Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Uit brieven van Betje Wolff en Aagje Deken.In de maandvergaderingen onzer Maatschappij van December 1898 en Maart 1900 heb ik een en ander meegedeeld over en uit eene verzameling brieven, afkomstig uit de nalatenschap van mijn grootvader J.W. Yntema, en - nadat ik er te dezer plaatse het voornaamste uit zal hebben openbaar gemaakt - door mij bestemd voor de Bibliotheek der Maatschappij. Terwijl ik mij voorstel op deze verzameling, haren vroegeren eigenaar en diens tijdschrift, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, hier nader terug te komen, laat ik thans alvast deze brieven van Wolff en Deken, die er niet rechtstreeks toe behooren, voorafgaan. Immers zij zijn blijkbaar niet, zooals de overige, aan J.W. Yntema gericht, maar, behalve wellicht de eerste twee, aan hem geschonken; op de buitenzijde van no. 16 staat, met eene andere hand dan die der schrijfster: ‘ter lezing aan de heer Yntema’, welke lezing dan zeker tot eene schenking heeft geleid. Het zijn in 't geheel 22 brieven der beide vriendinnen, uit de jaren 1771 tot 1804Ga naar voetnoot1). De eerste brief staat geheel op zich zelf en is, gelijk enkele andere brieven uit bovengenoemde verzameling, vermoedelijk bij erfenis in Yntema's bezit gekomen. Hij schijnt namelijk wel gericht aan den in den brief in den derden persoon genoemden heer Tieboel, compagnonGa naar voetnoot2) (sedert 1763 ook medeuitgever der Letteroefeningen) en zwagerGa naar voetnoot3) van den ouden J. Yntema Sr.; of | |
[pagina 218]
| |
wellicht aan laatstgenoemde zelf. In welke betrekking Betje Wolff tot hen stond is mij onbekend. In de Letteroefeningen van 1763Ga naar voetnoot1) waren hare ‘Bespiegelingen over het genoegen’ niet meer dan koel beleefd ontvangen, in die van 1766Ga naar voetnoot2) waren hare ‘Bespiegelingen over den staat der rechtheid’ zelfs nogal doorgehaald (later veroordeelde zij dit werk trouwens zelve); doch haar ‘Walcheren’ was er in 1770Ga naar voetnoot3) zeer gunstig beoordeeld. Is dit gunstig onthaal soms mede te verklaren uit de nauwe vriendschap, die haar omstreeks denzelfden tijd verbond met Cornelis Loosjes, sedert 1763 Doopsgezind Predikant te Haarlem, en met zijn broeder Petrus, naar 't schijnt den voornaamsten redacteur of medewerker aan de Letteroefeningen? Hoe dit zij, het kan niet bevreemden haar in briefwisseling te vinden met een der uitgeversGa naar voetnoot4) van genoemd tijdschrift: door hare gezindheid en hare denkbeelden hoorde zij stellig thuis in den kring van vrijzinnige dissenters, die daar den toon aangaven. De brief is zeker geschreven uit de Beemster, waar Betje, zooals bekend is, sedert 1759 als gade van Ds. Adr. Wolff woonde: een tijdperk van haar leven, welbekend uit de vele brieven en verzen, waarin zij het buitenleven met haar man en met de talrijke gasten in de pastorie, hare uitstapjes naar de vele vrienden op de buitens en in de stad zoo gezellig beschrijft. Loosjes en Noordkerk behoorden toen tot hare trouwste vrienden en briefschrijvers; Aagje Deken kende zij nog in 't geheel nietGa naar voetnoot5). Veel nieuws omtrent haar leven en werken leeren wij uit dezen brief niet; maar hij is, zooals de meeste harer brieven, | |
[pagina 219]
| |
geestig of althans aardig en opgewekt van toonGa naar voetnoot1), en daarom m.i. wel waard aan den dag te worden gebracht. | |
Mijn Heer zeer geachte Vriend.Hoe weinig denkt gij geplaagd te zullen worden met een Epistel van mijne hand! dog zo lang er vrouwen zijn die veel tijds, & overvloed van Pennen, papier & inkt & een eerlijk man nodig hebben, is men tegen zulke bezoekingen niet veilig. | |
[pagina 220]
| |
slaan. Wat zijn de aartigheden van verstandige lieden tog inneemend. de geestigheid der zotten is slegts een borl jenever met zoete koek, dog de vrolijkheid van een wijs man is Parfait amour, Eau de Coin of nog al geestrijker. Heb ik de hooij niet van zulk eene Beste waereldGa naar voetnoot1) als deeze is! Ik meen mij in de toekomende wat beter te amuseeren wanneer ik Burgeres ben van d'een of andere Stam door geen DijliaanscheGa naar voetnoot2) kijkers te ontdekken. Maar wat zwaarigheid of d' afstand groot is, dit masquerade Pakje zal mij dan niet hinderen om in een halve menut een wandeling te doen van eenige duizend mijlen. o dan meene ik te leeven als de goden in Vrankrijk, & geene placaten te respecteeren dan die mijner hupsche Zeeuwen dat is: Wij stooren ons aan geene Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt? (hou dit geheim voor u.)Ga naar voetnoot3) Ik heb mijn man gezegd dat UE eens zoud komen afrekenenGa naar voetnoot4). & of gij 't vergat zo herinner ik het U thans. Gij zult zien dat ik met geen woorden speel als ik u zeide dat deuren en vengster open zijn om U te ontfangen & dat gij 't zo goed en zo kwaad zult hebben als do Wolff en zijne onbedenkelijkeGa naar voetnoot5) Dominees Juffrouw. | |
