Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 31
(1912)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHuygens versus Oudaen.
| |||||
[pagina 105]
| |||||
Toen Huygens in 1658 den dikken bundel zijner Korenbloemen in het licht gezonden had, waarin ook de reeds in 1653 geschreven en in 1657 voor 't eerst uitgegeven Trijntje Cornelis was opgenomen, had hij een lang niet malschen aanval te verduren van een Anonymus, die hem, ter zake dezer Klucht, zijner Sneldichten en de Boerenvrijage in Hofwijck, geducht onder handen nam in een Pamflet getiteld: Rakende de klucht van Trijntje Kornelis. Staande agter de Korenbloemen van C. HuygensGa naar voetnoot1). De anonieme schrijver uit, in niet onverdienstelijke verzen, zijne verbazing en zijne smart, dat Huygens ‘... die schrand're, die Vermaarde en Hooggeachte,
Die door de wolken steeg in diepheid der gedachten’
en voor wiens ‘uitstekendheid van gaven’ hij de hoogste achting koestert, dat de Schrijver van de Heylighe Dagen zich ‘recht als Lucifer’ stort ‘in een poel van gruwelen en zonden’ of gelijk ‘een Salomon’ ‘... met besneeuwde haren
VoorovervaltGa naar voetnoot2), en heft d'onkuisheid op d'Altaren.’
Hij voorspelt hem van die snoodheid weinig goeds en ducht, dat ‘.... voortaan, de naamknoop verr' gezien (blijft)
De knip op 't krevelzeer Zuzannen-Konstantyn;
Om 't haatlijk bijwoord, dat men d'Ouden geeft te mijden,
Die haar aan 't Waterbad beloerden van ter zijden.’
Men ziet, het had weinig gescheeld, of hij had den vroeger door hem zoo zeer vereerden Konstantijn met den eernaam van Suzannes-boef bestempeld! Dit gedicht werd in den Bloemkrans van Verscheiden Ge- | |||||
[pagina 106]
| |||||
dichten, Amsterdam, 1659, opgenomen onder de Onbenaamde VaarzenGa naar voetnoot1) en daarbij schijnt het voorshands gebleven te zijn. Toen echter in 1672 - dus volle 14 jaar later - de tweede Uitgave der Korenbloemen verscheen, vond men daarin op de eerste bladzijde van het 9de Boek, Mengelingh, een vers met 't opschrift: Nood-Weer en Liefde voor Leed, waarin Huygens zich, even als hij dat vroeger in zijn Gedwongen Onschuld, ter zake van een anderen anoniemen aanval, had gedaan, tegen eenen onbekende wendt, die hem in zijn eer en goeden naam schijnt te hebben gekrenkt. ‘Den afgrond’, zucht hij, ‘Den afgrond braeckt noch eens, en 't geldt noch eens den Vromen,
Een nieuwe schennis is van onder opgekomen ...
Een Zee-kat spreidt den inct van haer ontroerde gall,
Om 't oog 't ontduysteren; eers' in 't naersporen vall.’
‘'t Naersporen’ lust Huygens niet. Hij weet niet, of 't een vriend of vijand is, in wien ‘het opsett’ is gebaard ‘om met een loose MaerGa naar voetnoot2)
Een uyt veel duysenden te quetsen, wie het waer?’
Kendet Gij mij niet, gaat hij dan voort, wat hadt Gij U met mij te bemoeien; of kendet Gij mij wel, moest Gij dan niet nalaten ‘Oud' onbesproken deughd met ondeughd te bekleeden’?
En welke reden had de aanvaller? ‘Waerom smaeckten u mijn schennis? Was 't een reden
Die U Ziel raeckte, die Uw Have, die Uw Leden,
Uw Vriend, Uw Bloedverwant? wien hadd' ick soo misdaen,
Ick die op yemands leed noyt uyt en hebb' gegaen,’
nooit lastertaal heb gevoerd, integendeel altijd getracht heb, nooit iemands goeden naam ook in 't minste te benadeelen? Is het met zijne tegenpartij anders gesteld, houdt deze van dergelijke praktijken, hij weze ten minste | |||||
[pagina 107]
| |||||
‘... versien van waerschijn en van blijcken
Die op het duysentste gedeelte waerheid lijcken.’
