Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||
Hadewijch mystica.Wil men Hadewijch als mystica leeren kennen, dan nadert men haar vanzelf als dichteres en als mensch. Moeilijk toch zijn deze drie van elkaar te scheiden zooals ze tot ons komen uit haar proza en poëzie, vervat in de bekende hss.: de 2 Brusselsche A en B en 't Gentsche C. Deze van groote dichterlijkheid getuigende geschriften doen ons de stemmingen mee doorleven van een door de Christelijke mystiek der M.E. aangegrepen gemoed. Dat de geestelijke ‘minne’ - dat vlammend verlangen naar God - uitsloeg tot dezen brand van woorden, is alleen te verklaren uit het wezen van de mensch Hadewijch, die zich zóó en niet anders uiten moest. Toch zal ik in dit artikel op dit laatste zoo min mogelijk 't licht doen vallen om herhalingen te vermijden van 't geen over haar (o.a. door mijzelf in mijn proefschrift) reeds is gezegdGa naar voetnoot1). Moest ik in de uitgaaf van de Liederen van Hadewijch bij de bespreking van haar persoonlijkheid onvolledig blijven, omdat ik mij gebonden achtte, haar mystiek - een zoo alles doordringend element van haar wezen - er zooveel mogelijk buiten te laten (zie Inl. blz. VI), een bezwaar dat nu is opgeheven, hier zal ik van haar als mystica om bovengemelde reden maar een gebrekkige teekening kunnen geven, die de lezer zal moeten voltooien door de weggelaten trekken harer persoonlijkheid eraan toe te voegen.
Aan den vóóravond van 't bloeitijdperk der Duitsche mystiek, die in EckhartGa naar voetnoot2) haar scherpzinnigsten denker, in SusoGa naar voetnoot3) haar dichterlijksten vertolker, in TaulerGa naar voetnoot4) vooral den man van de praktijk vond; in den tijd, vóórdat de wisselwerking tusschen | |||||
[pagina 115]
| |||||
de schouwers op Duitschen en Nederlandschen bodem (in de 14e eeuw) begon, moet m.i. Hadewijch hebben geleefd. Mijn poging tot het kenschetsen harer mystiek, zal dit, hoop ik, nader toelichten.
Door de geschiedenis der mystiek tot de 14e eeuw zouden twee groote lijnen te trekken zijn, waarvan de eene mystici als Philo, OrigenesGa naar voetnoot1), de Neo-Platonici (Plotinos), Dionysius AreopagitaGa naar voetnoot2), Scotus Erigena zou verbinden met Eckhart, den ‘grondlegger van de Duitsche bespiegelende wijsbegeerte’ en de andere zieners als PaulusGa naar voetnoot3), AugustinusGa naar voetnoot4), MacariusGa naar voetnoot5), St. BernardusGa naar voetnoot6), de ekstatische vrouwen uit de 12e, 13e eeuwGa naar voetnoot7) - o.a. Mechthild v. Magdeburg - met Suso. De eerste lijn is die van de mystiek der gedachte; de tweede is de lijn der mystiek van gevoel en verbeelding. In Ruusbroec snijden beide lijnen elkaar, terwijl ook Bernardus' mystiek de twee richtingen uitgaat, al zijn gevoel en verbeelding in hem | |||||
[pagina 116]
| |||||
veel sterker dan de zin voor bespiegeling. In Paulus en Augustinus heeft het vurig verlangen van de ziel naar God zijn oorsprong vooral in het zondebesef; bij Macarius, Bernard, Suso spreekt sterk het erotisch element. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat wat de eenen in 't bijzonder kenmerkt, niet ook tot op zekere hoogte bij de anderen wordt aangetroffen of dat wat die anderen onderscheidt, uitsluitend hún eigen is. Scherpe grenzen zijn niet te trekken. Behoort Hadewijch nu tot diegenen, wier gevoel en verbeelding allereerst door de mystiek werden aangedaan (en wel in de keten Macarius-Bernard-SusoGa naar voetnoot1), ook haar gedachteleven bewoog zich in die sfeer; maar wat wij omtrent dit laatste in haar geschriften vinden, levert geen nieuwe gezichtspunten voor de bespiegelende mystiek op. Zij kan in dit opzicht niet worden genoemd als wegbereidster voor wie na haar kwamen. Ruusbroec heeft haar, wat dat betreft, met het breed uitslaan van zijn geest geheel overvleugeld. Wel heeft Hadewijch invloed op den nakomeling (ook Ruusbroec) gehad; wel spreekt Jan van Leeuwen met den grootsten eerbied van haar ‘edel godlike leringhe’, wel worden er gedeelten uit haar proza in lateren tijd aangehaaldGa naar voetnoot2), maar een bepaalde richting van denken heeft zij niet aangewezen; den grondslag tot den opbouw van een mystieke leerGa naar voetnoot3) heeft zij niet gelegd, al is zij de eerste geweest die in onze taal mystieke gewaarwordingen heeft te boek gesteld.
Door den aard harer uitingen wordt het m.i. na vergelijking van deze met de mystiek van de 13e eeuw en van vóór en na dien tijd, meer en meer duidelijk dat Hadewijch hoogst | |||||
[pagina 117]
| |||||
waarschijnlijk niet later dan in de 13e eeuw kan hebben geleefd. Niets nog nemen wij bij haar waar van die terminologie die sinds Eckhart in de mystiek stereotiep is gewordenGa naar voetnoot1); ook laat de inhoud harer werken nergens vermoeden, dat deze mystieke wijsgeer reeds de aandacht hier te lande heeft getrokken, die hij later in zoo ruime mate genoot; op Ruusbroec daarentegen is zijn invloed zeer merkbaar. Telkens worden we bij 't lezen van onzen mysticus aan den Duitschen denker herinnerd. Dit nader aan te toonen ligt buiten 't bestek dezer verhandeling die niet Ruusbroec, maar Hadewijch tot onderwerp heeftGa naar voetnoot2). Begint nu met Ruusbroec, op het voetspoor van Eckhart vooral, in onze landen pas de philosophische mystiek, in de 13e eeuw zien wij in onze streken als elders de mystiek bovenal werken op de verbeeldingskracht (visioenen, openbaringen); nadat zij in de 14e eeuw behalve het gemoed vooral het denken hier te lande heeft beheerscht, worden in de 15e eeuw geen nieuwe gedachten meer gëuit, maar bezinkt zij in 't innerlijk tot werkdadige en innige vroomheid, niet vrij van ziekelijke uitingen somtijds; een devotie die meer voldoet aan de behoeften van het hart dan aan die van den geest; openbaringen en visioenen blijven voorkomen, doch zij zijn niet het meest kenmerkende van die latere mystiek; ook niet datgene waaraan de mystici zelf de grootste waarde hechtten. Ter beoordeeling van 't hier gezegde over den ontwikkelingsgang van de mystiek te onzent: 13e eeuw het tijdperk van | |||||
[pagina 118]
| |||||
verbeelding en gevoel (I); 14e eeuw van bespiegeling (II); 15e eeuw gemoedsleven (III), - vergelijke men de uitingen der 13e eeuwsche mystieke vrouwen (I) met Ruusbroecs werken (II) en het innig vrome boekje van Bertken van Utrecht, Thomas van Kempens Imitatio, de prediking van Johannes BrugmanGa naar voetnoot1), de geestesrichting van de Broeders des gemeenen Levens (III); men leze Hendrik Mande's bespiegeling in zijn ‘Drie Schriften’ en de bloemlezing uit onze 14e en 15e eeuwsche mystici door Van Iterson (Stemmen uit den Voortijd) naast Ruusbroec; waardoor men tot de slotsom zal komen, dat na dezen geen nieuwe mystieke denkbeelden zich hier hebben ontwikkeld, van hoe groote innigheid die latere stemmen ook getuigen. De geest van Hadewijchs mystiek is volgens 't voorafgaande volkomen 13-eeuwsch; in vurigheid van verbeelding is Hadewijch, zoodra er van visioenen en openbaringen sprake is, in onze taal nooit overtroffen. Leeren we haar in haar liederen vooral als dichteres en mensch kennen, - wat geen wonder is, omdat lyriek de meest onmiddellijke uiting is van de dichterziel, - de mystica spreekt het sterkst uit haar proza en mengeldichten. Daarin vinden we dan, zooals is gezegd, weinig theoretische bespiegeling, geen uiteenzetting, volgens mystieke begrippen, van de leer; geen nieuw eigen stelsel, geen wijsgeerige behandeling van de leerstukken der kerk. Hadewijchs aanleg ging er niet naar uit, logisch beredeneerd de vragen op te lossen, die den godsdienstigen mensch vervullen of die eenig dogma te denken geeft. Ook is zij allerminst de kettersche mystiek toegedaan, waarvan in de 13e eeuw Amalrik van Bena, Joachim van Flores (in Calabrië) en de broeders en zusters van den ‘vrijen geest’ vertegenwoordigers zijn. Daarvoor spreekt zij met te grooten eerbied van de kerk en is zij een te trouw aanhangster van de Katholieke leerGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 119]
| |||||
(Dat deze opvatting niet aan Protestantsche onkunde en onbevoegdheid, om over Katholieke al- of niet rechtzinnigheid te oordeelen, moet worden geweten, bewijzen wel de uitspraken van de beide rechtgeloovige Katholieken in de noot vermeld). Wel spreekt zij in beelden en gelijkenissen van Christus, den hemelschen Bruidegom; wèl is haar ziel vervuld van de Drieeenheid; de dogmata der kerk zijn haar heilig; maar zij tracht niet, deze toe te lichten; alleen er toepassingen uit te trekken voor het menschelijk leven. Christus' goddelijkheid en menschelijkheid tracht zij niet te verklaren, maar wel stelt zij Hem in heide hoedanigheden, doch vooral in de laatste, ons ten voorbeeld; wel verdiept zij zich gaarne in beschouwingen over het wezen Gods (zonder daarvan een stelselmatige uiteenzetting te geven), maar vooral stort zij haar gemoed uit in ontboezemingen over wat de Minne doet lijden en genieten. Een blik op haar werken moge ons tot haar opvatting van de Minne nader brengenGa naar voetnoot1).
Bij 't bespreken van Hadewijchs geschriften, om daardoor nader tot haar te komen als mystica, zal ik mij bepalen tot wat met volle zekerheid aan haar kan worden toegeschreven in de 3 bekende hss. Hierbij komen dan niet in aanmerking de reeks mengel- | |||||
[pagina 120]
| |||||
dichten na blz. 249 van de dipl. uitg. der Vl. Bibl. De twijfel, door Dr.C.G.N. De Vooys geuit omtrent de herkomst dezer gedichten (Verspr. mnl. geestel. gedn. liederen en rijmsprn. t.a.p.) bestond op andere gronden ook voor mij (Hadwigiana, blz. 7); merkwaardig is o.a., dat juist alleen in deze gedichten woorden voorkomen, aan Eckharts terminologie ontleend als ‘genster’, ‘vonk’, ‘levelecheit der sielen’ en ‘oferformt’ (dipl. uitg. der Vl. Bibl., blz. 277, XXII, vs. 4; blz. 297, XXX, vs. 3, 10 en 11), die elders in Hadewijchs werken nergens worden aangetroffen. Deze reeks gedichten moet blijkens de genoemde woorden dagteekenen uit de 14e E., toen van Eckharts invloed hier pas sprake kon zijn, terwijl Hadewijchs tijd van leven èn om den aard harer mystiek, èn om 't voorkomen van assonnancenGa naar voetnoot1) èn om andere redenen - het noemen van geestverwanten in Saksen en ThuringenGa naar voetnoot2), waar juist in de 13e eeuw het mystieke leven zeer sterk verbreid wasGa naar voetnoot4); de mogelijkheid dat zij met broeder RobbeertGa naar voetnoot2) een pauselijk inquisiteur uit de 13e eeuw bedoeltGa naar voetnoot3) en met de vrouwe van Nazareth Beatrix van ThienenGa naar voetnoot2), 1260, abdis van 't Cisterciënser klooster Nazareth bij LierGa naar voetnoot4) - eerder in de 13e eeuw moet worden gezocht, niet al te lang na Hendrik van VeldekeGa naar voetnoot1). Het hs. A., tot nog toe door de meeste kenners, onder wie Prof. W. De Vreese, voor het oudste gehoudenGa naar voetnoot5), bevat deze gedichten niet; wel vindt men ze in B., dat volgens de eenstemmige verklaring van alle geleerden die hun aandacht aan het Hadewijch-vraagstuk hebben geschonken, jonger is dan A; en in C, dat door de meesten van hen voor 't jongste is aange- | |||||
[pagina 121]
| |||||
zien. Hoe het komt, dat zij in A, in elk geval ouder dan B, niet worden aangetroffen, is een tot dusver onbeantwoorde vraag. Vóórdat deze tot een bevredigende oplossing is gebracht, blijft het dus m.i. onzeker, ook om den toonaard waarin zij zijn gedicht, of zij behooren tot Hadewijchs nalatenschap.