[pagina 221]
| |
mijne Bergeres neemen afscheid, &, vrij ben ik weer! nu kan ik volstrekt leeven zo als ik wil, & hoef noch visiten te geeven noch t' ontfangen. Gij kunt met geen mogelijkheid den hals breeken op onze wegen maar wel verdrinken; dit au gouverno. De tweede brief is door Aagje Deken in 1779 uit de Rijp geschreven, waar zij, na Ds. Wolff's dood in 1777, met diens weduwe samenwoonde; kan hij, evenals de volgende, veel latere brieven, gericht zijn aan Mej. Doll? Stijl, spelling en schrift van Aagje zijn in deze brieven inderdaad veel minder dan die van Betje, al schijnt, wat het schrift betreft, Jorissen's epitheton | |
[pagina 222]
| |
‘hand van een keukenmeid’Ga naar voetnoot1) wat hard. Hoe dit zij, hare hand is vrij wat gemakkelijker te lezen dan het onduidelijke, haastige, zenuwachtige schrift harer geestiger vriendin. Deze brief loopt bijna alleen over de ‘derdendaagsche koortsen’, waaraan beide vriendinnen sukkeldenGa naar voetnoot2): de gewone kwaal, waarover men in brieven uit die dagen en nog tot in 't midden der vorige eeuw zooveel leest, thans vervangen door (of verdoopt in?) ‘influenza’. | |
Waarde en Veelgeliefde Vriendinne!Ik kan u, tot mijn leetweesen, niet anders melden dan dat mijn vriendin en ik reeds vier weeken Bedlegerig geweest zijn aan zwaare koortsen, mijn vriendin is in het uiterste doodsgevaar geweest de koortsen liepen in elkander en woeden op haare ligt aangedaane zeeunuwen, ......... ik had den derden dagse koorts zo zwaar dat ik van mij zelf niet wist, en op mijn beste dagen versmolt ik van droefheid over mijn lieve vriendin die geheel leidzaamheid en onderwerping was. Mijn koortsen slijten uit, doch ik ben nog zeer zwak, het gansche zeeunuwgestel van mijn vriendin is geschokt eerst door veel peinzend werken en nu door zulk een zwaare ziekte daar zij reeds kort te vooren twee heevige stooten van Koliek en Roodvonk heeft doorgeworsteld, zij kan op zijn best op haar beste dag 1 en ½ uur opzitten ......................... Mijn vriendin zend u hier een werkje eigenlijk door haar voor kindren vertaaldGa naar voetnoot3), moogelijk dieverteerd het u, gelijk het mij gedaan heeft bijzonder door de geestige nooten door haar er bijgevoegd. | |
[pagina 223]
| |
zende hier nevens een proefje van de Fabelen krijgen die bij gelegenheid wel eens terug, Groet uw waarde Man en zijt gegroet van mijn lieve zwakke Wolfje en bijzonder van UEds oprechte Vriendin. De overige brieven, 20 in getal, zijn uit een veel later tijdperk, nl. uit de laatste levensjaren der vriendinnen. Zij zijn waarschijnlijk alle, in de jaren 1799 tot 1804, gericht aan de Wed. Doll of aan hare dochterGa naar voetnoot1). Eerstgenoemde had de uitgeverszaak van haar overledenGa naar voetnoot2) man voortgezet en gaf, behalve de beneden meermalen genoemde vertaling van ‘Henry’, ook den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen’ en den ‘Almanak van Vernuft en Smaak’ uit, waarin enkele verzen van Aagje en Betje zijn opgenomenGa naar voetnoot3). Met beide schrijfsters stond zij in betrekking, eerst als uitgeefster, doch weldra ook als vriendin en weldoenster. Toch schijnt zij aanleiding te hebben gegeven tot zeker wantrouwen aan hare royaliteit, zooals in enkele brieven, ondanks den (uit geldnood?) steeds vriendelijken, ja soms deemoedigen toon, doorschemert. Trouwens ook met andere schrijvers, althans met Bilderdijk, had zij moeilijkheden, ja onaangenaamhedenGa naar voetnoot4); lag dit alleen aan het ‘irritabele genus vatum’, waartoe Betje Wolff en Bilderdijk, hoe ook verschillend, zeker wel ieder op hunne manier behoorden; of gaf zij grond voor een dergelijke achterdocht? Hoe dit zij, door hare vriendschap en de tastbare blijken daarvan heeft zij in de laatste moeilijke levensjaren de zorgen der beide schrijfsters eenigszins helpen verlichten. | |
[pagina 224]
| |