Maar die heeft zijn belager niet, en nu barst de verontwaardigde dichter los: ‘Wat onbeschaemtheit helpt u seggen, daer ick lagh
In 'tworst'len met de Dood, die elck voor oogen sagh
Dat die tijd, in dat Bedd, die leden niet en lagen,
Die doe, en lang te voor, en lang daer naer, de slagen
Van Gods hand droegen, soo op 't uyterst afgement,
Dat hadt ghij'r by gestaen, ghij hadtse niet gekent;
En moght soo met wat schijns hetgeen ghij daer saeght leggen,
Ontkennen dat ick 't was en onberispelick seggen:
Dit is noch dese mann, noch dese mans gelijck.
Maer ghij verscheent'er noyt, en om dat halve lijck
Stondt sulck' een dichte wolck van suchtende getuygen,
Dat uw ontkennen stinckt en stort sich selfs in duygen.
Hieruit blijkt, volgens hem, het feit, waarvan hij beticht wordt, eene onmogelijkheid. Hij acht het dan ook beneden zich, daarbij langer stil te staan en eindigt met zich, als getuige zijner onschuld, te beroepen op God, die ‘desen dwaeling helpe keeren’ en hem ‘... hier den Wegh van waerheid, liefd' en eeren,
Hiernaer, des Levens Wegh, daer (Hij) leeft,
moge toonen. Het duurde nog vrij lang, eer het bleek, wie de schrijver was van het Pamflet van 1658. Eerst in 1675, dus 3 volle jaren na de tweede uitgave der Korenbloemen (1672), verscheen een gedicht van Joachim OudaenGa naar voetnoot1), getiteld: Afkeer der Noodweer en Proeve der Liefde voor Leed. [Ziet C. Huigens Korenbloemen, 't Eerste Gedicht in 't Negende Boek; in den Druk van 't jaar 1674 (sic)], waarin deze zich als den | |||||
[pagina 108]
| |||||
schrijver ontpopt, de Noodweer, als tot hem gericht, opvat en zijne aanklachten en beschuldigingen met nadruk volhoudt. Intusschen, stellig en zeker overtuigd, dat de Noodweer aan zijn adres is en eene verdediging tegen zijn Rakende de Klucht van Trijntje Cornelis behelst, is onze Joachim niet, blijkens zijn aanhef: ‘Is 't mij gemeent, mijn Vriend, of tegen my begrepen?
Met zoo vele overhoekze, en blinde kreefte-nepen;
Dat, uit veel duizenden, geen Lezer eens verstaat
Noch wienze meent, noch waar die schermslag henegaat;
Als zocht hy dien hy zocht te treffen, niet te wekken:
Als vreesde zelfs de hand, door naau bericht, te ontdekken
Wat vuile dat ze kuist, die dus haar nat verplast,
En met een glimp in 't oog quansuis het varken wast.
Maar waar verzeilt myn drift? want eerze voortgaat, dient
Dit voorstel vast te staan, is 't my gemeent, myn Vrient?
Zoo weinig, houd het mij ten goeden, kan ik raden
Of t'Uwe Liefde op my, of andren, heeft geladen:
Doch misse ik, met den pijl te vangen op den schild,
Wie vind den afkeer vremd van 't geen zoo vliegt in 't wild?
Doch, zonder dat “voorstel” ook maar in 't minst vast te stellen, doet hij toch maar, als ware niemand anders dan hij in de Noodweer van Huygens bedoeld, en beproeft in een ellenlang, stroef en duister vers, dat in dichtwaarde noch met zijn eerste stuk, noch met dezen aanhef te vergelijken is, Huygens' beweringen te weerleggen en dezen nogmaals geducht de les te lezen. * * * Mij dunkt, wie het voorgaande en vooral de aanhalingen met eenige oplettendheid heeft doorgelezen, moet Oudaen's twijfel in 't begin van zijn tweede stuk alleszins gerechtvaardigd vinden. Toch hebben zij, die zich in den loop der jaren met deze kwestie bezig hielden en dus de drie gedichten, waarvan hierboven sprake was, in hun vollen omvang kenden, zich maar klakkeloos bij diens Afkeer der Noodweer nedergelegd en deze laatste zonder meer aan Huygens toegeschreven. | |||||
[pagina 109]
| |||||