Uit de visioenen, waarmee hs. C. begint, die echter in A. en B. te vinden zijn na haar brieven in proza, spreekt, zooals reeds werd opgemerkt, een levendige verbeeldingskracht, in oogenblikken van ekstase tot het uiterste gespannen: in droomgezichten aanschouwt zij dan, zelf als een bruid gesierd, den Hemelschen Bruidegom of ontvangt in zinnebeelden openbaringen van de Drie-eenheid; op den hoogen troon der godheid spreekt zij met de engelen en met Maria; een engel is haar geleider door den tuin der deugden; de rede vertoont zich aan haar in de gedaante van een koningin, voorafgegaan door drie hofjonkvrouwen, van wie de eene is ‘sengherse der bosinen’; haar verschijnt een stoet van volmaakten in de minne, elk met zijn (haar) seraphijnenGa naar voetnoot1). In haar beeldspraak, soms zonderling genoeg, is de zin niet altijd even duidelijk. Ook daarom zou een kritische uitgave van haar proza zeer gewenscht zijn. Deze visioenen zijn niet gedicht of gedacht; het zijn geen gesymboliseerde denkbeelden, maar gezichten van een steeds op dergelijke voorstellingen gerichten geest, waarvan zij dan later de allegorische beteekenis uitwerkte, tenminste wat betreft de breedere overwegingen en verklaringen, waartoe zij soms aanleiding geven. Zoo althans zou ik mij hun ontstaan het best kunnen voorstellen. Zij zijn m.i. waarschijnlijk niet opgeschreven in den tijd, waaruit zij dagteekenen: de vage tijdsbepalingen als: in ‘enen dertiendaghe, te ‘enen’ Cinxendaghe doen niet | |||||
[pagina 122]
| |||||
denken aan pas ondervonden gebeurtenissenGa naar voetnoot1), hoe levendig haar deze gezichten ook voor den geest staan; hoe diepen indruk het VIIe visioen bv., waarin Christus zelf haar de hostie reikt, op haar heeft gemaakt, blijkt uit de wijze, waarop zij er in een harer brieven na 4 jaar op terugkomtGa naar voetnoot2): ‘Dit wert mi verboden, dies was te ascentien iiii. iaer, van gode den vader selve in dien tide dat sijn sone comen was ten outare’ (enz. Ik cursiveer, J.S.; Brief XVII, r. 101 vlgg., v.M.) Dat het visioen waarop zij doelt begint met: ‘Te enen cinxen daghe’ moet ons niet in de war brengen. Zij zegt n.l. in haar brief niet: ‘te dien daghe’, maar in dien tide, dus in denzelfden tijd van 't jaar. Op andere gezichten uit de reeks harer Visioenen doelt zij in haar brieven niet; dat dit een buitengewonen indruk bij haar heeft achtergelaten is èn om den inhoud en wanneer wij lezen van de hevige spanning, waarin zij bij 't begin daarvan verkeerde, licht te begrijpen. Maar levendig van voorstelling, dus van een sterken indruk op haar verbeelding, zijn zij alle. Vroomheid treft ons daarin niet in de allereerste plaats, evenmin als in haar liederen. Zij ligt niet neergebogen in gebed; maar haar heele ziel gaat uit naar schoonheid, die in een anderen tijd, in andere omgeving, misschien op gansch andere wijze tot haar zou zijn gekomen en door haar woorden tot ons gebracht. Wàt zij in deze visioenen ziet, lijkt mij niet het belangrijkst; zij hebben voor ons dunkt mij hun grootste waarde door wat zij ons van Hadewijch zelf doen zien, door de wijze waarop zij ons haar gewaarwordingen meedeelt. Zooals in den droom zich het ware karakter dikwijls het sterkst openbaart, zoo zijn ook visioenen misschien menigmaal meer nog zelfopenbaringen dan openbaringen van hetgeen daarin wordt aanschouwd. In 't reeds aangehaalde artikel ‘Hadewijch’ van Gerard Brom | |||||
[pagina 123]
| |||||
wees de schrijver deze richting uit (om tot de kennis van Hadewijchs karaktereigenschappen te komen) met de woorden: Bij gebrek aan empirische gegevens blijft de eenige methode voor een zielkundige diagnose vergelijking van haar vizioenen met die van haar meester, een geniale ziener, de H. HildegardisGa naar voetnoot1). Niet ten voordeele van Hadewijch valt deze vergelijking uit: ‘Wie Hadewijch bewaren wil in zijn vereering’, zoo luidt de uitspraak van den schrijver, ‘moet den lof van Hildergaert uit zijn geheugen verliezen: “Zij was niet onstuimig van aard, niet geneigd tot droomen, niet somber door zwartgalligheid, niet op het zonderlinge belust” (dom Pitra: Prooemium XV). Dit is het beeld van een heilige die vizioenen verdiende; het tegendeel is dat van Hadewijch’. Zonder deze woorden geheel te willen onderschrijven (vooral niet wat de waardeering van Hadewijch betreft en om daarmee een oordeel te willen vellen over 't recht dat deze al dan niet op visioenen had!) heeft mij toch ook bij vergelijking van deze beide vrouwen (waarvoor dan vooral hun visioenen in aanmerking komen) het verschil veel meer getroffen dan de overeenkomst, die men wel zou kunnen verwachten. Hildegardis (1104-1178) toch stond blijkens de brieven van Rudolf, bisschop van LuikGa naar voetnoot2), Godfried, bisschop van UtrechtGa naar voetnoot3), Philips, graaf van VlaanderenGa naar voetnoot4) ontvangen en beantwoord en die aan den abt PhilipsGa naar voetnoot5) uit de buurt van Leuven en door hem beantwoord, tot personen van aanzien in onze landen in betrekkingGa naar voetnoot6). | |||||
[pagina 124]
| |||||
Als Hadewijch nu spreekt van ‘Hildegaert die alle die visione sach’ (Proza II, blz. 125, v.M.; 187, V.) is het méér dan waarschijnlijk dat zij de beroemde Heilige van Bingen bedoelt. Toch zijn Hadewijchs visioenen m.i. in 't geheel geen afschaduwingen van die van Hildegardis. Mocht er in sommige van de gezichten die zij ziet, al éénige gelijkenis met die van Hildegardis zijn te bespeuren, mocht voor die letterkundigen, die steeds jacht maken op het ontdekken van overeenkomsten, misschien het voorkomen van den berg in vis. VII van Hadewijch (cf. Hildegardis, Lib. I, Vis. I, blz. 385 en vlgg., Migne) al genoeg zijn om aan navolging te denken; zoo ook bij de koningin met het kleed vol oogen, de rede in Hadewijchs IXe vis. (cf. Hild. Lib. I: ‘Et ante ipsum ad radicem ejusdem montis quaedam imago undique plena oculis stabat’); mocht in vis. VI van Hadewijch de kroon die zij ziet misschien de herinnering opwekken aan den als dageraad gekleurden (aurei coloris ut aurora) onafzienbaren cirkel, door Hildegardis aanschouwd, die evenals de kroon bij Hadewijch de alomvattende macht van den Vader verzinnebeeldt, deze voorstellingen komen bij beiden in zoo'n geheel ander verband of in zóózeer verschillende beteekenis voor, dat er m.i. van navolging van Hildegardis door Hadewijch in dezen geen sprake kan zijn. Veeleer moet men in de stoutheid van vlucht, die Hadewijchs verbeelding neemt, denken aan de Openbaring. (De overeenkomst op bepaalde plaatsen tusschen Hadewijch en den grooten ziener werd reeds door Prof. Kalff aangetoond, zoodat ik mij hier van voorbeelden onthoud)Ga naar voetnoot1). Een vergelijking tusschen deze twee vrouwen, beiden mystieken, als zoodanig aan elkaar verwant, in tijd misschien niet zoover van elkaar af staand, die beiden zich gedrongen voelden hun visioenen en overpeinzingen op te teekenen, blijft echter een niet te versmaden maatstaf om tot een klaarder inzicht van beider natuur te komen. Alle waardeering toch berust op ver- | |||||
[pagina 125]
| |||||
gelijking, bewust of onbewust. Bovendien - Hadewijch heeft Hildegardis bewondering toegedragen en datgene wat onze bewondering en liefde gaande maakt, is een toetssteen voor onzen aanleg, evenzeer als wat aanleiding geeft tot onzen lach of onzen haat. Wij zouden in Hadewijchs opzien tot Hildegardis wellicht het streven kunnen voelen naar datgene, wat deze Heilige is en door Hadewijch nog niet is bereikt. Het groote verschil dat dadelijk bij lezing van de visioenen dezer twee schouwsters treft, is de groote rust bij Hildegardis, de beweeglijkheid, de plotselinge overgangen soms bij Hadewijch. De waarheid in: ‘le style c'est l'homme’ doet zich ook hier duidelijk gevoelen. Bij Hildegardis schrijdt de redeneering in gestadigen gang voort van het eene ‘Quomodo’ tot het andere. Hadewijch gunt zich slechts den tijd tot het geven van toelichtingen, niet tot het beredeneeren daarvan, ook waar zij de gedachten die bij haar zijn opgekomen, wat fijner uitspint. Hildegardis betoogtGa naar voetnoot1); Hadewijch geeft uiting aan overweldigende indrukken. Evenmin als in Hadewijchs liederen vinden wij in haar visioenen de geloofs- en gemoedsrust, die uit Hildegardis' openbaringen spreekt en die bij Hadewijch alleen in haar brieven en Mengeldichten, beide grootendeels raadgevingen tot anderen gericht, aanwezig is. Hebben we in dit onderscheid met een leeftijdsverschil te doen? De gissing ligt voor de hand, | |||||
[pagina 126]
| |||||
hoewel het antwoord niet te geven is. In elk geval zien wij door vergelijking van de visioenen dezer beide mystieke vrouwen nog duidelijker dan alleen in Hadewijchs werken zelf, hoezeer zij kind is van het oogenblik. Bij Hildegardis gehoorzaamt het gevoel aan de rede; Hadewijch daarentegen laat zich door haar gevoel meesleepen; de rede doet haar dikwijls ‘leede’ zooals wij in haar Liederen zien (o.a. XXX, 61). In Hildegardis leeft vooral de heilige, in Hadewijch de dichteres. Als het proza de taal is bovenal van de gedachte, de poëzie de vertolking van het gevoel, dan vindt het feit, dat Hildegardis zich niet in verzen heeft geuit, dat juist van Hadewijchs Liederen buitengewone bekoring uitgaat, in beider aanleg zijn verklaring. Al mist zij Hadewijchs hartstochtelijkheid, aan innigheid van gevoel, aan warmte en verbeeldingskrachtGa naar voetnoot1) ontbreekt het Hildegardis echter niet, evenmin als de neiging tot nadenken en overpeinzing Hadewijch vreemd is. Hadewijchs onstuimigheid, haar vurigheid, haar vatbaarheid voor indrukken, haar wisselende stemmingen zijn uit haar LiederenGa naar voetnoot2) trouwens reeds te sterk gebleken dan dat ik er hier lang bij behoef stil te staan. Wil men echter één voorbeeld uit vele, dan is misschien wel 't mooiste die ééne heerlijke strophe, waarin zich dit alles samentrekt, de laatste van Lied IX, (hs. C: X) ingezet met den klaagtoon: ‘Dicke roepic hulpe alse die onverloeste’.
Plotseling, bij 't bedenken, hoe de naderende komst van den hemelschen bruidegom haar hart met troost vervult, gaat de neerslachtige stemming tot de hoogste vreugde over. Zij voelt zich als een fiere jonkvrouw te paard, die in zegevierende jube- | |||||
[pagina 127]
| |||||
ling, alsof zij de gansche wereld had verwonnen, den minnaar temoet rijdt. Tot opeens het zalig juichen wordt afgebroken. Immers na de blijde overwinning volgt de smartelijke nederlaag! Maar ook deze klacht wordt weer gesmoord door den troosteloozen slotregel ... Ay, wat holpe mine ellende vertelt!’ die in zijn kortheid, zijn onverwacht snikkend afbreken meer zegt dan de schrilste wanhoopskreten hadden kunnen doen: ‘Dicke roepic hulpe alse die onverloeste.
Lief, wanneer ghi comen selt,
Soe noepti mi met nuwen troeste,
Soe ridic minen hoghen telt
Ende pleghe mijns liefs alse alrevroeste,
Ochte die van noerden, van suden, van oesten,
Van west al waren in miere ghewelt;
Soe werdic saen te voete ghevelt ...
Ay, wat holpe mine ellende vertelt!’
