus, waar het woord, met aanhaling van ettelijke plaatsen uit den Ysengrimus en uit Mlat. wdbb.Ga naar voetnoot2), gestaafd wordt in de bett.: fortuna en: opportunitas. Dit woord in deze beteekenis staat derhalve hier wel vast.
Ten slotte zou ik het grafschrift nu aldus willen lezen: Hic recubat Jacobus
Trans homines gnarus
Quem laus dictandi
Transalpinavit
Huic miserere deus,
Post summum nomen
a Merlant ingeniosus,
astu rethorque disertus,
rigmos proverbia fandi
famaque perenne beavit.
cuius sextus iubilaeus
numeri proch abstulit omen!
| |
[pagina 174]
| |
Vier bladzijden druks ter verklaring van een zestal middeleeuwsch-Latijnsche kreupelrijmen: is dat niet wat te veel philologie, en van niet te best allooi? Ik kan die vraag begrijpen, en alleen antwoorden dat dit te veel hier een verontschuldiging vindt in de omstandigheid, dat niet alleen Maerlant's sterfjaar hiermede gemoeid is, maar ook de vraag of Dr. Van der Valk te recht uit deze regels heeft afgeleid dat Maerlant - gelijk Te Winkel reeds vroeger op grond van transalpinavit meende - inderdaad een ‘Rômvart’ ter boetedoening voorgenomen heeft, als had van hem, gelijk weleer van Reinaert, op zijn ouden dag kunnen gezegd worden dat hij (wille) Palster ende scerpe ontfaen
Ende wille tote Rome gaen ...
Ende danen comen nemmermee,
Eer hi heeft vul aflaet
Van alre sondeliker daet.
Mij dunkt dat de aangehaalde verzen althans er geen recht toe geven.Ga naar voetnoot1)
Utrecht, Nov. 1911. j.w. muller. |
|