Bij het schrijven van den eersten der volgende brieven was Betje Wolff reeds 61, Aagje Deken 58 jaar oud; en zij hadden in de laatste jaren heel wat ondervonden! In 1787 naar Frankrijk gevlucht, in 1798 teruggekeerd, trachtten zij, door het bankroet van haren zaakwaarnemer Nissen beroofd van haar geld, van hare pen te leven. Daarbij kwam alras gesukkel en ten slotte de hevige, pijnlijke ziekte, die na drie jaar lijden aan Betje's leven een einde maakte. Van deze in menig opzicht treurige laatste jaren, van die benarde omstandigheden en dat getob en gezwoeg om aan den kost te komen, maar vooral van beider lijden door de ziekte der oudste geven deze brieven een duidelijk beeld. Belangrijke nieuwe feiten behelzen zij niet; zij zijn ook niet ongemeen en geestig: meestal handelen zij, behalve over geldzaken, over de ziekten der schrijfsters of van de weduwe Doll en dier kinderen. Maar voor wie de nagedachtenis dezer beide vrouwen liefheeft en eert zijn eenige bijzonderheden uit die laatste levensjaren toch wellicht niet geheel zonder belang. Trouwens, al hoort men menigmaal den klaagtoon (echter niet zonder berusting), een enkele maal komt de oude vroolijkheid weer boven en wordt de geest weer vaardig over haar; doch het is slechts een vleugje. Natuurlijk zijn deze brieven echter lang niet alle, en niet in hun geheel, belangrijk en geschikt om openbaar gemaakt te worden. Ik zal dus, behalve hetgeen er hier en daar in voorkomt dat mij toescheen van eenig gewicht te zijn voor de kennis van het leven en den geest der schrijfsters, slechts eenige brokstukken uit mededeelen, die een zeker wel getrouw en volledig beeld van Betje Wolff's ziekte geven. De eerste brief, van Betje, blijkbaar handelende over honorarium, denkelijk voor de vertaling van Henry, in 4 deelen in 1800 bij de wed. J. Doll verschenen (Dyserinck, no. 146), pleit voor de schrijfster: hoewel kennelijk om het geld verlegen, wil zij er toch de (althans oogenschijnlijk) eveneens in geldzorgen zittende weduwe niet om manen. | |
[pagina 225]
| |
MejuffrouwGesteld om een brief van u te hebben, laat ik voords alles beleefdelijk aan u over. Mijn hart zoude bloeden indien ik eene braave, met zorgen overlaaden weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het u convenieert, ik zal er nooit meer over spreeken & zien dat ik het red. Doch onzen ramp is zo volkomen dat wij uit overvloed tot behoefte gedaalt zijn & dat - onherstelbaar. Twee maanden later schrijft zij, ten geleide van een deel van hetzelfde werk, dat zij op verzoek ter leen zendt, doch terugverzoekt, omdat zij met de vertaling nog niet gereed is: ... De zomer is het saisoen niet om assidu te werken. Veele bezoeken & nu nog een veelweekig verblijf op het kasteel te WarmondGa naar voetnoot1), alwaar ik mij te wel amuseerde om aan vertaalen te kunnen denken, dan weder mijne eenige doch ellendige kwaal kramp in de maag. evenwel zo dra ik het boek te rug heb hoop ik het afschrift binnen 14 dagen te zenden. Dewijl Juffrouw Doll er op gezet schijnt dat ik er een beetje voorrede voor schrijve, & ik dat ten haaren plaisire wel doen wil, is het noodig het afgedrukte stukje te zenden. Juffr. Deken zal u weldra iets, (ik weet niet wat) voor uw almenak bezorgen. dit is zo mijn zaak nietGa naar voetnoot2); ik werkte altoos als de Quakers, onbegrijpelijk veel, of niets het minste al na mijn geest getuigde. | |
[pagina 226]
| |
onze handboeken worden moeten: Reinhart over kleinighedenGa naar voetnoot1) enz. & de Reizen van Mevrouw WolstonecraftGa naar voetnoot1). Eenige dagen later, 29 Aug. 1799, zendt Aagje iets, zeker het bovenbedoelde stukje voor den Almanak; ook zij onderteekent zich (alleen hieronder): ‘de Burgeresse A. Deken’. Het was een hachelijk tijdstip: twee dagen te voren waren de Engelschen en Russen in Noord-Holland geland; tien dagen later, 9 Sept., had de slag bij de Zijp plaats. Indien de inval gelukte en voortgang had, zag 't er denkelijk niet te best uit voor deze beide, toen nog niet ontgoocheldeGa naar voetnoot3) voorstandsters der revolutionnaire beginselen van het Fransch-Bataafsch bewind. Kennelijk onder den indruk van al hetgeen haar ter oore is gekomen van de woelingen der beide partijen, schrijft Betje in een volgenden brief: | |
[pagina 227]
| |
... Meld mij, wanneer gij mijne voorrede hebben moet. Zij is onder handen; doch ik wilde haarGa naar voetnoot1) gaarn in mijn Luim afmaaken & moet daarom weeten, wanneer hij gereed zijn moet ........................... Intusschen, al stelde zij groot belang in hetgeen er ‘onder en boven den grond’ van het openbare leven gebeurdeGa naar voetnoot3), hare eigene geldelijke belangen mocht zij niet verwaarloozen; zij noopten haar om 14 Oct. den volgenden brief te schrijven. De weduwe Doll had het voor de vertaling verschuldigde, en hoognoodige, geld nog niet gezonden; en de toon van dezen brief, althans van den aanhef, is dan ook minder vriendelijk, terwijl tevens in de verte, als begeerlijk lokaas, een nieuw oorspronkelijk werk aan de uitgeefster wordt voorgehouden.
's Hage 14 [?] Oct. 99 | |
Mejuffrouw geeerde Vriendin.In uwen van 21 Sept. meld gij dat zekeren Clio [?] u schrijft nog niet te kunnen betaalen ergo -: Geen geld. Evenwel, ik ben thans in die voor mij zo ongevallige Omstandigheid, dat ik geld noodig heb. Ik heb gerekend op het geen ik, als uwe Werkster, verdient heb; & twijfelde niet, of, als de twee deelen in uwe handen waaren, de betaaling te zullen ontfangen. Hier op heb ik, & met grond, staat gemaakt & gehoopt het geen ik schuldig | |
[pagina 228]
| |
was te voldoen. ‘Zo dat ik maar zeggen wil’ zei vader Blankaart, dat ik U met den schipper deez week een assignatietje denk te zenden van 150 ƒ zullen[de] naar mijne rekening a f 5:5. het vel niet meerder beloopen dan het geen gij mij schuldig zijt, ............... Op afslag van het vertaalloon, dat zij niet wilde of kon uitkeeren, zond de weduwe Doll inmiddels aan hare ‘vriendinnen’ een present-exemplaar van den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1800’. Het boekje was voor deze trouwens inderdaad van bijzonder belang, niet alleen omdat het de twee bovengenoemde verzen van hare hand bevatte, maar ook omdat het 't bewijs leverde, dat haar voornaamste werk na 15 jaar nog | |
[pagina 229]
| |
geenszins verouderd was, maar integendeel eene blijkbaar welkome stof leverde voor nadichters en nateekenaars. Er komen namelijk niet minder dan drie poëtische, althans berijmde, ‘uitbreidingen’ over brieven uit Willem Leevend in voor, t.w.: ‘Levend en Lotje’, door M.P.E.g.W.Ga naar voetnoot1) (W.L. I, br. 55); ‘Leevend aan Belcour’, door dezelfde (V, 49 en VI, 25); ‘Levend en Veldenaar’, door P.M.Ga naar voetnoot2) (V, 39 en 49) (zie blz. 33-39, 75-85, 93-96). En in den volgenden jaargang van 1801 - om dit hier aanstonds bij te voegen - verschenen wederom: ‘Bij 't graf van Lotjen’, door M.P.E.g.W. (V, 2); ‘Leevend en Chrisje’, door dezelfde (VII, 48); ‘Martha en Frederik de Harde bij Willem Leevend’, door v.M. (VIII, 29); (zie blz. 1-7, 67-72, 73-77). Al deze goedgemeende, en soms ook wel hoogdravende, maar toch zeer onbeduidende paraphrases waren - wellicht meer ter wille van het populaire onderwerp dan wegens de bewerking - waardig gekeurd door een ‘printje’ opgeluisterd te worden. En zoo vinden wij hier dan zes gegraveerde, gelijktijdige, zeer typische illustratiën bij den Leevend, in den trant der schilderijen, voorheen op 't Pavilloen te Haarlem, meestal hoog-romantisch van opvatting en conventioneel van uitvoering: Willem, na het duel bebloed thuisgekomen, bezwijmende in de armen van Lotje; Willem, het geredde kind aan de Gravin van B. toonende; Willem's ontmoeting met Hendrik Veldenaar in de herberg; Willem in het grafgewelfGa naar voetnoot3); Willem en Chrisje eindelijk vereenigd; Oom en Tante De Harde het jonge paar gelukwenschend. Op het laatstgenoemde prentje (of de teekening er van) moet Betje doelen in den aanhef van den volgenden brief, al is dit prentje ook eerst een jaar later, in Oct. 1800, verschenen; zeker was de geheele serie, althans in teekening, in | |
[pagina 230]
| |
Oct. 1799 reeds gereed en kregen Betje en Aagje er toen, in 't geheim, de primeur van, maar is zij voor de afwisseling over twee jaargangen verdeeld. | |
Mejuffrouw geeerde VriendinDe wijl ik veel liever - o dat lijkt er niet na - een fraaije tekening zie dan een lompe zak met geld, moet ik U ook eerst zeggen, dat ik met verrukking de uitmuntende PlaatjesGa naar voetnoot1) zie, & herzie, & - nog al eens zie, die gij ons hebt aanbetrouwd. De kleine RijzigGa naar voetnoot2) meende ik eens op mijn arm te nemen, ik bedroog mij. o dat kind, dat lief kind! de persoonen op den agtergrond ken ik niet, voor al niet die hans snoeshaan met de haanenveer op zijn muts. Ik meen ook dat Chrisje is - une belle blonde?Ga naar voetnoot3) Heb dank voor het gezicht! niemand dan Aagje en ik (dit durf ik u verzekeren, want het is zó -) heeft die gezien. Uit een ongedagteekenden brief van Aagje, maar die bij den volgenden van Betje schijnt te behooren, blijkt dat beide vriendinnen te Amsterdam door de Wed. Doll gul en hartelijk ontvangen warenGa naar voetnoot4); daar deze brief bijna niets dan betuigingen van erkentelijkheid daarvoor en van deelneming bij de ziekte der dochter van Mej. Doll bevat, op Aagjes redeneerend godsdienstigen maar toch ook vernuftigen trant, kan hij gevoeglijk ongedrukt blijven. | |
[pagina 231]
| |
Intusschen was Mej. Doll ten slotte toch over de brug gekomen en had zij een deel van het verschuldigde afbetaald. 28 Jan. 1800 schrijft Betje met erkentelijkheid: | |
Waarde VriendinDe heer Backhuizen heeft mij uit uw naam betaalt zeventig guldens, latende ik de 8:10 staan om met de ons gezondene boeken afte Rekenen; zijnde ik niet instaat om zo als onze vriendin PostGa naar voetnoot1), zo veel te trekken als mogelijk is, buiten het accoord. 't Is waar, ik schrijf thans om te leven, maar als ik conditie gemaakt heb & men daar aan voldoet ben ik te vreden: - ‘zo dat ik alleen maar zeggen wil juffrouw Doll dat ik u bedank voor uwe goede betaling’ ............................ De Vriend Hendrik en Jan BaasGa naar voetnoot2) groet ik met al de onderdanigheid van eene werkster als die toegelaten werd in de presentie der Meesterknegts in eene Fabriecq. Uit den volgenden brief spreekt daarentegen eene neerslachtigheid en levenszatheid die bij de schrijfster zeldzaam zijn, althans zelden zoo door haar geuit worden. ... Zie hier 10de & 11 boek van Henry: in weinige dagen volgt het laatste boek, & dan is dien breyberg dóór gegeeten. Ik hoop dat gij dees keer in consideratie zult neemen, dat ik om brood schrijf, of liever - want schrijven doet ik niet - vertaalGa naar voetnoot3); en dat ik zal verpligt zijn en blijven aan uwe attentie. Het Cadeau uit Rotterdam ontfangen bestondt in 15 driegulden zij zijn reeds in stoelen veranderd: Zo gij de edelmoedige schenkster kent bedank haar dan uit onzenGa naar voetnoot4) naam, en zeg haar, dat zij eene weldaad gedaan heeft die met de leevendigste erkentenis ontfangen is. Ons Legaat werd schrikkelijk vergrootGa naar voetnoot5): het bestaat in 6,000 ƒ over een | |
[pagina 232]
| |
jaar te betaalen. 't Is meer dan wij durfden verwagten, om dat er zo veele Legaaten gemaakt zijn, en zal ons ons leven helpen door zukkelen. Straalt in dezen moedeloozen brief, met zijne zinspeling op het gewenschte vertaalloon, reeds zekere teleurstelling door over de kennelijk zeer ongeregelde en weinig gereede betaling vanwege Mej. Doll, die stemming is er later niet beter op geworden; eene maand later (13 Juni) schrijft Betje aan Vollenhoven: ‘Juffrouw Doll krijgt my niet meer; en Van Hall, die alles voor my had opgeloopen en geconditioneert, vloekt struiken uit den grond, wijl zy my te leur stelde; ik, die om het lieve brood zit te vertaalen, dat ik groen en blaauw word, en zonder goede menschen het niet zou redden enz.’Ga naar voetnoot1) En een dag of tien daarna schrijft Aagje, gewag makende van zekeren notaris te Amsterdam: ‘Juffr. Dóll weet zijn woonplaatsch wel, maar wy willen nu niet gaarne aan haar verplichting hebben; niet uit kinderachtige ligtgeraaktheid, maar omdat wy ons niet aan een onvriendelyk antwoord waagen willen’Ga naar voetnoot2). Mej. Doll schijnt dus in gebreke gebleven te zijn het verschuldigde te voldoen. Zoo was de vriendschap der schrijfsters met hare uitgeefster - die nog in Maart van ditzelfde jaar in 't bezit was | |
[pagina 233]
| |
van een geschilderd miniatuurportret der beide vriendinnenGa naar voetnoot1) - sterk bekoeld. Mej. Doll schijnt echter eene afbetaling in natura meer in het belang harer vertaalsters (of van hare eigene beurs) geacht te hebben; tegen den winter zond zij Aagje ... eene mof! In den bedankbrief hiervoor, van 3 Nov. 1800, geeft deze echter te gelijk een schuchteren wenk in, dat een deel der opbrengst van het vertaalwerk desniettemin zeer welkom zou wezen: ... Met veel gevoel van erkentenis ontving ik het zo geheel onverwacht als aangenaam present des verwarmende Mofs die mij maar wat heel goed kwam, daar ik oud en kouwlijk word. ik hoop Hem tot uwe gedachtennis te dragen, want men gedenkt zo wel aan afweezende als afgestorvene vrienden ................................. Mej. Doll ging intusschen voort met hare geschenken in natura. Met St.-Nicolaas zond zij een samaar, ditmaal aan Betje, die daarvoor dan ook den 7den Dec. 1800 dank zegt: ... Niets had ik minder gewagt dan dat St Nicolaas mij, door uwe tusschen- | |
[pagina 234]
| |
komst zo een fraai present doen zoude! Men zou zeggen: hoe weet the old Fellow zo mijn smaak? Wel hadt hij mij gevraagd hoe ik de kleur begeerde, ik zou die niet netter hebben kunnen beduiden. Magtig! wat zal ik mooi zijn van den zomer, men zal zeggen: dat wij er puur boven op koomen, maar als men St Nicolaas door zijne vrienden te vriend heeft, is dat wel te Doen: Nu ik ben er zo zeer meede in mijn schik als ik waarlijk niets dergelijks wagtte. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik U hartelijk bedank & als men zegt: hede, & mijn tijd, wat heb je daar een hondje van een Samaartje aan dan zal ik zeggen: ‘dat is een cadeau van Mejuffrouw de Wed. Doll;’ want men moet ieder de eere geeven die hem toekomt. | |
[pagina 235]
| |
fix zijnGa naar voetnoot1). En nu geef ik de zwaanenschacht zeggen de hoogdraavende puik puik puik poëten, ik zeg als eene eenvoudige vrouw, mijn pen, over aan de geliefde vriendin. die zal, wil ik spreeken je wel wat anders vertellen ... Want ook Aagje voelde zich verplicht voor dit geschenk aan haar ander ik te bedanken: ... Om den schijn niet te geeven, dat wij elkanders Lofredenaressen (dit woord geeven wij graatis aan onze Broederen de poeeten, om er albasterblanke zanggodessen op te reimen) Lofredenaressen zijn, zal ik geen aanmerkingen maaken op het geen mijne Lieve Vriendin aan u, over mijne oorloogen des HerenGa naar voetnoot2), schrijfd. het geen meer tot lof van onze sexe strekt is, dat wij, naar eene, bijna vijfentwintigjaarige te zaamenwooning, nog zo grootsch op elkanders roem zijn, als het Engelsche Ministerie, op des zelf grooten Staatsman pit, en de Frannsche Republiek op Haaren Bonnaparte, dit deel in alles wat mijn vriendin betreft, verplicht mij niet alleen, maar dringd mij u hartelijk te bedanken voor het fraaje present, aan Haar gezonden, waar over wij beiden, zo wel als over mijne warme Mof zeer gevoelig zijn, en zulks gaarne, door vriendschaps blijken die in ons zwak vermoogen zijn, willen beantwoorden ................ Liet onze Beurs het toe, wij zouden u, voor de zomer, een Reisje naar het hart van vrankrijk voorstellen, en onze oude vrienden gaan bezoeken nooit ben ik gezonder geweest dan op reis, in deezen gezonden Oort en helderen Hemel. het zagt schokken op wegen als een kolfbaan deed mij zeer goed. Zoud Gij niet besluiten kunnen, om in het voorjaar, met uw Dochter een Reisje naar den Haag te doen, in een gemaklijk wagentje, en ons eens in ons klooster te koomen zien. Onze HuisvrouweGa naar voetnoot3), heeft veel van een Abdis, uit de kloosters der Middeneeuw, geen enkele trek van zelfverloochening en kruisiging van den Ouden Eva, is aan het geheele Mensch te zien, en geen heilige kerkbruud, kan er meer dóórvoed en gemest, ten dienste, der van de waereld afgestorvene Maagden uitzien, dan zij, die wij de eere hebbe, voor Haare Herbergzaamheid, te betaalen. Haaren dierbaaren Echtgenoot, erinnerd ons, met veel nadruk, aan Broer Cornelis, en zijne stichtelijke predicatien de Menschen zijn echter, voor ons zo goed, als men zoude kunnen wenschen ................... | |
[pagina 236]
| |
Deze brieven ademen een meer opgeruimden geest, die ook spreekt uit de gelijktijdige brieven aan Vollenhoven, vooral uit de bekende over de kalfskoppartij (een week of zes na den bovenstaanden geschreven). De van verschillende vrienden ondervonden en in ‘tastbare blijken’ zich uitende vriendschap deed de oudjes kennelijk goed. Tegen den volgenden zomer hadden zij een uitstapje naar Zeeland, Brabant en Vlaanderen beraamd. ‘Ik hoop, dat wy dan [als Vollenhoven in Den Haag komt] niet te Warmond of in Zeeland (daar wy met Louissens jachtGa naar voetnoot1) naar toe gaan) zyn zullen’ schrijft Betje in bovenbedoelden brief aan VollenhovenGa naar voetnoot2). Deze reis heeft inderdaad plaats gehad. Ziehier Aagje's stemmige beschrijving in den ‘goedhartigen’ stijl, gedagteekend 7 (?) Sept. 1801: ... Eindelijk zijn wij, na een Reisje van negen weken, door Gods goedheid, wel in den Haag, in onze stille wooning, aangekoomen. Wij zijn na Vlissingen, OssendrechtGa naar voetnoot3), Breda, Sas van Gent, en Antwerpen geweest, hebben, tusschenbeiden veel plaiziertoertjes met Reituig gemaakt, en zijn eindeling naar Maandag, in zwaare aanhoudende plasregens, na veertien uuren op eenen Dag onophoudelijk te hebben doorgereden, tot onze ruste wedergekeerd. Wat dunkt u vriendinne! gaat dat niet wel aan voor oude afgewerkte vrouwen? Wij waaren ook zeer afgemat ............... | |
[pagina 237]
| |
overmaassche waaren de Bogaarden zo ruim vervuld met Appelen dat, de aan den weg hangende takken moesten ondersteund worden. Wij twijfelen niet of het geen wij voor uwen Alemanach voor het eerst volgende jaar gezonden hebben is, door u, wel ontvangen schoon ons daar van geen bericht is toegezondenGa naar voetnoot1) ... Een paar weken later, 22 Sept. 1801, schrijft Aagje weder: ... Mijne vriendin is ook eenige dagen zeer onpaslijk geweest aan haare gewoone zeenuwkoortsen, de Noordenwind is, voor Haar, het kwaade BeginselGa naar voetnoot2), tans zijn wij beiden, Gode zij dank! vrij wel. Die reis naar Betje's geboortestad (onwillekeurig herinnerende aan die van Vondel naar Keulen in 1666) was haar laatste. Enkele weken na dezen brief, 8 October 1801, kreeg Betje den eersten aanval van die vreeselijke maagkramp, waaraan zij drie jaar lang zoo ontzettend geleden heeft, een lijden dat in de volgende brieven, meerendeels van hare vriendin, uitvoerig be- | |