Over de gevolgen die deze plotselinge overgangen van hoogste vreugde tot diepste verslagenheid, haar verrukkingen en vlagen van wanhoop, de rijzingen en dalingen van haar gemoed, kenmerken evenzeer van haar artistiek als mystiek temperament, voor haar gestel moesten hebben, verschijnselen voor den psychiater misschien niet van belang ontbloot, behoeven wij bij Hadewijch niet in 't onzekere te verkeeren. Aanwijzingen omtrent den invloed, die haar ekstasen op haar physiek hadden, vinden we aan 't begin van de meeste harer visioenenGa naar voetnoot1). Treffend en ontroerend is meermalen aan 't slot daarvan de vermelding van den smartelijken terugkeer tot het gewone leven, als zij uit de ‘opghenomenheide van gheeste’ ontwaakt, o.a. in vis. V (v.M., blz. 39; V. 141): ‘Ganc te dijnre bordenenGa naar voetnoot2) ende god sal sijn oude wondere in di vernuwen’ (zooals Johannes tot haar zegt) ‘Ende ic quam weder in mijn leet met meneghen grote wee’ en vis. VI (v.M. blz. 45, V. 144): ‘Ende ic wart met dien weder bracht iamerlike in mi selven.’ | |||||
[pagina 128]
| |||||
Dat uit haar eigenaardigen ziels- en lichaamstoestand, wanneer zij in ekstase verkeerde, gedeeltelijk haar door Prof. Fredericq aangeroerde ‘superbia’ is te verklaren; dat die zelfoverschatting echter haar smartelijke tegenstelling vindt in diepe verslagenheid en berouw bij 't zien van eigen tekortkomingen en onmacht, trachtte ik in mijn inleiding op haar Liederen aan te toonen. Toch is haar trots niet alleen de zelfverblinding, waaraan de zeer subjectief voelenden van hoogen aanleg in hun geestverrukking - gevolgd door wreede ontgoocheling - zoo licht ten prooi worden: het is ook de fierheid, waarmee deze om hun afwijkingen van 't gewone miskenden, spot en verdrukking beantwoorden; een trots, die in de oogen van de wereld belachelijk schijnt, maar de tragedie in zich sluit van een zieleleven, te eenzaam om door zijn omgeving begrepen te worden, te sterk om eigen aanleg te willen onderdrukken in de hoop daardoor te worden opgenomen in den kring waarin zij zijn geplaatst. Daarenboven - als in dronkenschap, in droomen, in die toestanden, waarin de rede zwijgt, waarin de mensch niet beheerscht wordt door zijn wil, zijn eigenlijke aard het meest onbevangen uitkomt, dan ook openbaart zich in de ekstase de ingeboren aanleg, wel te onderscheiden van het karakter, waartoe zedelijke inspanning dezen heeft vervormd. Hadewijch moge zich op nederigheid toeleggen, zooals wij later zullen zien, toch ligt trots, uit zelfgevoel geboren, misschien wel op den bodem van haar wezen, maar een trots, waarin minstens evenveel fierheid is die boven 't lagere verheftGa naar voetnoot1) als hoogmoed die zich boven anderen verheven acht. Haar kiesche, bescheiden toon, tegenover jonge geestverwanten, die tot haar als geestelijke leidsvrouwGa naar voetnoot2) | |||||
[pagina 129]
| |||||
zeker opzagen en haar gevoel van eigenwaarde daardoor boven peil hadden kunnen doen stijgen, sluit alle gedachte aan zelfingenomenheid bij Hadewijch buiten. In de brieven tot hen gericht leeren wij haar kennen als een moederlijke vriendin, die door haar raadgevingen tracht, invloed ten goede te oefenen, niet als eene die zichzelf tegenover hen op een voetstuk plaatst, vanwaar zij uit de hoogte haar zedelessen uitdeelt. Met groote warmte en innigheid spreekt zij tot die jongeren, met teedere zorg is zij vervuld voor hun zieleheil. Maar nooit is er iets ‘meesterachtigs’ in haar wijze van spreken; geen heerschzucht kenmerkt haar als leidster tegenover de jonge volgelingen der minne, die zij tot haar dienst wil opwekken. Moet zij hen op fouten opmerkzaam maken, zij spaart hen terwille van henzelf niet; maar haar terechtwijzingen zijn zóó onder woorden gebracht, dat wij altijd voelen hoe zij uit echte belangstelling in hun zieleleven voortkomen, nooit aan bedil- of vitzucht kunnen worden toegeschreven. Haar vermaningen gaan veelal vergezeld van een kleine verontschuldiging, die er de scherpte aan ontneemt, bv.: ‘Dat ic u soe vele predicke, dat mach u pinen, van seden die ghi selve wel wet ende alle hebbet. Maer ic doet om een vermanen van der waerheit’, enz. En ten slotte: ‘Daeromme latet u ghenoeghen, want ict u in goede schreef.’ (Brief XVI, slot). Diezelfde toon spreekt uit haar rijmbrieven (in de Mengeldn.). Leeren wij uit haar liederen haar felbewogen gemoed kennen, in deze en dergelijke kleine trekjes, waardoor wij haar in haar intiemen omgang met anderen kunnen bespieden, zien wij ook de zachtheid en teederheid, het moederlijk gevoel van dit vrouwenhart. De dichteres der liederen is in haar hartstochtelijk streven, haar zwaarmoedigheid, haar vlagen van wanhoop, het opbruisende van haar natuur, haar ongedurigheid, haar schoonheidsdrang dezelfde persoonlijkheid als die der visioenen, vol gloed, vol verbeelding, vol leven, vol beweeglijkheid, vol heftig verlangen, vol dichterlijkheid en beeldend vermogen, maar zonder de gestadige innerlijke rust van den vrome. | |||||
[pagina 130]
| |||||
Uit haar brieven in poëzie en proza spreekt een andere, een wijzere Hadewijch, eene, die zich door strijd een vastheid van overtuiging heeft verworven, waarmee zij jongeren sterkt en troost. Het is alsof het leven haar rijper heeft gemaakt. Hoe zouden wij wenschen te weten, of haar brieven werkelijk dagteekenen uit later tijd dan wel of zij slechts een willekeurig tijdperk vertegenwoordigen uit haar leven, dat later weer door eenGa naar voetnoot1) van heviger bewogenheid, van martelende onrust door vlagen van twijfel is gevolgd, waarna zij blijkens de Mengeldichten weer meer tot rust is gekomen. Wij kunnen de vraag, reeds vroeger gesteld (zie boven, blz. 125) helaas slechts herhalen. Wellicht ook geven de brieven stemmingen van kalmte en vastheid weer te midden van den strijd, hoewel de eerste veronderstelling, waarbij de liederen en visioenen ons een jongere Hadewijch zouden doen kennen dan die van de brieven, als een teeken van voortgaande ontwikkeling mij het meest natuurlijk zou voorkomen. Van levenservaring getuigt o.a. haar opmerking in den aanvang van haar 4en prozabrief, dat men moet dwalen en lijden om verder te komen. Maar eer zij die overtuiging had verworven, is zij menigmaal in opstand gekomen, is haar ontgoocheling over het leven, over het onbereikbare van 't haar gestelde doel bij oogenblikken zóó sterk, dat zij haar bestaan verwenscht, dat het haar gruwelt ooit te zijn geboren;Ga naar voetnoot2) vóór zij vrede kon vinden, moest zij alle wisselingen van hoop en twijfel, vertrouwen en teleurstelling, verslagenheid en moed ondergaan. Heeft de minne haar veel doen lijden, gelouterd heeft zij | |||||
[pagina 131]
| |||||
haar ook. Zij heeft haar meer doen meevoelen met anderen: ‘Sint mi god eerst met gheheelheiden van Minnen ghereen, so ghevoelde ic elcs menschen noet, na dat hi was (Brief XXIX, 65 vlgg., v.M.; blz. 108, V.) Zij geeft haar kracht om zich staande te houden, ook zonder steun van anderen: zij spoort een harer jonge geestverwanten aan, zich niet te bedroeven om harentwil, hoeveel zij ook van de ‘vreemden’Ga naar voetnoot1) te lijden zal hebben. Want: ‘het es der Minnen werc’ (Brief XXIX, 10 en vlgg., v.M.; blz. 106, V.). Tegenover haar vijanden kunnen wij geen verschil in houding waarnemen bij vergelijking van haar liederen en brieven. Luistert zij naar de stem der minne en rede, dan predikt zij in beide verdraagzaamheid en vergevensgezindheid jegens hen (bv. Brief XXIV, 1-15, v.M.; Lied XX, (hs. C.: VIII) 29) Maar wordt het haar te machtig, dan breekt zij uit in klachten als: ‘Mi doen de vremde wrede
Soe ongemate lede
In dit ellende swaer’ (Lied XXIV, 71 vlgg.).
Niet met humor kan zij tegenkanting opnemen of met wijsgeerige kalmte langs zich heen laten gaan; te zeer voelt zij zich daardoor gewond. Wel uit overtuiging kan zij het gevoel van wrevel bestrijden, zij is een te vurige natuur om ooit onverschillig te worden tegenover tegenstand. Bekent zij in een harer liederen, sprekend van den vroede, met aandoenlijke openhartigheid: ‘Ic en bens niet; dats mi leet’, (III, 36).
in haar brieven daarentegen is zij tot wijze raadgevingen aan anderen in staat. | |||||
[pagina 132]
| |||||
Zijn in haar liederen de klachten over teleurstelling nog dikwijls overwegend, in haar proza en mengeldichten vinden wij vaker den toon der berusting. De flikkeringen van hoop, die in haar liederen bijwijlen door de duisternis heenschemeren, zijn in haar brieven geworden tot een meer gelijkmatig vertrouwen, afstralend op anderen in zachten, kalmen glans. Verleidelijk zou het zijn, haar in haar vermoedelijken ontwikkelingsgang als mensch nog verder te volgen; thans echter is het ons te doen om haar opvatting van de mystieke denkbeelden, die haar in dit leven tot richtsnoer waren. Het best is die te begrijpen door wat zij onder de eischen verstaat die de ‘minne’ haren volgelingen stelt, duidelijker dan in haar visioenen uitgesproken in haar prozabrieven en in haar poëzie, wat de mengeldichten betreft gedeeltelijk ook brieven. Deze opvatting schemert door in wat zij ons van de ervaringen der minnende ziele meedeelt, al geeft zij ons niet zooals Ruusbroec een geregelde beschrijving van het schouwende leven in zijn verschillende stadia van ontwikkeling. Wèl zegt Hadewijch: ‘Der minnen nature es mi oncont;
Want hare wesene ende hare gront
Es verborgen jegen mi’, (Mengeldn., I, 11-13 VI. Bibl.).
daar zij een dergenen is, die nog niet ver genoeg gevorderd zijn op den weg ter volmaking om het één-zijn met God te kennen: ‘Die dus in minnen sijn worden een,
Ic mach wel swighen, hoet hen steet.
Noch sien, noch spreken, dats mijn leen;
Want ict met wesene niet en weet,
Hoe lief daer lief al omme veet’ ... (Lied XXXIV, 49 en vlgg.).
Maar toch kunnen wij uit den rijken schat harer ontboezemingen en overpeinzingen ons wel een voorstelling vormen van wat Hadewijch onder het wezen der Minne verstaat en van de gedachten en aandoeningen, die deze bij haar opwekt. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Wij zien dan, dat de ‘Minne’ hoofdzakelijk op 4 verschillende wijzen wordt begrepen:
Sprekend van het hevig minneverlangen dat geen bevrediging vindt, zegt zij bv. ‘Meer dan sterren ane den hemel staen
Hevet de minne dan rouwen’ (Lied XVI (hs. C. XVII) 17, 18).
3o. het einddoel onzer minne, de godheid zelve. Zij zegt nl. van twee jonkvrouwen, die in 't verborgen de minne dienen: ‘Si en willen niet minnen seggen vore gode’ (Vis. XIV, r. 410, v.M., Proza I) en in Brief XXVII (r. 10, 11, v.M., Proza II): ‘dat bekinnisse vander hogher Minnen die hi selve es, onse grote god’. Behalve de godheid, als abstractie gedacht, de vereeniging der 3 goddelijke personen, is de Minne ook God, de Schepper van 't Heelal: ‘God die ghemaecte alle dinghe
Ende boven al minne es sonderlingheGa naar voetnoot1)
(Lied XIX, 25, 26), die tevens is de Zoon, het Woord (Logos), dat in Maria menschelijke gestaltenis aannam: De vader van aneghinneGa naar voetnoot2)
Hadde sinen sone, de minne,
Verborghen in sinen scoet,
Eerne ons maria
Met diepen oetmoede ia
Verholenlike ontsloet.
Eer marien dat hoghe present,
Die sone, ghesent ward van den vader’ (Lied XXIX, str. 5 en 10)
en die Hadewijch (passim) verschijnt in de gestalte van den hemelschen Bruidegom. Onnoodig hier plaatsen voor aan te | |||||
[pagina 134]
| |||||
halen, waar op deze verhouding van de minnende ziel tot God de geheele erotische mystiek, ook die van Hadewijch, berust. Behalve de godheid, de eenheid der 3 personen, kan ‘minne’ dus ook beteekenen den Zoon als afzonderlijk persoon. Of zij echter met ‘minne’ ook God als Vader aanduidt, is m.i. zeer twijfelachtig. In een plaats als (Mengeldn XIII, 1, blz. 222 dipl. uitg. Vl. Bibl.) ‘In gode die es onse minne’, moet dunkt mij met deze aanduiding Christus zijn bedoeld. 4o. de liefde van de godheid tot ons: ‘met minnen sal 't wel orsaten noch minne’ (Lied XVI, 46), waarin 't eerste ‘minnen’ voorkomt in deze 4e beteekenis, het tweede ‘minne’ weer = God, De minne is dus doel en uitgangspunt; of het streven, zoowel in opwaartsche als nederwaartsche beweging.
Van deze vier beteekenissen der minne zullen wij vooreerst de tweede - en daarbij vanzelf de eerste - van meer nabij bezien, omdat hiermee de levensbeschouwing van Hadewijch ten nauwste samenhangt. Het streven naar één-zijn met God brengt de minnende ziel, het minnend gemoed in groote moeilijkheden: ‘Die mint, hi doghet sware avonture,
Eer hi hem ane minnen sede bekint;’ Lied II, 30, 31.
het wordt hem tot een voortdurenden strijd. In haar XIIen brief (r. 177, v.M.) herinnert zij een harer geestverwanten hieraan in de schoone vergelijking van Jacobs worsteling met God, vóór hij kan: ‘benedictie ontfaen’. ‘Ic woude ghi vroet wert ende coene,
Jeghen gode strijt te makene’,
heet het Mengeldn X, vs. 28, 29, dipl. uitg. Vl. Bibl. Vooral in haar liederen keert deze voorstelling telkens weer. Door het vergelijken van het leven van den minnaar met een strijd, komt zij er als vanzelf toe, de godheid voor te stellen als een tegenstrevende macht, die zich der minnende ziel niet | |||||
[pagina 135]
| |||||
dan na een zware worsteling gewonnen wil geven en waartegen men zich met kracht wapenen moet; ja zelfs moet de minnaar den aanval durven wagen, vóór de Minne (godheid) dien nog is begonnen: ‘Die fiereGa naar voetnoot1) gheve slaghe, eer minne sla;
Soe comt hi scone ten stride.
Die de minne besteet met nide,
Hoe welt dat hem verga,
Hi sal bevaen hare wide. (Lied XXXIX, 86-90).
