Het is hier, dunkt mij, aan geen den minsten twijfel onderhevig, of Kees veronderstelt, dat het in 't vooronder ernstig hommeles zal wezen tusschen Klaas en Trijn. Daarom is zijn eerste woord, dat hij zijn meesteres achterna zendt: ‘Ja, maar 't zal wèl een wonder zijn, als jij dien man tevreden stelt, d.i. hem zoo weet te belezen, dat hij met je verklaring van 't geval genoegen neemt’. ‘Zoo, zoo, moer’, gaat hij dan voort, ‘ken jij zulke knepen. Ga jij maar, jullie zult mekaar dadelijk wel in 't haar zitten (bont en blauw slaan). Maar wat zou dat? Ze worden toch dadelijk weer goede maatjes, als Trijn het ook al eens verkorven heeft (gelijk nu); immers Klaas is een goeje lobbes en zij een slimme feeks. Intusschen, wat maakt mij dat? Schade brengt voordeel: ik kan nu nog ongestoord een poosje gaan liggen slapen.’
Dat hier door mij aan den regel: ‘Ye selt mekaer wel haest totten bongtwercker vinde’ de juiste beteekenis wordt gehecht, blijkt overtuigend:
1o. uit de meening van Kees, dat het wonder zal zijn, als Trijn haren man weet tevreden te stellen, maar dat een twist tusschen beide niets te beduiden heeft, daar zij zich toch weer dadelijk met elkaar verzoenen. Ook uit het woord Schabaet; immers, dat beteekent: ‘kijven zij, zooveel te erger voor hen, ik heb er mijn profijt bij, want ik kan nu lekkertjes nog wat gaan maffe’.
2o. Uit het onmiddellijk volgende Tooneel (1) van het 4de Bedrijf. Immers, als Kees uitgeslapen heeft en zijn brood en pekelharing verorbert, zegt hij:
Maer, nou'ck an 't volckje denck, hoe meughes 'et al make!
'K hebb sommes daer beneên het Bedd all hoore krake
En dan wat mompele en dan wat stommele.
Nae'ck merckte deur 't beschot an pyp en trommcle,
Soo voerde s'oorlogh, en dan maeekte se weer vreê.
Wij zullen wijselijk niet onderzoeken, of 't rumoer, dat Kees gehoord heeft, van eene werkelijke twistpartij afkomstig is, maar hij veronderstelt dit, want hij voegt er aan toe: