Vechten.
Van dit woord, dat onze taal gemeen heeft met het Hoogduitsch, Angelsaksisch, Friesch en Saksisch, bestaat, voor zoover mij bekend is, nog geen bevredigende verklaring. Om het met Lat. pugna in verband te kunnen brengen, is men op de gedachte gekomen te veronderstellen dat er in 't Gotisch een fiuhtan bestaan kan hebben, waaruit in alle bovengenoemde talen bij vergissing een werkwoord van een andere klasse zou ontstaan zijn.
Vormelijk beantwoordt vechten aan Lat. pecto, pexi, pexum, kammen, hekelen, afrossen. Het Grieksch heeft πεϰτῶ en meer gewoon πέϰω, kammen, kaarden, scheren, uittrekken, plukken. Bij πέϰω behoort natuurlijk πόϰος, vacht, terwijl ons vacht bij pecto behoort; πέϰω staat tot pecto in dezelfde verhouding als πλέϰω, (Skr. praç in praçna) tot plecto, Germ. flehtan.
Met πέϰω identisch is Litausch peszú, infin. pèszti, plukken, uitrukken; 't reflexief peszú-s is ‘sich raufen’, d.i. plukharen, vechten; het samengestelde susipèszti is, volgens Kurschat: in Rauferei gerathen. Afleidingen van peszù zijn: pesztúkas, Raufbold, d.i. vechtersbaas; en pesztùwė, gewoonlijk in 't mv. gebruikt, ‘eine Rauferei’, d.i. vechtpartij.
De slotsom is dat fechten en raufen eertijds synoniemen waren en dat het eerste zijne oudere beteekenis verloren heeft, terwijl het tweede die nog behouden heeft. Ons ‘plukharen’ is, om zoo te zeggen, eene voortzetting van de oudere beteekenis van ‘vechten.’
Bij πόϰω behoort ook Ohd. fahs, enz., alsook Skr. pakṣa, vleugel, veder, keçapakṣa hoofdhaar. De begrippen haar, wol en veder, worden in meerdere talen door één woord uitgedrukt; zoo beteekent het Javaansche wulu, 't haar, de wol, de veeren. Hetzelfde woord met de zelfde beteekenissen komt mut. mut. in andere Maleisch-Polynesische talen voor. In 't Litausch is pláukas, haar, onmiskenbaar verwant met plùnksna, veder. Naar