(vergel. o.a. ook Lied XXI, 44, 45; 77-81). Uit het aangehaalde is reeds gebleken hoe wij ons onder die godheid, de Minne, niet altijd in de eerste plaats het Opperwezen moeten voorstellen; dikwijls is zij niets anders dan de dichterlijke omschepping tot een beeld van wat er in 't gemoed van den minnaar leeft; in den tweestrijd, waarin hij geslingerd wordt in zijn streven naar zedelijke volmaking, die hem alleen tot God kan brengen, onderscheidt Hadewijch twee wezens: den strevenden mensch en de Minne, wie allerlei eigenschappen worden toegedicht, die de verschillende momenten van den minnestrijd verzinnebeelden. Zij verschijnt dan als een vrouwelijke godheid, een godin, met dikwijls zeer menschelijke hoedanigheden: onberekenbaarheid, ongelijkheid tegenover verschillende personen, wispelturigheid, ontrouw worden haar verweten, wier ontstaan in Hadewijchs verbeelding aan haar teleurgestelde hoop, haar onmacht om het hoogste te bereiken, moet worden toegeschreven. De negatieve eigenschappen, het te kort in den strevenden mensch, den minnaar, worden tot tegenovergestelde positieve hoedanigheden van de gewaande tegenstrevende macht. Het min-teeken aan den eenen kant is tot een plus-teeken aan den anderen kant van de scheidingslijn geworden. | |||||
[pagina 136]
| |||||
Blijft de belooning uit, wordt Hadewijch de zege niet deelachtig, - dan gunt de Minne haar de overwinning niet; kan zij de eenheid met God nog niet gevoelen, niet opstijgen tot de hoogste hoogte van het ‘schouwen’, dan heet het, dat de Minne haar ontrouw is (d.w.z. aan Hadewijchs hooggespannen verwachting van het godgewijd leven wordt niet voldaan). Zoo kunnen wij dan ook klachten over haar onberekenbaarheid begrijpen als: ‘Ay minne, uwe abolgheGa naar voetnoot1) ochte uwe hulde
En connewi onderkinnen niet,
Uwen hoghen wille ende onse sculde,
Waer omme ghi comt ochte vliet ....
Want bi cleinen dienste condi gheven
Uwe soete wondere in claerheit groet
Ende - dat scijnt - bi cleinen mesdoene vergheven
Ende dàn gevedi slage ende bittere doet’. (Lied XLI, 17 en vlgg.).
en over haar ongelijkheid tegenover verschillende personen in hetzelfde lied: ‘Ay, in ellendeghen, donkeren weghen
Laet ons de minne dolen wel;
In meneghen stoerme sonder seghe,
Daer si ons scijnt wreet ende fel.
Ende selken gevet si sonder pine
Hare grote ioie menechfout.
Dit sijn vore ons wel vremde scine,
Maer hen ghenoechte, die kennen hare vrie ghewout.
In het woord ‘minne’ ligt heel het gevoelsleven van den mysticus opgesloten. Wanneer Hadewijch daarin 3 krachten onderscheidt: rede, memorie, wille, dan zou men geneigd zijn aan invloed van Albertus Magnus te denken, schoon zij dien nergens noemt. Zoo zegt zij in den aanvang van haar IVen prozabrief bij 't spreken over de dwalingen die men kan begaan, ook in die dingen die men goed acht en die ook goed zijn: | |||||
[pagina 137]
| |||||
‘Alse dan redene verdonckert wort, soe wert die wille cranc ende onmechtich, ende soe vernoyt hem aerbeits. Want hem redene niet en lichtet. Hier bi verliest die memorie hare hoghe ghedachte ende hare yoielike hoghe toeverlaet’Ga naar voetnoot1). De edele ziel voelt zich bezwaard door haar afdwalingen, doch wordt getroost door de hoop op de goedheid Gods. ‘Mer men moet dolen ende doghen eermen dus verledicht werdet.’ Zij spreekt de vriendin, tot wie zij zich in dit schrijven richt, moed in door te vervolgen: ‘Alst gode tijd dunct, so saelt saen ghebetert werden: ghedoghet ghestadechleke. Soe sal god der redenen licht gheven ende ewecheit ende waerheit; soe sal de wille redene vercrighen, daer af sal hem nuwe cracht bliven. Dan sal memorie coene wesen alse god met siere mogentheit alrehande anxt ende vervaertheit af sal doen’. De drieheid: rede, wil, memorie vinden wij ook in haar Mengeldn. IV, 15 en vlgg. ‘Leefdi met redenen in waerheit,
So licht u alle uwe arbeit;
So lust uwen wille wel te levene
Ende allen dienst te vollen te ghevene,
Ende soe es hi vlietich ende staerc,
Ende en ontsiet pine noch werc
Ende dan wert coene uwe memorie’.Ga naar voetnoot1)
Deze drie krachten, die God in de ziel heeft gelegd, zijn bestemd om de drie personen, die in God vereenigd zijn, te minnen: ‘met verlichter redenen den vader, metter memorien den wisen gods sone; met hoghen berrenden wille den heyleghen gheest’. (Brief XXII, r. 138-142, Proza, v.M.).
In een poging om het wezen der ziel te beschrijven, die als zoodanig alleen al bewonderenswaardig is en van een diep leven naar binnen blijk geeft (Brief XVIII, r. 64 vlgg., v.M.), ziet de caritate die van nature in de menschelijke ziel geschapen is, door haar twee oogen: minne en rede. Soms worden minne en rede vijandig tegenover elkaar gesteld. | |||||
[pagina 138]
| |||||
De minne is dan het innig verlangen naar God, de volle overgave, de zalige stemming, waarin de mysticus verkeert, wanneer hij denkt God gevonden te hebben; de rede brengt hem weer tot zichzelf, veroorzaakt lijden door hem zijn gewone menschzijn te doen gevoelen: ‘Het es wel swaer te bestane,
Van minne in redene te gane;
Doch steet daer af te ontfane
Die minne gheheel, sal mense ghewinnen.
Van minne in redene te gane
Es onghehort ende te swaer den sinnen.
Minne ghinc mi minne al spanenGa naar voetnoot1).
Mi dunket nu, het was een tanen.
Alse ic woude minne al manen,
Seide redene: “Wiltu nu wenschen?”
(Het was van minne een tanen)
“Ghedincke, dattu noch best een mensche”.
Soe dede mi redene leede.
Het dochte mi ene vedeGa naar voetnoot2),
Dat si mi nam dat gheredeGa naar voetnoot3),
Dat mi minne hadde selve ghegheven.
Het dochte mi ene veede.
Doch dede mi redene waerheit leven.
Die hoghe caritate,
Di mi minne toende in ghelate,
Doe si mi sonder mate
Mijn herte te hare nam gheheel,
Wat si meinde int ghelate
Heeft si mi nu ghetoent een deel.
Al hevet mi minne verbolgen,
Nochtan moetic hare volgen;
Want si hevet al verswolgen
Die ziele uut mier herten gront.
Ic wille gheheel hare volgen,
Hoe mi redene hevet gewont.
| |||||
[pagina 139]
| |||||
Men mach bi redene ghewinnen
Gerecht gebruken van minnen,
Daer redene claer mach bekinnen,
Dat men hem beiden hevet genoech gedaen.
Gerecht gebruken van minnen
Laet redene dan van minnen ontfaen.
God gheve hem allen, die minnen,
Dat si der redene hulde ghewinnen
Moeten, daer si bi moghen bekinnen,
Hoe men der minnen gebruken sal.
Ane der redene hulde ghewinnen
Leighet ons van minnen volmaectheit al.’ (Lied XXX, 49 vlgg.).
Zóó hoog kan men niet stijgen, of het blijft altijd geraden, zich der rede als leidsvrouw over te geven. Is de eerste aanraking der minne ook een zoete bedwelming, de rede werkt ontnuchterend, maar heilzaam, omdat zij ons doet zien, hoever wij nog van het doel verwijderd zijn; zij ontdekt ons aan onszelven, toont ons waarin wij nog te kort schoten, legt ons telkens nieuwe plichten op: Dien minne eerst veet, dien luuctse de oghen
Met ghenoechten:Ga naar voetnoot1) soe dunct hem tsineGa naar voetnoot2) al best;
Soe en waent hi niet dan ioye doghen;
Dus trect sijt al met hare lestGa naar voetnoot3).
Dan comt redene, die sterke,
Met nuwen werke
Der scout:Ga naar voetnoot1) soe wert de woet ghecest’.Ga naar voetnoot4)
(Lied XVIII, 78 vlgg. (hs. C.: XIX).
Deze gedachte keert telkens weer, waar Hadewijch over de rede spreekt. De rede werkt beschamend, verootmoedigend; zij maakt ons klein in eigen oog, wekt op tot zelf herziening en vernieuwde zedelijke krachtsinspanning (zie bv. Lied XIV, 61 vlgg.): ‘Verlichte redene ghevet orlof
Ende metter hoechster minnen raet,
| |||||
[pagina 140]
| |||||
Met haer te doresiene alder minnen hof,
Ochte daer van allen ghenoech in staet.
Ghebrect daer iet,
Dat ment versiet,
Dat trouwe voldoe met hogher daet’. (Lied XVIII (hs. C.: XIX) 29 vlgg.).
Ontbreken in der minne tuin (het minnend gemoed) nog bloemen, naar ons de rede heeft doen opmerken, dan kweeke men die aan door trouwe zorg. In het 9e visioen vinden wij dezelfde tegenstelling tusschen minne en rede, de laatste in de gedaante van een koningin met een gulden kleed vol oogen, doorzichtig als vurige vlammen, helder als kristal, en hooren wij Hadewijch spreken van de smart, die zij haar heeft aangedaan (r. 40-42, v.M., Proza I); maar eigenaardig, nu wij met een visioen te doen hebben en Hadewijch in ekstatischen toestand verkeert, wordt de rede haar onderdanig en moet wijken voor haar tegenstandster, de minne: ‘Doe wart mi redene onderdaen ende ruumde op haer;...Ga naar voetnoot1) ende ic quam buten den gheeste ende bleef ligghende verdronken tote hoghe op den dach in onseggheleke wondere’. (Vis. IX, slot, 67-71, v.M., Proza I, blz. 62; blz. 153, V.). In het zich bewust-worden van de verhouding tusschen het minneverlangen en de rede, den strijd tusschen 't ons overweldigend gevoel en 't verstand, de begeerte naar zelfkennis, die de rede ons als plicht oplegt, is reeds het bewijs te vinden van een zekere mate van ontwikkeling. Niet aanstonds toch komt de strevende mensch tot dit inzicht, pas te verwerven na smart; het is een van de stadia, die men bij het gestadig stijgen, bij het steeds nader komen tot God bereikt. Een geheele school moet worden doorloopen, vóór men zich met recht beoefenaar der minne noemen kan. Om voor haar inwerking ontvankelijk te zijn, moet men beginnen met alle andere ‘vreemde’ indrukken te bannen; de ziel moet zijn als een blanke, open bloem, waarin het licht der | |||||
[pagina 141]
| |||||
minne schijnt. Men moet der minne geheel ‘ledig staan’, om haar geheel in zich op te kunnen nemen. Of, in Hadewijchs woorden: ‘Maer altoes werdet te idelre crebben,
Dat u minne niet en vende verladen.’
(Mengeldn IV, vs. 72, 73, blz. 198 dipl. uitg. Vl. Bibl.). Een algeheele verandering brengt de minne in den mensch teweeg. Op dezen omkeer, deze wedergeboorte heeft Hadewijch 't oog, waar zij de beoefenaars der minne de ‘nuwe’ noemt. ‘Nieuw’ wordt hier gebruikt in bijbelschen zin (vergel. bv. Ezechiël 11:19; 18:31; 36:26. Jes. 65:17; 66:22; Mc. 16:17; 2 Cor. 5:17; Gal. 6:15; Ef. 2:15; 4:24; Openbaring 21:5 enz. enz.), en is de aanduiding van den nieuwen, den wedergeboren mensch. De beginneling in den dienst der minne moet zich tevreden stellen met eenvoudig zijn plicht te doen: barmhartigheid oefenen en de wet vervullen: ‘Der ontfarmecheit cost ende de scout der wet
Gheldet de minnare int begin’. (Lied XX (hs. C.: VIII) 15, 16).
Vooral op de werken komt het in den beginne aan; deugd is voorwaarde, om zich de minne geheel eigen te maken: ‘Die metter iongher ioecht
Ane minne doet beghin
Ende hare al es onderdaen
Ende ghevet al sine cracht
Ende dat oercondet metter doecht
Ende daertoe doet alden sin,
Hi sal al vri ontfaen
Die onghehoerde macht;
Dat sal hi wel volbringhen
Ende sal hem niet ontlinghen.
Hi sal noch de minne dwinghen
Ende wesen al hare voeghetGa naar voetnoot1) (Lied VI, vs. 37 en vlgg.).
Vandaar dat zij in haar brieven, klaarblijkelijk tot jongere geestverwanten gericht, herhaaldelijk hierop wijst: | |||||
[pagina 142]
| |||||
‘Ghi en sult u niet laten vernoyen eneghe wile te dienne cleynen ochte groten, sieken ochte ghesonden: Ende soe si siekere waren ende min vrienden hadden, soe ghi hen eer dienen soudet. Ende de vremde verdraghet altoes gherne.’ (Brief XXIV, Proza II, blz. 289, v.M.; r. 8-12, blz. 89, V.). Of dichterlijk uitgedrukt in haar liederen: ‘Den vremden dienen, den armen geven,
Den sereghenGa naar voetnoot1) troesten alse hi mach,
Den vrienden gods met trouwen leven’, enz,
(Lied XX (hs. C. VIII) 29 -32).
Hier komt Hadewijchs ruime opvatting tegenover niet-geestverwanten (de ‘vremde’) tevens uit, dubbel te waardeeren, omdat zij van hen veel te lijden heeft gehad. Hoog zijn dan ook de eischen, die den minnaar worden gesteld. Hoogheid van gemoed, van geest zij zijn deel: ‘Die minne es joncfrouwe ende conincginne
Die meneghen maect hoghen moet’ (Lied II, 12, 13).
Niet alsof hij zich niet hebbe te verootmoedigen; met grooten nadruk wordt de nederigheid aangeprezen; herhaaldelijk treft men waarschuwingen tegen geestelijke hoovaardij in haar brieven aan, bv. aan 't adres van een zekere Margriete (Brief XXV, r. 24-25, v.M.) Onze kleinheid tegenover God moet ons stemmen tot nederigheid: ‘Ghevet u selven onderdaen vol oetmoedech te allen dinghen ende niewerinc af te verheffene. Ende besiet uwe cleinheit ende sinc groetheit; uwe nederheit ende sine hoecheit; uwe blentheit ende sine clare sien dore al; Ende dat hi al dore siet, hemelsche ende ertsche, ende de abis gronde. Ende de verborghene diepte. Ende als u ghedinct der volcomenheit sijns selves ...’ enz. ‘Ay, deze saken moghen di wel doen oetmoedich sijn: want ghi en wet u wies verheffen’ enz. En ten slotte: ‘Dat ghi nu wet dat ghi dit sijt ende hi dat es. Ende u bi uwer nederheit dat ontbliven moet, dies behoefdi u wel te oetmoedeghenne boven al ende niet te verheffene’ (Uit Brief XXVII). | |||||
[pagina 143]
| |||||
Niet uit trots mogen wij het kleine gering achten of het klein-menschelijke in onze natuur willen verbergen: ‘Bi hoverden en spaert ghenen dienst: Bi hoverden en midet u niet te ghevene cleine ghijften noch arme. Bi hoverden en laet ghene dinc te eyschene dies ghi behoevet ende niet wel ontberen en moghet. Bi hoverden en scaemt u niet dat u honghert ocht dorst, ocht vaket, ocht vriest, ochte siecheit die niet scone en es, ochte onsen, ochte onseden: want dats grote ere ende hoefscheit van buten dattie liede hare confusen lien. Ende het es grote hoverde dat mense verswighet... (Brief XXIV, r. 35-45, v.M., blz. 90-91, V). Tot schuld bekennen heeft zij in denzelfden brief reeds aangemaand: ... ‘alse ghi yeman mesdaen hebbet met uwer scout soe en beidet niet langhe ghi en beteret alte hant ieghen hem’. (r. 22-24, v.M.; blz. 90, V.). Maar evenzeer zij men op zijn hoede voor valsche nederigheid en overdrijving van 't gevoel zijner verkeerdheden; want ‘het es onnere ende laster dat mense vordere bedraghen mach dan si hen selven bedraghen. Ende oec eest gode onsen lieve ene valsche gheveistheit.’ (r. 46-49, v.M., blz. 91, V.). - Hoe veel natuurlijker en gezonder klinkt dit dan de overdreven zucht tot verootmoediging, die wij bij onze latere devoten weleens aantreffen: het begaan van kleine vergrijpen, om het heilzame van de vernedering en bestraffing te kunnen ondervinden! Niet onaardig zegt Hadewijch (Brief XXIII, 16-21, v.M.; blz. 89, V.): ‘Sijt oetmoedich al uren in al ende oec niet soe oetmoedich dat ghi yet sot wertGa naar voetnoot1) ende waerheit ende gherechticheit achter latet in dien dat ghise gheleysten moghet: want ic segghe u voer waer: die lieghet in oetmoedicheiden hi wert daer berespt’. Als haar in haar eerste visioen de ootmoed getoond wordt, geeft zij daarvan de volgende beschrijving: ‘Dat was die oetmoedicheit die met vroeder vresen daerse met bekint gods groetheit ende hare nederheit alle hare wel ghechierde doghede | |||||
[pagina 144]
| |||||
mede dect, om dat se ghevoelt ende bekint dat hare gebrect haers lieves te ghebrukene ende datse hare ne weet wies verheffen. Dits puer oetmoet’. (blz. 4, Proza I, r. 52-59, v.M.; blz. 120, 121, V.). Ook in haar gedichten predikt zij deze nederige gezindheid des harten: ‘Die wilt volmaect sijn, hebbe oetmoede
Ende in al sinen vermoghene oetmoet.
Soe comt hem al sijn werc te goede
Ende el en daedt hem nemmer goet
In allen gheluc, in crachte, in spoede;
Want sine hadden meer ter minnen spoet,
Die der minnen werc ane hen yet trakenGa naar voetnoot1) (Lied XLIII, 57-63.)
Zichzelf mag men zich de verdienste niet toerekenen, die het werk der minne is. Haar moet men zijn vooruitgang dank weten, leeren zich geheel aan haar voorschriften te onderwerpen, alle eigenzinnigheid te laten varen. Trapsgewijze bereikt men slechts het hoogste; geleidelijk bestijgt men ‘die weghe ter hogher minnen graden’ (dipl. uitg. Vl. Bibl. blz. 232, vs. 17, Mengeldn) Toch geeft Hadewijch krachtens haar aard niet in logische opeenvolging de trappen te zien die de mensch in het leven der minne bestijgt zooals St. Bernardus dit bv. aantoonde in De Dilig. Deo, cap. VIII-XV (blz. 167-169, Bijlage). Maar wel vinden wij telkens toespelingen erop gemaakt, hoe men ‘volclemt van grade te grade’ (zie bv. Lied I, 84; Lied XXXIX, 78) om het ‘gerecht ghebruiken (genieten) van minnen’ te veroveren. Behave met het beklimmen van een ladder, het doorloopen van een school (zie o.a. Lied XIII, (hs. C. XIIII) 63; VII, 61; XV (hs. C. XVI) 99; XXVIII, 51), het voeren van een strijd op leven en dood, wordt het leven in dienst der minne vooral vergeleken met eens pelgrims reize, waarin menige ‘welde woestine’ moet worden doorwaad (cf. Lied XXII, 28; XXXVI, 134), veel stormen doorstaan | |||||
[pagina 145]
| |||||
‘tote dat ghi comt in dat weldeghe lant
Daer lief in lief sal al doervloyen;
Dies si hier edele trouwe u pant.’ (Lied IV, 46-48).
In haar XVen prozabrief geeft zij dan ook allerlei goede raadgevingen aan den ‘pelgerijm die verre te varen hevet.’ Veel volharding, veel geestkracht, groote moed is noodig om den moeilijken tocht te volbrengen, vóórdat het vaderland is bereikt; veel moet men zich kunnen ontzeggen, zich groote ontberingen getroosten, veel leed moet worden geleden, zoolang men als banneling op aarde zwerft. Doch: ‘Men en sal niet droeven omme doghen, noch langhen na raste’. (Brief II, 8, 9, v.M., blz. 136; blz. 4, V.). Men zal niet rusten vóór het doel is bereikt; die ‘iet geroen’ (rusten), vóór dat ten volle aan al de eischen der minne is voldaan, ‘hets rechte dat mense scelde’. (Lied XXVI, ). ‘Hier en doech gheseten’, klinkt weer in een ander lied (XIX, (hs. C. XX) 36) hare waarschuwing; immers:‘Traghen herten ende nederen sinnen,
Hen blivet verborgen tgrote goet,
Dat de ghene wel bekinnen,
Die leven in minnen orewoet’, enz. (Lied XXXII, 65 en vlgg.).
Werken is noodig: Ledicheit es herde sorchleec den ghenen die gotleec werden wilt: Want ledicheit es meestere alre quaetheit. Altoes bedet ocht mint, ocht werct doghet ocht dient den sieken’, enz. (Brief XVI, r. 60-64, v.M.; blz. 54, V.) Geen krachtsinspanning zij den minnaar te veel: Die hogher minnen dienen sal,
Hine mach ontsien en ghene pine:
Hi sal hem gheven al omme al,
Omme hoegher minnen ghenoech te sine.
Ende es dat sake, dat hi yet fineGa naar voetnoot1),
| |||||
[pagina 146]
| |||||
Soe mach hi wel de waerheit kinnen,
Dat hi meer ne wordet in scine
MeesterGa naar voetnoot1) van gherechter minnen’. (Lied XXXII, str. 3).
Herhaaldelijk vinden wij bij Hadewijch de opwekking tot den minnaar terug, geen moeite te ontzien: ‘Die minnen ghenoech wilt leven,
Hine spare hem niet; dat es mijn raet.
Hi sal met al hem gheven
Int werc te levene der hoechster daetGa naar voetnoot2)
Den minnenden, verholen
Den vremden, verstolen
Die 't wesen van minnen niet en verstaet’, enz. (Lied XV, 91 en vlgg.).
Zie ook Lied XXIV, 81-90; XXXI, 57-64; XXXII, 41-44, 57-70. Zelfs den dood mag hij niet schuwen: ‘Hine mach ontsien enghene noet,
Anxt noch pine, scade noch doet’ (Mengeldn., I, 47, 48,
te vergelijken met lied XXI, 32-34). Bij het middelmatige kan zij zich niet neerleggen. ‘Alles of niets’ (‘Ay, niet men dan al en si ons iet’, Lied XLII, 48) is haar leus: ‘Maer al en hebbic ghene vissche,
Ic en wille ghene vorsche,
Noch vliederbesienGa naar voetnoot3)
Vore wijntorsche.
Al en hebbic ghene minne,
Ic en wille niet el,
Weder dat si mi
Si goet ochte fel’. (Zie Mengeldn., dipl. uitg. blz. 213, 59-66).
| |||||
[pagina 147]
| |||||
Geen vlierbessen inplaats van druivetrossen; moet zij de minne derven, dan kan zij geen vergoeding vinden in iets anders, geen genoegen nemen met het goede, waar er een ‘beter’ bestaat; zoolang er geen volle bevrediging is, kan er van geluk voor haar geen sprake zijn. Alles moet men overhebben voor de minne, niets ten halve doen, zich haar geheel wijden, háár alleen (cf. Mengeldn. VII, 21 vlgg.; blz. 205, dipl. uitg. Vl. Bibl.) Dit thema keert in tallooze variaties, ook in haar liederen en proza weer. Men zal ook hierin Christus navolgen, dat men het kruis leere opnemen, de smart niet schuwe. Wij allen willen wel ‘god met gode wesen; Mer, wet god, luttel es onser die mensche met siere menscheit wille leven ende sijn cruce met hem willen draghen ende met hem ane den cruce willen staen. Ende die scout der menscheit volghelden’. (Brief VI, 231 en vlgg., v.M. Proza blz. 170; blz. 22, V.) Een klein verdriet drukt ons al dadelijk terneer; een kleine teleurstelling maakt ons reeds ontmoedigd; maar al te zeer trekken wij ons miskenning, smaad, laster aan. Inplaats van met Christo te leven, ons alle aardsch genot te ontzeggen, zoeken wij ons gemak en onze eer, waar wij kunnen; willigen gaarne alle begeerten van het ‘ik’ in: ‘Ende aldus verderven wi ons selven in allen sinnen ende en leven niet met christo, ende en draghen dat cruce niet metten sone gods; Mer wi draghent met symonne die daertoe ghemiet was dat hi dat cruce ons heren droech’. [Het loon verlangen wij nog in dit leven, meenen het te vinden in zelfvoldaanheid, in lof van anderen:] ‘Dit es al met symonne dat cruce ghedraghen, die dat cruce droech enen corten tijt; mer hine sterffer niet ane. Aldus eest met dusghedanen lieden die dus leven: al waert haer leven voren der lieden oghen verheven ende hare werkc verclaert ende gheopenbaert soe datsi bi tiden schinen in ghewareghen ende in heileghen levene Ende wel ende scone gheordineert ende beset met sedeleken doechden, Daer es gode nochtan luttel behagheleec ane’. (Brief VI, 231 en vlgg., blz. 170-174, Proza II, v.M.; blz. 23, 24, V.) Een die van hoghere minne
Wilt al minne ontfaen,
| |||||
[pagina 148]
| |||||
Hi sal in allen sinnen
Gherne daer na staen,
Dat hi de starcste doet
Van minnen wilt anegaen
Ende altoes even coene,
Wat edele minne ghebiedt.
Dat hi dies niet en ontsiet,
Hine sijt ghereet te doene’. (Lied XXVIII, 2e strophe).
Hij moet zich met zijn gansche wezen aan de minne geven (Brief V, Proza II, v.M., blz. 155, r. 8-10); hij moet dat zwaarste gebod van minne, dat Hadewijch ‘weet in der screfturen’ volgen: ‘dat god seyde te moysen: Du salt minnen dinen here dinen god van al dinen crachten. Doen hi dit hadde gheseghet, doen seide hi na: Dese woert en saltu nummermeer vergheten slapende noch wakende. Slaepstu, di moet daer omme dromen. Waecstu, du moets daer omme peysen ende spreken ende werken. Deze woert saltu scriven in den doerstijl ende in den overdorpel ende in de wande ende in al die stade daermen wesen sal, datmen niet en verghete wat men daer te doene hevet. Dat es: der Minnen nummermeer te verghetene, slapende noch wakende, in gheenre manieren, alsoe god selve ghebiedet, met al datmen es: met herten, met zielen, met sinnen, met crachten, met ghedachten. Dit gheboet hi moysen ende inder evangelien, aldus ter minnen al te sine. O wi, hoe dorren wi hare dan yewerint mede men sijn. Ay en eest dan niet vreselec roef dat wi vore Minnen yet sparen ende yet onthouden? Ay hier omme penset ende werct sonder vergheten de minne te vorderne ane allen saken’. (Brief XII, r. 153-173; blz. 40, 41, V.). Zichzelf moet men geweld kunnen aandoen ter wille van de minne: ‘Dor hare ere seldi swighen,
Alse ghi overgherne spraect;
Alse ghi gherne sliept, so waect;
Alse ghi gerne sweget, so spreect.’ (Mengeldn. XII, 18 vlgg.).Ga naar voetnoot1)
Niet alleen mag men tegen geen moeite, verdriet, lijden opzien, men moet zelfs dankbaar zijn voor tegenspoed, berusten | |||||
[pagina 149]
| |||||
in teleurstelling, ook dan, wanneer die bestaat in ‘onghecuster minnen’ (onbeantwoorde liefde; Lied V, 2e strophe), gelaten dragen al wat de minne oplegt (Lied I, 2e strophe): Ende die van fieren moede sijn,
Wat storme hen doer de minne
Ontmoet, ontfaense alsoe fijn
Alse: ‘dit es, daer ic al ane winne
Ende winnen sal; god geve mi al
Dat ter minnen best become.