[pagina 238]
| |
schreven wordtGa naar voetnoot1). Aan de bovenstaande uitnoodiging van Mej. Doll (met wie zij nu verder op den besten voet schijnen gestaan te hebben) kon geen gevolg meer gegeven worden, blijkens den volgenden brief, van 28 Juli 1802, aan de dochter van Mej. Doll, den laatsten van Betje in deze verzameling: ... Mijne waarde vriendin Deken is zoo geoccupeert in den dienst eener Commissie die haare groote talenten kent, & recht doetGa naar voetnoot2), dat zij bij naar geen uur vrij heeft, ten zij zij voor mijn bed zit & mij al den troost geeft, & liefdediensten der vriendschap bewijst. Het is nu bij naar 10 Maanden dat ik door een krampcolicq, buiten mijn huis overvallen wierd, waar door mijn al te prikkelbaar Zenuw stel zo is aangeroert, dat ik zederd dien 8 Octob. allerlei smarten, benaauwtheden enz. geleden heb. Van daag bevind ik mij wat beter, & instaat om een weinig te krabbelen. Mijn medelijden met u allen doet mij dit effort doen. Een week of vijf later, 3 Sept. 1802, schrijft Aagje o.a.: | |
[pagina 239]
| |
... Het is u zeker bekend, dat een zusters dogter mijner Vriendin, die door ons is opgevoed, en uit ons Huis getrouwd, welker Man predikant te Ossendrecht zijnde, en in april overleeden is, een Huis hier gehuurd heeft, met een schoone tuin, en wij bij Haar zijn gaan inwoonen, wetende wat wij verteeren. het was mij niet meer mooglijk, in mijne klimmende jaaren en veel aan Rhumatieke pijnen sukkelende, het alleen te stellenGa naar voetnoot1). Nu hebben wij Gezelschap, hulp en troost................... Ondanks deze hulp had zij weldra, door het toenemend lijden harer vriendin, tijd noch lust om iets anders te doen. Kort na den vorigen brief, 9 (of 19?) Sept. 1802, schrijft zij: ... Iets voor den Almanach te leeveren, durf ik, hoe gewillig, ook, niet belooven, daar ik het druk heb met de liederen voor de doopsgezinde kerk te Haarlem, en mij zeer dikwijls, door het zien lijden mijner vriendin, het hart te beangst is om iets te kunnen doenGa naar voetnoot2). De drie laatste brieven, alle uit 1804, bevatten weinig anders dan beschrijvingen der treurige zenuwkwaal, die Betje in dit jaar eindelijk ten grave zou sleepen; slechts zelden is 't over iets anders dat Aagje schrijft. Zoo 4 Jan.: ... Hebbe, de door u gezonde Almanachken 28 December 1803, wel en met dankzegging ontvangen. De deerniswaardigen toestand mijner dierbaare vriendin, die niet beschreeven kan worden die men, om er zich eenig begrip van te kunnen vormen moet bijwoonen, liet[?] mijn geest niet vrij om gereegeld te denken of te schrijven, ... dit lijden hebbe ik al dien tijd Dag en Nagt bijgewoond, oordeel des, hoe veel lust mij overblijfd tot schrijven. dat Gij ondertusschen in geen anderhalf jaar Brieven van mij ontvangen hebt is mij onbegrijpelijk ik zoude bijna zeggen, onmooglijk, ik denk dat deeze Brieven zullen leggen bij het stukje van mijne vriendin. Gaarne wil ik echter, is mij zulks doenlijk, een vaersje in uwe Almenak maakenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 240]
| |
daar deze jaarboekjes een nuttig en aangenaam geschenk voor onze jeugd blijven en oneindig verkieslijk booven alle die zotte, laffe, zedenbedervende grollen waar meden men voor heen de jeugd poogde te dieverteeren.... Het gaat niet aan deze brieven, oprecht deelnemende doch eentonige klaagzangen, hier alle af te drukken. Alleen het volgende uit een langen brief van 29 Jan. heeft toch wellicht voor de kennis van het lichamelijk en geestelijk gestel der levendige en geestige vrouw wel eenige waarde: ... eene naauwkeurige beschrijving te geeven van Haare geduurige afwisselende smarten, zoude, geloove ik, voor eenen kundigen Arts zelve, hoogst bezwaarlijk weezen. De grond van Haar kwaal ligd in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlijk zenugestel, de kwaal is overgeerfd. reeds nog maar een tweejaarig kind zijnde wierd zij reeds dikwijls, nadat zij weinige oogenblikken te vooren, nog vroolijk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit de zelven opgenoomen, dan had zij hevige koortsen die dikwijls tweeendertig uuren duurden, de koorts ging af en zij liep weer vroolijk speelend daar heen. in eenen verderen ouderdom bleef zij zeer aan zenuwkoortsen onderhevig, en had om de jaaren vijf, zeven, min of meer, heevige aanvallen van dezelven. die