Hoofdschuldige in dezen is waarschijnlijk Bilderdijk, die in Dl. VI, 3, zijner Uitgave der Korenbloemen, in zijne aanteekening op de Noodweer, zegt: Joachim Oudaen trekt zich dit vers aan, als tegen hem gericht, in antwoord aan zijn vuilaartigen aanval op Huygens, wegens de Klucht van Trijntjen Kornelis niet alleen, maar ook wegens de Boeren-vrijaadje in Hofwijk en 't een en ander in de Sneldichten. De scherpte van dezen fellen zedenmeester moest inderdaad den goeden grijsaart diep kwetsen, en verraadt ook een persoonlijke kwaadwilligheid waarvan de oorsprong niet verr' te zoeken is. - Nog ruim zoo vuilaartig is Oudaens Afkeer der Noodweer (zoo hij 't noemt) tegen dit antwoord onzes Dichters, en ofschoon dan op het eind wat bezadigder, echter zoo, dat niemand hem voor zijn vriend wenschen, of voor dien van waarheid en echte Christenijver of liefde, erkennen kan.’ Men ziet, Bilderdijk twijfelt in het begin dezer aanteekening nog aan de waarheid van Oudaen's veronderstelling, doch gaandeweg helt hij er meer en meer toe over en op het einde spreekt hij van dit antwoord onzes Dichters. Zoo is het steentje aan 't rollen geraakt en toen dan ook in 1867 op het Taalen Letterkundig Congres te GentGa naar voetnoot1), Mr. G. Mees de zaak ter sprake bracht, was het rollende steentje reeds in een paal veranderd, die boven water stond: ‘Hij (Huygens) antwoordde in een vers “Noodweer” getiteld. 't Is lang niet helder; eigenlijk weerlegt hij Oudaen slechts op een punt, namelijk den aanval op zijn eigen leven en persoon, alsof niet de klucht, maar de maker onzedelijk ware.’ Men zou zoo zeggen: Maar, waarde Heer, als dat zoo is, is het dan ook niet in U opgekomen, dat die weerlegging gansch iets anders kon betreffen dan den aanval, Rakende de Klucht van Trijntje Cornelis? Dr. J. ten Brink, vermoedelijk onder den invloed dezer Voordracht, die hij had bijgewoond en in zijne Geschiedenis | |||||
[pagina 110]
| |||||
der Nederl. Letterkunde, bl. 459, citeert, legt zich bij dit gevoelen neder. ‘Huygens’, zegt hij aldaar, ‘nam den aanval zeer ter harte en schreef een Noodweer, waarin hij zich verontschuldigt, en beweert, dat hij zelf van onbesproken wandel en een vijand van ongebondenheid is.’ En eindelijk meent ook Dr. J. Worp in zijne Uitgave der Gedichten van Constantijn Huygens, VI, 253: ‘Na het verschijnen der Korenbloemen (1658) kwam er een vers uit met den titel: Rakende de Klucht van Trijntje Cornelis, in pl. (vgl. P.A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, no. 4664), waarin H. hevig werd aangevallen. Het gedicht was van Joachim Oudaen (vgl. zijne Poezij, 1712, bl. 42). H. verdedigde zich met dit vers. Na de 2de uitgave der Korenbloemen, waarin de Noodweer werd opgenomen, antwoordde Oudaen met Afkeer der Noodweer, en Proeve der liefde voor leed. Poezij, I, 47.’ Worp kan in de overgeleverde meening nog bevestigd zijn, doordat hij onder het handschrift van Huygens de dagteekening: 21 Nov. 1658 vond, dus precies het einde van 't zelfde jaar, waarin Oudaen's Pamflet verscheen, en het dus allen schijn heeft, dat het inderdaad tot verdediging tegen dit Schotschrift moest dienen. Toch was er voor hem en alle zijne voorgangers reden tot voorzichtigheid geweest. Immers 1o. twijfelt Oudaen zelf, blijkens den aangehaalden aanhef van zijn Afkeer der Noodweer, of H's verweerdicht wel inderdaad tot hem is gericht en weet hij, zooals zijn verward en duister antwoord bewijst, geen mouw te passen aan de daarin voorkomende uitingen en beweringen. Het stuk is veel te lang, om het in zijn geheel hier op te nemen; iedereen, die er belang in stelt, kan zich echter gemakkelijk van de juistheid dezer uitspraak overtuigen. 2o. dekken de beide gedichten elkander, wat den inhoud betreft, volstrekt niet. Wie ze naast elkaar legt, moet onmiddellijk inzien, dat Noodweer onmogelijk het antwoord op Rakende de Klucht van T.C. kan zijn. | |||||
[pagina 111]
| |||||
Immers, terwijl Oudaen in den aanhef en aan 't slot van dit laatste Huygens ophemelt en duidelijk toont, dat hij hem kent en hoogacht, vraagt deze, of het een vriend of een vijand, een bekende of een onbekende is, die hem aanvalt met een loose maer. Men lette op de gecursiveerde uitdrukking: Huygens verwijt zijnen aanvaller, dat deze hem beschuldigt, naar aanleiding van eene loose maer, een los gerucht, een praatje: kan de Trijntje Cornelis met zulk een naam bestempeld worden?! Verder op: een uyt veel duysenden. Hoe zou H. kunnen zeggen, dat de pamflet-schrijver hem maar luk-raak uit veel duizenden als schuldige heeft aangewezen, wanneer het gewraakte feit de uitgave van Trijntje is, die hij, en hij alleen, op zijn geweten heeft?! En wie leest niet uit de onmiddellijk volgende aanhaling: Waerom smaeckten u mijn Schennis, enz. dat Huygens op een feit doelt, op een tegen hem verspreide beschuldiging van laster of logenachtig verhaal? ‘Ben ik een man, in staat om iemand te belasteren of in zijn goeden naam te krenken? Maar aangenomen, dat Gij mij daarvoor houdt, geef dan bewijs of ten minste schijn van bewijs’. Zou Huygens zoo hebben kunnen spreken tot dengene, die hem verwijt ‘d'onkuisheid op d'Altaren’ te heffen en hem het - in zijn oog - onomstootelijk bewijs zijner beschuldiging levert in de uitgave van Trijntje, de Sneldichten, de Boerenvrijage in Hofwijck, enz.? - Onmogelijk. Doch wat niet den minsten twijfel overlaat, als het ware de deur dicht doet van dit debat, is de passage, waarmede ik mij nu ga bezighouden Wat onbeschaemtheit helpt u seggen, enz. Ik zal er zoo letterlijk mogelijk de paraphrase van geven: ‘Welk eene onbeschaamdheid te durven beweren, dat, terwijl ik met den dood te worstelen lag, dien ieder als aanstaand beschouwde, mijn lichaam op dien tijd niet in dat bed lag, mijn lichaam, dat toen, en lang te voren en lang daarna, de kenteekenen droeg van Gods roede en zoo afgemat en uitgemergeld was, dat, hadt Gij bij mijn ziekbed gestaan, Gij dat lichaam niet voor het | |||||
[pagina 112]
| |||||
mijne hadt herkend en Gij dus met eenigen schijn van waarheid zoudt hebben kunnen loochenen, dat ik het was, dien Gij daar zaagt, en kunnen zeggen, zonder dat iemand het u had kunnen kwalijk nemen: dat is Huygens niet, noch iemand die op hem lijkt. Maar Gij verscheent nooit aan mijn ziekbed en om mij, halfdoode, stond zulk eene menigte van bedroefde getuigen, dat Uwe ontkenning (dat ik daar lag) onbestaanbaar is en zich zelf weerlegt.’ Men kan geneigd zijn, Huygens een draai om zijn ooren te geven voor dit opzettelijk schuilevinkje spelen met de uitdrukking zijner eenvoudige gedachte: ‘ik was op den tijd, dat ik het mij toegedichte feit zou gepleegd hebben, doodziek, wat ik door eene menigte van getuigen kan bewijzen, en dus mist Uwe beschuldiging allen grond’, men kan daarover zoo ontstemd zijn, als men wil, wie, die ook maar lezen kan, ziet hierin den minsten terugslag op Oudaen's gedicht? Is er zoo iemand, welnu hij sla dan het door Unger uitgegeven Dagboek van Huygens eens op. Wat lezen wij daar op bl. 61, in dagteekening van 15 Sept. 1657? ‘Coepi male habere ex morbo, qui me totos duos menses lecto, totos tres domi inclusit.’ D.i. Ik begin te lijden aan eene ziekte, die mij twee geheele maanden in bed, en drie geheele maanden in huis gehouden heeft. En tot bevestiging, op 16 December daaraanvolgende: ‘Coepi post trimestrem morbum domo exire’. D.i. na eene ziekte van drie maanden begin ik uit te gaan, of, ben ik voor 't eerst uitgeweest. Weet hij nu verder, dat het Dagboek tusschen dezen laatsten datum en dien van het schrijven der Noodweer, 21 November 1658, van niet de minste ongesteldheid melding maakt, dan zal ook voor hem duidelijk zijn:
| |||||
[pagina 113]
| |||||
‘Quod erat demonstrandum’, en daarmede moge de bovengenoemde indringer ophoepelen en uit de ‘hooge zaal’ onzer Letterkunde naar hare rommelkamer verkassen.
Elsene bij Brussel, 24 Nov. 1911.
h.j. eymael. |
|