Na haerre ghenoechten weghe, mesvalGa naar voetnoot1)
Si mi die meeste vrome’.Ga naar voetnoot2)
Immers: ‘Die minne wilt behaghen,
Hine sal hem niet beclaghen
Sijn menechfoude draghen
Dat hi dore minne draghen moet.
Hine sal hem niet beclaghen:
Omme minne doghen, hets al spoet’. (Lied XXX, 3e str.).
Lief en leed moeten gelijkelijk worden ontvangen als een geschenk van de minne (‘Hare opheffen, haer nederslaen/ Si hem al even soete’, Lied XXXIV, 77, 78,) ja, het leed mag ons geen ‘pine’ zijn. ‘Qui amat non laborat. Dat es: die mint hine arbeit niet’ (Brief VI, 100, 101, v.M., cf. Brief XIII, 68, 69). ‘Ende al uwe doghen doghet gherne om de Minne’ (Brief XVI, 54, 55, v.M.); met blij gelaat, met opgeheven hoofd ga men de smart tegen, altijd even ‘fier ende coene’. Gelaten geve men zich aan de Minne over, wat haar beschikkingen ook mogen zijn: ‘Die minne doe hare vrie ghewout
Ane mi alst hare behage’. (Lied II, 80, 81).
Vol vertrouwen ga men den weg, dien de Minne voor ons gekozen heeft, hoeveel bezwaren men daarop ook moge ontmoeten: | |||||
[pagina 150]
| |||||
‘Ofte ghi wilt minnen, segghet: ic wille henen
Gherne, daer si mi sent,
Eest in storme, eest in wenen’. (Lied XIX, (hs. C.: XX) 46-48).
Men beruste in alles, wat de minne ons oplegt, geen onnoodige klachten mag de minnaar doen hooren, hoeveel leed hem ook geschiedt: ‘Die hoge minne dragen,
Si selen lettel claghen,
Wat lede hen overgeet’. (Lied XXIX, 3e str., 21-23).
(Vergel. o.a. ook nog: Lied III, 8; XVII (hs. C.: XVIII) 5-7; XXV, 11-13; XLI, vóórlaatste strophe; Mengeldn. V, 24; I, 257-258; enz.) Men trachte die aristocratie naar den geest te verwerven, die haar lijden weet te verbergen; men zij als de zwaan, die zingt als de dood nadert (Lied XXXVIII, 21-24); men tooie zich met schoonheid en leere te dragen zonder verbittering, wàt de Minne ook over ons heeft beschoren (Lied VIII, (hs C.: XX), 31-34). Wèl kent de mysticus oogenblikken dat het hem te bang wordt in dit ‘ellendech leven’. Vooral dàn houde hij zich voor, dat hij pal moet blijven staan, trouw moet blijven aan de eenmaal gedane levenskeuze, zich geheel aan het schouwend leven te wijden. Hoe hoog in Hadewijchs levensopvatting de trouw staat aangeschreven, blijkt op menige plaats. Even onmisbaar als de rede is deze, om den beoefenaar der minne tot zijn bestemming te brengen. Ook hier weer worden trouw en ontrouw in 't eigen hart dikwijls verpersoonlijkt. (Men vergelijke voor dit een en ander lied IX, (hs. C.: X) vs. 18; XXII, 56 en vlgg.; IV, 1e strophe; 3e strophe, 5e, 6e, 7e, 8e strophe, o.a. vs. 34, 39, 40, 48; V, 31, 32; VI, 81-84; VII, 13-15, XVIII, (hs. C.: XIX) 35, 36 en vlgg.; XXIX, ; XXXV, 65-67.)De trouw is het kriterium voor de vorderingen, die men in de beoefening der minne heeft gemaakt: | |||||
[pagina 151]
| |||||
‘Ane werken van trouwen proeft men al,
Ochte men ane minne iet winne’. (Lied XII, (hs. C.: XIII) 39, 40).
Als Hadewijch zich door de minne verlaten voelt, zoekt zij haar troost bij de trouw, die haar eindelijk tot de minne zal geleiden (Lied XXXV, 65-67); hoe zeer zij echter de trouw ook in eere houdt (het attribuut ‘hoghe’ of ‘edele’ [passim] wijst hier reeds op), hoe ook de trouw kan goedmaken, wat de minne ons misdoet, toch kan de trouw ons nooit doen bereiken, wat alleen de genade der minne ons schenken kan; deze blijft steeds de eerste in Hadewijch's schatting; haar gemis kan nooit worden vergoed. ‘Dat trouwe soude ghelden dat minne verdade,
Dats meneghen cleine toeverlaet,
Die inden banne van minnen staet
In onghebrukene ende in onghenade.’ (Lied VIII, (hs. C.: XX) 53-56).
Aan de genade van de minne ‘is 't al gelegen’; nooit kan de trouw opwegen tegen haar heerlijkheid.
Niet gemakkelijk is het leven in dienst der minne, wie men zich geheel moet opofferen, zich langen tijd met hart en ziel geven zonder er iets voor terug te mogen verlangen: ‘Offert der minne op gheheel
Uw herte sonder wederdeel.’ (Mengeldn. IV, 91 vlgg.).
Zie ook Vis. I. (blz. 17, v.M.; blz. 128, 129 V.) waar al de ellende beschreven is, die Hadewijch wacht, als zij zich aan den dienst der minne wijden wil: armoede, ellende, smaad, verlatenheid. Zij verbiedt ons te grijpen naar 't naastbijgelegene; wie daarmee genoegen neemt, de hand uitstrekt naar het alledaagsche geluk, dat ook de ‘vreemden’ kunnen deelachtig worden, wie ‘vreemde naghelaghe’ (nabijliggende dingen, Lied IX, (hs. C.: X), 15) verkiest boven de ‘edele waghe’ (druk, droefenis), die de minne met zich brengt, wordt nooit door haar als ridder | |||||
[pagina 152]
| |||||
erkend; steeds blijft men dan ‘truwant’ (Lied VIII, 25 en vlgg.) Hadewijch is er dan ook diep van overtuigd, dat het leven bijna te kort is voor de schoone, maar zware taak die het ons stelt: ‘Die tijt es cort; hier es vele te doene:
Sijt fier ter minnen ende coene’. (Mengeldn. XIII 141, 142 blz. 227).
Zoo klinkt de aansporing tot haar geestverwanten. En: ‘Haest u ter minne, haest u ter doghet’ zijn de vermaningen die wij telkens van Hadewijch te hooren krijgen. ‘Dies biddic u sere ende mane bi gherechter trouwen die god es, dat ghi u haest ter Minnen’ (Brief XII, 7, 53-54, met dezelfde slotwoorden; zie ook Brief XXXI, 30, 31, v.M. en Mengeldn. VIII, 7, blz. 206, dipl. uitg. Vl. Bibl.). Vooral de jongen worden hiertoe opgewekt: ‘Ic rade den fieren die de minne besta
In sinen ionghen tide,
Dat hier niet en mide,
Hine sie, dat hise volva,
Eer si vore hem lide’. (Lied XXXIX, .)
Geen oogenblik late men voorbijgaan om zijn volmaking nabij te komenGa naar voetnoot1); men oefene zich éér het te laat is; smede het ijzer als het heet is: ‘Alst ijser heet es, salment slaen.
Hierbi seldi u haesten zaen
Die wile dat ghi hebbet uwe ioghet
Ende ghi doghede vercrigen moghet.’ (Mengeldn. VIII, 27 en vlgg.).
Vandaar ook haar ergernis over de traagheid en lakschheid | |||||
[pagina 153]
| |||||
eener jonge geestverwante, wie zij deze op de volgende wijze te kennen geeft: ‘Dat ghi yet lettet, dats mi leet.
Swaer eest mi dat ghi yet mert;
Dies ben ic dicke in u verert.’ (Mengeldn. IX, 26-28).
Wie den tijd niet nuttig besteedt, zijn jeugd laat voorbijgaan in ijdelheid, zal, ouder geworden, zich den toorn der minne op den hals halen (cf. Lied VII, 29 vlgg.). Nooit mag de minnaar verslappen, nooit vreezen; steeds moet hij vurig blijven en kloek. Maar bij het vuur, dat hem doorgloeit, blijve hij gematigd, vooral ook gelijkmatig van stemming, vast van gemoed. Tegen weekheid, te groote vatbaarheid voor indrukken, te groote wisselingen van blijheid en verslagenheid, waar 't sterke gevoelsleven van den mysticus zoozeer aanleiding toe geeft, zij men op zijn hoede (cf. Brief XVI, r. 56-59). Ook wapene men zich tegen overijling. Wel moet men zich ter doghet, ter minne haesten, geen oogenblik ongebruikt laten, maar men bedenke, dat men den wasdom niet dwingen kan, dat men zijn tijd moet afwachten, met geduld en geloof voortgaan, ook al wordt niet dadelijk bereikt wat men zoo vurig hoopt. Vooral leere men zich bepalen tot het ééne noodige opdat niet door versnippering van gaven en krachten het loon der minne ons ontga: ... ‘ten doechden en ghebrect niet doer ghene pine. Te sere veronledichdi u met vele dinghen. Daer u soe vele niet ane en leghet. Ghi quist te vele tijts met uwer haesticheit dat ghi soe sere in den dinghen valt die u ontmoeten. Daer toe en constic u niet bringhen dat ghi mate daer ane hielt. Dies u yet lust te doene dat es u emmer soe haestich dat ghi gheberet ocht ghi el niet achten en const.... Bovenal bevelic u dat ghi ons eweleec bevoelne ghebode der Minnen gheheel houdet ende onghequetset van allen vreemden sorghen ende van allen rouwe’. (Brief V, 37-56, v. M; blz. 14, 15, V.) Wie zóó zich geheel aan den dienst der minne wijdt, hij zij | |||||
[pagina 154]
| |||||
ervan overtuigd, dat ‘minne volloent al comtse dicke spade’ (zie o.a. Brief II, r. 89. Liederen o.a. VIII (hs. C.: XX) 57).
En wat is nu de zaligheid, die den minnaar ten slotte wacht na dit vurig streven? Waarin bestaat de vervulling harer beloften? Wat wordt er bereikt, nadat men zóó zich voortdurend heeft ingespannen, zich gedragen als een kloek strijder, een trouw ridder, een moedig pelgrim? Van dat geluk, onzegbaar als het is, geeft Hadewijch maar weinig tastbare voorstellingen. ‘Daer nes gheen ander spreken’ dan ‘du mi al lief ende ic al di’ zegt zij zelf in een harer liederen (XXXIV, 45 en vlgg.); veel meer kunnen wij daarvan dus niet vernemen. Wèl hooren wij van ‘der minnen sade’ (verzadiging, bevrediging, o.a. Lied X, 62; XXIII, 39; XXXIII, 24; XXXIX, 81, 84; XLV, 38), van ‘een vrede, die alle vreden stoert’ (te niet doet, te boven gaat, Lied XXXI, 52), van ‘minne met minnen’ te worden, dus één worden met de minne (o.a. lied XXXIV, 7), van het ‘ghebruken’ (genieten) der minne, van het ‘anestaren’ der minne met minnen (Lied XIX (hs. C.: XX) strophe 10; XXXVI, 52); van het ‘omvaen van de wijdheid der minne’ (Lied XXXVI, 20, 21, 23), het ‘verclaert bliven in de minne’ (Lied XXXVI, 54); van het opgaan in, het verteerd worden door de minne: ‘te niete werden al in minne,
dat es dat beste dattic weet’ (Lied XXXVIII, 49, 50).
van ‘hare wise wondere’, ‘haer rike’, het groote ‘goet’. Wèl vernemen wij, dat ‘haers wonders wonder’ is: ‘de weelde, wide te gane,
Te dorelopene ende niet te stane,
Die hoechde dorevlieghen ende doreclemmen
Ende dien afgront doreswemmen
Der minne, al minne te ontfane’. (Lied XXI, 23 en vlgg).
Maar het vage dat deze uitspraken voor ons hebben, maakt dat wij ons daarbij weinig denken; de voorstellingen vervluch- | |||||
[pagina 155]
| |||||
tigen vóór men ze kan grijpen; zij nemen geen gestalte voor ons aan; er blijft iets schimachtigs in. Zijn de Visioenen waarin zij met God, het hoogheilige, de Drie-eenheid in aanraking komt, haar wellicht een voorsmaak van hoe 't haar eenmaal zal zijn, hoe zij dan voortdurend zal staren in 't als droomgezicht aanschouwde? Nergens vinden wij een nadere aanduiding, een stellige uitspraak daaromtrent; het einddoel blijft uit den aard der zaak iets onbepaalds voor ons: hoe zou 't ook mogelijk zijn, zich een vaste voorstelling te vormen van de vereeniging van de menschelijke ziel met God?