dan twe a drie Maanden, door aanhielden, een jaar of twintig geleden waaren wij te Amsteldam gelogeerd, dáár kreeg zij eene heevige aanval van deeze treurige ziekte, die toen zich vertoonde in heevige benaauwdheden en een volstrekten afkeer van alle voedzel, zodat zij in geen twee Maanden iets gebruiken kon dan Mediceinen zelf geen eijerlepeltje vogt. op eens hoord zij dat er Graawe erwten met gebraaden Rundvleesch gegeeten zal worden, vraagt aan Doctor Everwijn, die toen over Haar practiseerde, of zij dit eeten mogt: Eet alles waar Gij trek in hebt, was het antwoord van den Doctor, zij at er smaaklijk van, het bekwam Haar wel, zij beterde, ging weer uitGa naar voetnoot1), dan eenige Maanden laater kwaamen dezelfde toevallen weder zo dat zij in Het Herfstsaisoen, bij mistig vogtig weder, geen lucht kon kreigen dan voor een open raam zelfs des Nagts te liggen. naderhand vertoonden zich deeze ziekte weder in zijne beginsels door alle soorten van lastige toe- | |
[pagina 241]
| |
vallen, zo van koortsen, als eene ondraagelijke ongeduurigheid, zo dat zij alle oogenblikken van plaatsch moest veranderen, nergens duur had zonder zelve te kunnen zeggen wat Haar eigenlijk mankeerde. dan moest zij oogenblikkelijk naar Bed, riep, ik sterf! stond een uur daar na op werkte in de tuin en was weder volkoomen wel, dit ging al zo zukkelende voort, toen wij in 1788 naar Vrankrijk gingen deed die Reis haar zo veel dienst dat zij nimmer zo gezond geweest was als toen wij, in het schoonste van dit bekoorlijk Land, te Trevoex, bij Lion aan kwaamen, daar wierd zij volkoomen wel, voelde geen Lichaam, wierd Vet en won, schielijk tien pond gewicht. tot dat zij op eenmaal, door een woedend Rhumatismus op de tanden wierd aangetast, 't welk Maanden aanhield en Haar zo verzwakte dat zij als een kind moest leeren gaan, zij herstelden geheel, maar kreeg daar, voor 't eerst, die hevige krampijn in de borst en Maag, waar aan zij nu zo vernielend lijd. echter kon zij toen, zo als ook naderhand, hier in ons vaderland, drie, zes meer Maanden geheel vrij blijven. Maar in october 1801, zeer wel met mij uitgaande en zo vief loopende dat ik Haar niet bij kon houden kreigt zij in het Huis van een onzer vrienden waar wij thee dronken zulk een heevig Coliek, dat wij schielijk met de koets naar Huis moesten, en zij uit dezelve in het Bed gedraagen wierd............................. van dien tijd af tot nu, dus bij naa twee jaar en vier Maanden, lijd zij bijna zonder tusschenpoosingen, beurtlings, aan woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelijke benaauwdheden, eene bijna verstikkende hoest wanneer de kramp op de long valt, aanvalle van zwarte Melancolie wanneer zij, zo als zij zich uitdrukt gewaarwordingen heeft als of zij door een onzichtbaar weezen getergd, en inwendig, in alle richtingen, als met koorden getrokken word, dan schreit zij, uuren agtereen geheel werktuigelijk dan scheind het weer of alle krachten los laaten, alle veerkracht verslapt, het hoofd buigd zich, de kniejen buigen, men voelt geen pols, alle die toevallen koomen zo geheel onverwagt, dat wij in het eene kwartuur nooit voor het daar op volgende verzeekerd zijn en zij geheel het slagtoffer is van de allerminste, voor ons bijna onmerkbaare, verandering in den Dampkríng die alle de toevallen wijzigdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 242]
| |
Eens zal de heldre Dag verschijnen,
De zon de neevels doen verdwijnen
Ons God, als wijs en goed, doen zien....
Ten slotte, uit den laatsten brief, van 28 Juni 1804, alleen dit: ... Met mijne vriendin word het van dag tot dag elendiger, ik heb den moed niet het te Repiteren daar de enkele gedachte aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurd, de krankheid is zo kostbaar als foltrend, behalven de ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw die Haar oppast en aan waakloon, alle weeken 10 Gulden, waar moet dit heen? en het kan nog lang duuren. Wij moeten bij den dag leeven en na het onzen gedaan te hebben, ons lot aan de Voorzienigheid onderwerpen en overgeeven .............................. Nog vier maanden tobden zij zoo voort: den 5den November | |
[pagina 243]
| |
1804 werd Betje Wolff uit haar lijden verlost, negen dagen later gevolgd door hare vriendinGa naar voetnoot1). De bijzonderheden van beider laatste dagen en overlijden kan men lezen in de door Jorissen uitgegeven brieven van de langstlevende der twee en van de beiden overlevende nicht en huisgenoote, de Wed. Van Crimpen, geb. TeerlinckGa naar voetnoot2).
Leiden, Januari 1901. j.w. muller. |
|