Bij een beschouwing van Hadewijch als mystica, van de denkbeelden en opvattingen door haar als dichteres der ‘minne’Ga naar voetnoot1) verkondigd, komt het mij vooral van belang voor, te trachten, ons in te denken in haar godsbegrip. Wel zal het altijd bijna ondoenlijk blijken, een ander door woorden daarvan een voorstelling te geven. Misschien wordt nergens het ontoereikende van de taal zóó zeer gevoeld als in de oogenblikken, waarin de mensch onder woorden wil brengen, wat er diepst in zijn wezen verborgen is. Smartelijk heeft ook Hadewijch dit beseftGa naar voetnoot2): ‘ic moet emmer van den besten meest swighen dore mijn ongheval, Ende om dat wel na nieman en ghemest ane hem selven dat hi van gode niet en weet.... Ende hier omme quetse ic mi, dat ic niet segghen en dar ieghen menschen, noch scriven, dat ter pinen wert es, ocht woerde na miere zielen gront.’ (Brief XXII, 75 en vlgg.) En verder: ‘Nu en dar icker oec nummeer toe segghen, omme dat wi gods niet en kinnen, hoe hi al es te allen’. (99-101, v.M.) Zij erkent ten volle, hoe weinig zij van het wezen Gods begrijpt: ‘Die luttel weet, hi mach luttel segghen: dat seghet die wise Augustinus. Alsoe doen ic oec, wet god; vele ghelove ic ende hope van gode. Mer mijn weten van gode es cleine: een cleyne gheraetsel maghic van hem gheraden; want men mach gode niet tonen met menschen sinnen. | |||||
[pagina 156]
| |||||
Mer die metter zielen gherenen waren van gode, hi soudere yet af moghen toenen den ghenen diet metter zielen verstonden.’ (Brief XXII, 8 en vlgg., v.M.; blz. 75, V.) En iets dergelijks vinden wij in Brief XIX, r. 27 en vlgg. blz. 67, V.: ‘Want met ghenen sinnen en machmen te worde brenghen die materie van Minnen, daer ic u in meyne ende wille. Ic en segghe niet el; daertoe behoeft men metter zielen te sprekene. Onse materie es te wijt; want wi nemen Minne die god selve bi naturen es.’ Als zij in haar XVIIen brief op haar VIIe visioen terugkomt, het wonder, dat Christus haar zelf de hostie reikte, dan gaat zij aldus voort (r. 115 v.M.; blz. 59, V.): ‘Van allen dien dat in ertrike es, mach men redene ende dietsch ghenoech venden. Mer hiertoe en weet ic gheen dietsch noch ghene redene. Nochtan dat ic alle redene can van sinne alsoe mensche connen mach, al dat ic u gheseghet hebbe, dat en es gheen dietsch daertoe: want daer en hoert gheen toe dat ic weet’. Toch heeft zij (gelukkig voor ons!) de poging gewaagd, haren geestverwanten het ‘cleyne gheraetsel’, dat zij van God heeft geraden, mee te deelen. Dikwijls zijn haar woorden van een onbewuste verhevenheid; de gedragenheid van den toon doet ons iets gevoelen van de wijding die haar vervult, waar zij het onuitsprekelijke tracht te omschrijven: ‘Leert te besiene wat god es: Hoe hi es waerheit alre dinghen ieghenwerdichlike, ende goetheit alre rijcheit vloyeleke, ende gheheelheit alre doghet gheheeleke omme de welke men singhet III. sanctus in den hemel omme dattie III. namen in haren enighen wesene alle doechde versamenen van welken ambachte si sijn ute desen III. wesenen. | |||||
[pagina 157]
| |||||
celo et in terra altoes met woerden ende met werken te segghene: Fiat voluntas tua’. (Brief I, r. 25 en vlgg., v.M.; blz. 2, V.). Maar toch: ‘Verlichte redene toent den inneghen sinnen een lettel van gode, daer si bi moghen weten dat god es ene eyseleke ende ene overvreselike suete nature ane te siene van wondere ende dat hi alle dinc es te allen ende in allen gheheel. God es boven al ende onverhaven; God es onder al ende onverdruct; God es binnen al ende onghesloten; God es buten al ende al omgrepen’.Ga naar voetnoot1) (Brief XXII, 17 en vlgg., v.M.; blz. 75.) Over de drie-eenheid zegt zij o.a. 't volgende: ‘De vader storte ute sinen name in crachteghen werken ende in riker ghichten ende in gherechter gherechtecheit. Die sone goet uut sinen name in toenlecheiden van berrenden onsten ende in ghewarigher redenen ende in herteleken tekenen van Minnen. De heyleghe gheest goet ute sinen name in groeter claerheit sijns gheests ende sijns lichts ende in groter volheit van vloyeliken goeden wille ende in iubilatien van hoghen sueten toeverlate om ghebrukenisse van Minnen. | |||||
[pagina 158]
| |||||
ende ghemeyne, die hevet sijn name alle ghegheest elken na de mate van ghemintheiden sijns gheests. Sijn name gheeste alle wise gheeste ende alle snelle gheeste ende alle starcke gheeste ende alle soete gheeste: Dese gheest hi al. Sijn name es over al ertriken ghegoten op de ghemeynte, te onthoudene ende te voedene elken na sine ghemintheit.’ (Brief XXII, r. 268-344, v.M.; blz. 84, V.)Ga naar voetnoot1) De minnende ziel, die de schouwing is deelachtig geworden, spreekt: ‘God es mi ieghenwerdechleke; God es mi vloyeleke; God es mi gheheelleke. God es mi metten sone iegenwerdechleke met soetheiden; God es mi metten heyleghen gheest vloyeleken met rijcheiden; God es mi met den vader gheheelleke met verweentheiden. Aldus es mi god met iij. personen een here ende een here met iij. personen, ende met iij. personen in menichfuldegher godleker rijcheit es hi te miere zielen’. (Brief XXVIII, r. 38-47, v.M.; blz. 99, V.) Een zalige ziel laat Hadewijch aldus spreken: ‘God es een groet here in ewicheiden. Ende hi hevet in siere godheit dat hi es in iij. persone. Hi es vader in siere gheweldicheit; Hi es sone in siere bekinnelecheit; Hi es heilich gheest in siere glorilecheit. God ghevet inden vader; ende hi toent inden sone; ende hi doet smaken inden heileghen gheest. God werct metten vader gheweldichleke ende metten sone bekinneleke ende metten heileghen gheest subtyleke. Aldus werct god met iij. personen in enen here ende met enen here in iij. persone ende met iij. personen in ere menichfuldegher gotleker rijcheit ende met menechfuldegher gotliker rijcheit in sine verweende ziele, die hi gheleidet hevet in de heimelijcheit sijns vader, ende maectse alle verweent’. (Brief XXVIII, 105 en vlgg. v.M.; blz. 101, V.) | |||||
[pagina 159]
| |||||
Meer dan eens spreekt zij over de ondeelbaarheid van Gods wezen: iets van God is derhalve God: ‘yet van gode es god altemale.’ (Brief XXII, 345, v.M.), een uitspraak, die we terugvinden in den XXVIIIen brief, 179, v.M., en nogmaals herhaald, een paar regels verder: ‘Ja, yet van gode, dat es god selve.’ ‘Ende god es menichfuldich in enicheiden ende hi es eenvoldich in menichfuldicheiden.’ (Brief XXVIII, r. 183, 184, v.M.) In ontroerenden eenvoud schetst Hadewijch in de volgende woorden de verhouding van de minnende ziele tot God: ‘Tusschen gode ende de zaleghe ziele die god worden es met gode es ene gheestelike caritate. Soe wanneer god openbaert deze gheesteleke caritate in der zielen, soe gheet in hare op ene ghevoelleke vrientscap. Dat es: si ghevoelt in hare, hoe hare god vrient es vore alle vernoye ende in allen vernoye Ende boven alle vernoye, Ja boven allen vernoye tote in de trouwe sijns vader. In deze ghevoeleke vrienscap gheet op een hoghe toeverlaet. In desen hoghen toeverlate gheet op ene gherechteleke soetheit. In deze gherechteleke soetheit gheet op ene ghewarighe bliscap. In deze ghewarighe blijscap gheet op ene godlike claerheit’. [Wat zij dan van God ontvangt, dat blijft allen anderen verborgen:] ‘Wat god dan te hare sprect van hoghen gheesteleken wondere, dan weet nieman dan god, diet hare ghevet Ende die ziele, die gheestelec es alse god boven alle gheestelecheit’. (Brief XXVIII, r. 121 en vlgg., v.M.; blz. 101, 102, V.) Alleen wie in zóó kinderlijk vertrouwen de innigheid tusschen God en de ziel gevoelen kon, vermocht woorden neer te schrijven als deze over de biecht tusschen de ziel en God: ‘Alsoe segghe ic u: al dat u vore gode allene messchiet, dies seldi u vore hem confuus gheven, alsoe dat ghijt soe lieflijc vore hem kint ende met wetenheiden vore hem beclaghet dat hi de claghe ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheven ende gratie toe ghegheven, eer ghijs vore den priestere toe cont comen te belienne. Al dat ghi vore den mensche mesdoet, diere confusen liet openbare. Dat ghi van herten allene mesdoet, dat beliet, alsoe ic u vore seide, tusschen u ende god in biechten’. (Brief XXIV, r. 53 en vlgg., v.M.; blz. 91, V.) Hieruit blijkt tevens, welk hoog ethisch standpunt Hadewijch | |||||
[pagina 160]
| |||||
inneemt door te bekennen, dat men ook in gedachte zondigen kan, dat men ‘van herte’ kan ‘mesdoen’, zonder dat er nog een schuldige daad is gepleegd. Even hoog als Hadewijchs opvatting is van God, vooral naar mijn meening gebleken uit een der eerste aanhalingen, waar zij zegt, dat God zóó ver boven ons is verheven, dat wij Hem niet kunnen begrijpen en in de uitspraak: ‘God es boven al ende onverhaven; God es onder al ende onverdruct; God es binnen al ende onghesloten; God es buten al ende al omgrepen’, even hoog is ook Hadewijchs moraal, dezelfde als die van Bernardus en Macarius. Niet om loon moet het goede worden beoefend, de deugd gezocht: ‘niet om ieghenwordeghen loen, maer omme dat minne haer selven alle uren ghenoecht ende loen ghenoech es.’ (Brief XII, 73-75, v.M.; vergel. ook Lied XXXI, 32-33). ‘Van ghenen dienste en wilt danc noch loen.’ (Brief XXIV, 96, 97) zegt Hadewijch niet alleen; maar ook: ‘Doe of laat nooit iets om den schijn, maar alleen tot Gods eer.’ ‘Noch om goet schinen, noch om quaet schinen en laat die waerheit van goeden werken niet. Want dien lachter machmen gherne doghen die van goeden werken comt daer men den wille Gods in weet; Ende dien prijs machmen gherne doghen die van doechden wast Ende daer onse werdeghe God bi gheeert wert. Want dat vernoy ons suets gods dat hi leet doe hi mensche levede, dat es wel wert datmen dore hem al vernoy ende alrehande lachter gherne verdraghe, Ja ende alrehande vernoy beghere. Ende sine eweleke nature siere sueter Minnen es wel werdich dat elc mensche die doechde werke met volcomenen wille daer god sijn lief gheeert in es’. (Brief VI, 158 en vlgg., v.M., blz. 20, V.) ***
‘Streven naar zelfvolmaking’ is de korte samenvatting van Hadewijchs levensleer, niet alleen als levensrichting van de hooggestemde ziel uit Hadewijchs aanleg en karakter te verklaren, maar het uitvloeisel van haar mystiek, omdat de een- | |||||
[pagina 161]
| |||||
heid met God alleen te bereiken is voor wie met alle krachten zijner ziel ernaar streeft, diens volmaaktheid nabij te komen. Het is het verlangen geweest van die allen die smachtten naar hereeniging van de menschelijke ziel met de godheid, haren oorsprong, zoo innig aan elkaar verwant, zoo smartelijk van elkaar vervreemd, - hetzij die verwijdering werd gezocht in de verbinding van den uit de godheid afkomstigen geest met de stof, het niet-zijnde, zoodat het te kort aan 't reëele (geestelijke, onlichamelijke) door loutering kon worden hersteld (oorsprong van de bespiegelende mystiek), hetzij in de zonde, die door bekeering en boete de verlossing door Gods genade kon deelachtig worden (oorsprong van de mystiek des harten); maar steeds een verlangen, dat nooit anders dan door bestrijding van de lagere natuur in ons, door zelfverbetering, hoe ook opgevat, kon worden bevredigd. Dringt Hadewijch dus op zelfvolmaking aan terwille van de ‘minne’, dan komt zij hierin met de mystieken van alle tijden overeen. Maar als wij onder de deugden die de geestelijke minnaar moet bezitten, hem bij Hadewijch behalve tot strijdlust herhaaldelijk tot ‘fierheid’ aangespoord zien, wat niet alleen toe te schrijven is aan haar karakter en vermoedelijke afkomst, maar ook aan haar levensbeschouwing, dan treft ons dit aanprijzen van een eigenschap, door andere mystici in de eerste plaats bekampt, als het eigenaardige, dat Hadewijch in tegenstelling tot andere beoefenaars van 't godgewijd leven kenmerkt, als het individueele in Hadewijchs mystiek. Bij haar niets van die burgerlijke braafheid, maar al te zeer onzen landaard eigen, die met haar nuttigheidspoëzie zoo menige bladzijde onzer litteratuur heeft verduft. Niets van die weerzinwekkende miskenning van het hooge, het goddelijke in de menschelijke natuur, van dat knotten der geestesvleugelen, om in diepste zelfvernedering te zuchten over zonden, die men in 't stof gebogen boet. Niet een buigen voor Gods wil alleen, maar een zich ver- | |||||
[pagina 162]
| |||||
heffen tot Zijn heiligheid die ons trekt; niet slechts zich verkleinen voor God, maar trachten groot te worden, Zijn naam ter eer. Niet in grijze plichtsbetrachting zoekt zij haar heil, maar in hartstocht naar God, in vurigen minnedrangGa naar voetnoot1) tot Hem, waardoor ziele-adel tot heilige schoonheid moet worden gewijd. Wie zich niet met deugden weet te ‘sieren’, voor hem zijn de lessen in der Minne scole verloren gegaan (Lied XIII, 59, 60). Het goed' en schoone is voor haar één. Zelfs het lijden ter wille van de minne is haar geen boetekleed, maar schoonheid, waarmee men zich tooien zal (Lied VIII, 31-34). Wie onzer mystieken, om de schouwers buiten de grenzen bv. Mechthild van Magdeburg (1212-1277?) tusschen wier leven en 't hare menige vergelijkingslijn zou zijn te trekkenGa naar voetnoot2), | |||||
[pagina 163]
| |||||
buiten bespreking te laten, heeft zóó als Hadewijch de schoonheid gezocht? Zij, wier ziel de wijde blijheid van het zonnig blauw met zaligheid vervulde (Lied XVI (hs. C.: XVII), 37-40) spreekt in haar eerste visioen van Gods ‘wonderleken anschine’ als een van zóó ‘ontalleke grote scoenheit’, dat zij die niet onder woorden vermag te brengen. Niet alleen de dichteres in Hadewijch, ook de mystica, vol heiligen schroom om Zijn heerlijkheid te aanschouwen en in woorden te benaderen, heeft het wezen Gods als hoogste schoonheidsopenbaring gevoeld. Wie onzer middeleeuwsche dichters heeft als zij de stemmingen, niet alleen der natuur, die zij als geen harer tijdgenooten in haar poëzie doet levenGa naar voetnoot1), maar ook der menschelijke ziel verklankt in woorden, in haar liederen stijgend tot melodie?Ga naar voetnoot2) Wie hunner heeft zoo welluidend proza geschreven als Hadewijch in zinnen als: ‘Ende doen quam een Inghel bernende al vol onsteken van inviereghen viere; ende hi ondede sine vloghele wide ende hi sloech dar mede grote slaghe sevene alse een roupre die al verstillen wilde te siere stemmen om te ghehorne sinen wille’, (Vis. IV, r. 12 en vlgg., v.M.; blz. 135, V.) of - wanneer de sengherse der bosinen’, die de rede vergezelt, haar tweede bazuin doet hooren): ‘Ende die andere bosine sanc ende seide: die de weghe vlieghet ende gheet die mijn vrouwe mijnt, hi sal gheweldech sijn vander minnen rike’. (Vis. IX, 22 en vlgg. v.M.; blz. 152, V.) | |||||
[pagina 164]
| |||||
Die klankschoonheid, die onbewuste gedragenheid en verhevenheid van toon, die wij reeds eerder (zie blz. 156) in gewijde stemming bij haar opmerkten, doen ons gevoelen, dat zij behoorde tot die gebenedijden onder de stervelingen, die waarlijk den naam verdienen van dichters van ‘Gods genade’, omdat hun ziel door den vleugelslag van Gods geest is aangeraakt. Haar mystiek is van een dichterlijke schoonheid die wij bij onze latere beoefenaars van 't schouwende leven te vergeefs zoeken. Bij de koenheid, de fierheid, het ridderlijk karakter harer poëzie, is de hoogwiekende vlucht van haar woorden, haar aesthetische opvatting van zelfvolmaking, de schoonheidsdrang die uit haar gansche wezen spreekt het individueele dat haar van onze latere mystieken onderscheidt.
Hartstochtelijk van temperament, onstuimig in haar streven; vurig, niet zonnig van natuur; idealistisch van aanleg, verscheurd door teleurstelling, onvoldaan met zichzelf, der vertwijfeling nabij, toch telkens weer moed en kracht puttend uit haar geloof en hiervan, anderen ten zegen, getuigend; vervuld van haar hooge roeping als dienares der minne en daardoor onder allen strijd bezield door hoop en vertrouwen; steeds echt menschelijk in al haar uitingen en dus schijnbaar vol tegenstrijdigheden, blijft deze fiere mystica, die de eerste was onzer prozaschrijvers, de grootste onzer middeleeuwsche lierdichters onze studie zeker overwaard.
Veel zou hierover nog zijn te zeggen. In menig opzicht zal een andere opvatting dan de mijne daarboven wellicht de voorkeur verdienen. Maar mocht het mij zijn gelukt, den lezer tot Hadewijch iets nader te hebben gebracht, dan geloof ik het doel dezer bladzijden bereikt te mogen achten.
Arnhem, 20 Jan. 1912. Joha. Snellen. | |||||
[pagina 165]
| |||||
Bijlage.
| |||||
[pagina 166]
| |||||
heid, de genialiteit zijner denkbeelden, is Bernard niet in de eerste plaats wijsgeer en denker. Het vorschen naar het ondoorgrondelijke is hem vreemd. De eenheid der 3 personen in God wordt door hem aanvaard zonder meer; het is een groot, heilig mysterie, dat men vereeren moet, maar niet willen doorgronden (De Consid. V, 8). Het menschelijk verstand kan God in zijn enkelvoudigheid niet vatten; vandaar dan ook dat Bernard God omschrijft als lengte (onbegrensde eeuwigheid), hoogte (almacht), breedte (oneindige liefde), diepte (wijsheid), waaraan dan vier soorten van contemplatie beantwoordenGa naar voetnoot1). Bovendien komen hieruit vrees en liefde bij den mensch voort: vrees bij 't bedenken van Gods hoogte en diepteGa naar voetnoot2), liefde bij 't zien op de breedte en lengte van Gods wezen. Uitvoeriger komt hij hierop terug in zijn andere hoofdwerk: ‘De diligendo Deo’Ga naar voetnoot3), waarvan ik gaarne om 't verband met Hadewijchs mystiek zeer in 't kort den inhoud weergeef, zooveel mogelijk in Bernards eigen woorden. ‘Causa diligendi Deum Deus est’, zoo zegt Bernardus; ‘modus, sine modo diligere.’ Om twee redenen moet men God om hemzelf liefhebben: 1o. ‘quia nihil iustius, quia nihil fructuosius diligi potest,’ 2o. omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad, zóó dat Hij ons Zijn eengeboren Zoon gaf en voor ons offerde (Cap. I). God is onze liefde waard om de menigvuldige weldaden, ons naar lichaam en ziel bewezen. Bij deze laatste: 's menschen dignitas (liberum arbitrium), scientia = de bewustheid daarvan en 't besef, dat wij dit niet aan ons zelf te danken hebben, virtus = het vurig zoeken en vasthouden van den ‘Schenker alles goeds’ en de onderlinge verhouding tusschen deze drie wordt een oogenblik stilgestaan. Zelfs wie Christus niet kent, de infidelis, moet God | |||||
[pagina 167]
| |||||
liefhebben krachtens de weldaden, van Hem aan lichaam en ziel ontvangen (Cap. II). Met aanhalingen uit het Hooglied wordt betoogd, hoeveel te meer de Christenen, de fideles, God moeten liefhebben, omdat hun zooveel te meer is geschonken (de passie des Heeren.) (Cap. III). Het is dan ook onmogelijk, God lief te hebben en tegelijkertijd te streven naar aardsche goederen. Men moet het kruis op zich willen nemen (IV). Na op de vergelijking tusschen den infidelis en den Christen te zijn teruggekomen, wijst Bernardus erop, hoe de laatste dubbele verplichting heeft tegenover God: ‘in primo opere me mihi dedit, in secundo se: et ubi se dedit, me mihi reddidit. Datus ego et redditus, me pro me debeo et bis debeo’. (V). Nooit kan de liefde van God tot ons geheel worden vergolden. Hoe zeer men God moet liefhebben, is onuitsprekelijk. De liefde zonder beperking, die zich uitstrekt naar God, strekt zich naar 't oneindige uit (VI). Het loon van onze liefde tot God blijft niet uit. Hoewel de ware liefde geen belooning, geen winst zoekt (een gedachte, ook reeds door Macarius uitgesproken), maar alleen het voorwerp harer liefde, vindt zij haar loon toch juist daarin. De ‘impii’ zetten hun hart op aardsche goederen; de vromen bewandelen den koninklijken weg; de wereldschgezinden vinden nooit voldoening; degenen echter, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, zullen verzadigd worden; de godzoekenden vinden hun bevrediging in God, einddoel van de liefde tot Hem, die Hijzelf ingeeft (VII). God is van de liefde tot Hem dus oorzaak en doel. In de volgende hoofdstukken worden de 4 sporten der liefde beschreven, waarlangs men stijgt tot den hoogsten graad, dien de mensch bereiken kan. De liefde begint met eigenliefde; deze wordt getemperd door 't gebod der naastenliefde. ‘Amor carnalis’ wordt ‘Amor socialis’, als eigen behoeften worden overgebracht op den naaste. Die naastenliefde kan niet goed zijn tenzij om God; in God kan men den naaste niet liefhebben, zonder Hem | |||||
[pagina 168]
| |||||
zelf lief te hebben. De 2e trap is de liefde tot God om zich (den mensch) zelf (IX.) Cumque se videt per se non posse subsistere, Deum quasi sibi necessarium incipit per fidem inquirere et diligere. Diligit itaque in secundo gradu Deum, sed propter se, non propter ipsum. At vero cum ipsum coeperit occasione propriae necessitatis colere et frequentare, cogitando, legendo, orando, obediendo, quadam huiuscemodi familiaritate paulatim sensimque Deus innotescit, consequenter et dulcescit: et sic, gustato quam suavis est Dominus, transit ad tertium gradum ut diligit Deum non iam propter se, sed propter ipsum (XV, cf. IX). Op dezen trap blijft men langen tijd staan. Het is de vraag of wel ooit het 4e stadium hier volkomen kan worden bereikt, nl. zelfliefde alleen uit liefde tot God (X). In nederige openhartigheid voegt Bernardus hieraan toe: ‘mihi, fateor, impossibile videtur’.... Arbitror hoc sensisse prophetam cum diceret: Introibo in potentias Domini; Domine, memorabor iustitiae tuae solius, Ps. 70, 16 (Cap. XV). In dit 4e stadium wordt alles tot God en Zijn wil teruggebracht. Met volle overgave kan men dan zeggen: ‘Uw wil geschiede’. Volgt de bekende, meermalen bij mystieke schrijvers aangehaalde vergelijking van het opgaan van de menschelijke ziel in God als de waterdroppel in den wijn, als het ijzer, in het vuur gesmeed, als de lucht, doorvloten van het zonnelicht, enz., hoewel de waterdroppel zelf niet tot wijn, het ijzer niet tot vuur, de doorzonde lucht niet tot zonnelicht wordt en de menschelijke ziel dus niet wordt vergoddelijkt. In verband met het onderwerp: ‘vrees en liefde’, wordt in de hoofdstukken, liggende tusschen de boven besprokene, gehandeld over de knechten, loondienaars en zonen. De drijfveeren tot het liefhebben van God en het goede zijn verschillend: Wie door vrees wordt gedreven, is een knecht; wien 't slechts om winst, om loon te doen is, een huurling; wie God den Vader geheel onbaatzuchtig liefheeft en eert, is een zoon; hij werkt het goede uit vrije beweging; de beide anderen zijn alleen tegen de verleiding bestand uit zelfzuchtige | |||||
[pagina 169]
| |||||
beweegredenen. Liefde is de wet Gods; immers daardoor alleen bestaat de onuitsprekelijke, allerhoogste eenheid; daardoor wordt de drieheid in de eenheid samengehouden. Liefde is ook de wet der zonen, der kinderen Gods. Trouwens, ook de knecht en de huurling hebben een wet, een juk, dat zij zichzelf hebben opgelegd: de wet van hun eigen wil, een ondraaglijken last, dien zij, na vrijwillig het zachte juk en den lichten last der liefde te hebben afgeworpen, tegen hun wil moeten dragen (tevens is dit een gedwongen erkenning van Gods oppermacht; zoo ontzeilt Bernard op een vernuftige wijze de klip van de bestaanbaarheid van het niet door God gewilde, niet door hem ingestelde kwaad ondanks zijn almacht!). De wet van den geest der vrijheid (Rom. VIII, 15; 1 Cor. IX: 20, 21) die de kinderen Gods vrijwillig op zich nemen, de wet der liefde is niet alleen op zichzelf een lichte last, maar zij maakt zelfs de wet der slaven en loondienaars draaglijk. Implet legem servi cum infundit devotionem; implet et mercenarii cum ordinat cupiditatem. Illam temperat; istam ordinat; utramque levigat. Numquam erit charitas sine timore, sed casto. De angst verdwijnt, de straf wordt opgeheven, de vreeze des Heeren blijft, maar gelouterd en kinderlijk. De begeerte (der huurlingen) strekt zich naar hoogere dingen uit. Is door Gods genade dit doel volkomen bereikt, dan wordt het lichaam om de ziel, de ziel om Gods wil en God om Zijns zelfs wille bemind; dan wordt na de trapsgewijze opklimming van zelfliefde tot het opgaan van de eigenliefde in het zoeken naar God, de innige vereeniging met den Vader, hier op aarde ten deele, hiernamaals ten volle verkregen (Cap. XI-XV).
Wat ons vooral treft in Bernards uitspraken, is het hooge ethische standpunt door hem ingenomen. Zoo is de straf volgens hem de eeuwigdurende herinnering aan de begane zonde (De Consid. V:C. 12 met aanhaling van Jes. XLVI, 24). Zoo konden wij in 't aangehaalde een hoog- | |||||
[pagina 170]
| |||||
zedelijke opvatting waarnemen in de beschouwing van de verhouding tusschen den mensch en God, die niet uit eigenbelang gezocht moet worden.Ga naar voetnoot1) Ook in dit opzicht vinden wij verwantschap tusschen Hadewijchs mystiek en de zijne, wat den lezer zeker bij vergelijking van de aangehaalde uitspraken van onze mystica en 't bovenstaande uit Bernardus' hoofdwerken genoegzaam is gebleken. |
|