Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Bontsche maat, boomsche maat.In de ‘Wilkeuren der Stad Almelo’, onlangs door Mr. R.E. Hattink opnieuw uitgegevenGa naar voetnoot1), komt op blz. 31 tweemaal de uitdrukking bontsche mate voor: ‘eyn yttelick die daer backet ende browet die sael dat gheven alsmen dat ghevet boeven ende benedenGa naar voetnoot2) vulle mathe ende swaere ghenoech vaen ghewechte ende dat bier salmen gheven voer...Ga naar voetnoot3) bontsche maete ende neement sal tappen die kaenne enz.’, en verder: ‘Item wee hoemborger bier tappen wyl die mach ... gheven die quaerte als dat boeven ende beneden ghelt oick die bontsche mathe vul by enen punde’. In zijne Inleiding, blz. XV, vermeldt Mr. Hattink eene reeds door Racer, in diens uitgave derzelfde stukken, aangehaalde plaats uit de oude wilkeuren van Oldenzaal: ‘Weert saecke dat jenich befunden worde, die ander maethe hadde, dan Bonsche maethe en recht gewichte, die sall daer umb gelden enz.’, en noemt hij eenige hem ter verklaring dezer uitdrukking aan de hand gedane gissingen. Prof. Verdam dacht aan eene afleiding van den plaatsnaam Bonen (Boulogne); Mr. Sillem giste dat bontsch = verbonds(maat) zou zijn; Mr. Hattink zelf heeft aan bonne, bunne, marktkraam gedacht; de heer Van Slee eindelijk vestigde zijne aandacht ‘op het andere bonne, bonde: de stop van een vat; de kan bier behoorde dan boordevol te zijn, gelijk een vat tot aan de stop gevuld moet zijn. Aan deze eenvoudige en natuurlijke verklaring, waarbij ook de t tot haar recht komt, meen ik’ | |
[pagina 211]
| |
- zegt de heer Hattink - ‘de voorkeur te moeten geven’ blz. XVI).) In de 86ste vergadering der Vereen. t. beoef. v. Overijss. regt en gesch. heeft deze verklaring echter, blijkens het onlangs verschenen Verslag (blz. 15), bestrijding gevonden, o.a. bij den heer N.A. Cramer, die de afleiding van een plaatsnaam wegens de analogie met zooveel andere maatnamen verdedigd heeft. En als ter bevestiging dezer laatste zienswijze, deelt Mr. Hattink zelf mede, dat Mr. S. Muller Fz., die eerst ‘de benaming niet kende en uit het verband opmaakte dat er aan rechte, goede maat, ruim gemeten, moest gedacht worden’ (Stadr. v. Almelo, blz. XVI), thans, naar aanleiding van een sedert toevallig door hem tweemaal in het Tielsche buurspraakboek uit de 15de eeuw aangetroffen ‘Bonsche quaerte’ (naast ‘Coelsche quaerte’), meent dat bon(t)sche maat eene maat uit Bonn was, iets grooter dan die uit Keulen. Deze laatstgenoemde verklaring van zulk een maatnaam komt ook mij, zoowel in 't algemeen als in dit bijzonder geval, zeer aannemelijk voor. Toch wil ik hier even wijzen op een paar uitdrukkingen, die in vorm en beteekenis sterk op de bovengenoemde gelijken en voor eene andere uitlegging er van, t.w. die van den heer Van Slee, schijnen te pleiten, en die, al mocht laatstgenoemde ten slotte onhoudbaar blijken, toch met deze uitdrukkingen wel in eenig verband zullen staan. In het 3de deel van het Woordenboek der Nederlandsche taal kan men op kol. 433 vinden dat boomsche maat bij Tuerlinckx (91) opgegeven staat als in het Hageland (de streek ten n.o. van Brussel) gebruikelijk voor: opgehoopte, overloopende maat (‘Ge bedint (bedient) goed: ge geft boeëmse mouët’). Op kol. 1513 staan opgeteekend: boemersche maat, bij Schuermans 42b, zonder nadere plaatsbepaling, vermeld voor: volle maat (en uitgelegd als: ‘boheemsche maat, omdat die maat misschien goed was, of, omdat dit volk eene groote maat eischte’!), en broemende (maat), bij Rutten 41a voor het Haspengouw (ten o. van het Hageland) opgegeven in den zin van: hoog, vol; terwijl eindelijk op beide de genoemde kolommen van het Wdb. uit Harrebomée | |
[pagina 212]
| |
(I, 75b) is overgenomen de door dezen, als zoo dikwijls helaas, zonder eenige nadere aanwijzing medegedeelde uitdrukking op de Bommelsche maat, op de gis, ten ruwste. Zooals men ziet stemt de beteekenis dezer uitdrukkingen (behalve van de laatste) overeen met Mr. Muller's eerste opvatting (en die van den heer Van Slee) der middeleeuwsche zegswijze: rechte, goede, volle maat; ook de verbinding met ‘recht gewichte’ schijnt voor deze opvatting te pleiten. De vraag is: laten ook de vormen zich overeenbrengen en is er één gemeenschappelijke oorsprong te vinden? Beide vragen zouden wellicht bevestigend beantwoord mogen worden, bijaldien de verklaring van den heer Van Slee den spijker op den kop had geslagen. Inderdaad schijnt zij door deze getuigenissen der streekspraken uit nieuweren tijd kracht te winnen. Immers, gelijk de belangstellende lezer van hetzelfde Woordenboek (III, 324) kan wetenGa naar voetnoot1), het woord bonde, waarover de heer Van Slee spreekt, komt in onze taal ook voor in de vormen bong(e) en bom(me). Terwijl dus bontsche mate zeer goed van den vorm bonde kan komen, zou de vorm bom de verklaring geven van bo(o)msche maat. Misleid door de spelling van het lemma bij Tuerlinckx, heb ik in het Woordenboek dit laatstgenoemde vermeld in eene Aanmerking bij het bnw. Boomsch. Bij nader toezien blijkt nu echter, dat Tuerlinckx de uitspraak van het woord omschrijft met boeëms, boĕms, boĕmmes(ch), waarin oeë de | |
[pagina 213]
| |
Hagelandsche uitspraak der ‘scherplange oo’ (ogerm. au), maar oĕ die der ‘korte doffe o’ (als in op, om) weergeven (zie zijne Inl., V en VII). Zijn deze omschrijvingen juist, dan wordt dit woord op tweeërlei wijze uitgesproken, waarvan de eene, wijzende op nnl. bomschGa naar voetnoot1), evengoed de oude, oorspronkelijke kan zijn als de andere, beantwoordende aan nnl. boomsch; dit laatste zou dan eene verbastering moeten zijn van de niet meer begrepen uitdrukking. Is het nu verder te gewaagd boemersche maat (indien dit goed gehoord is: het staat alleen bij Schuermans, het minst vertrouwbare der Vlaamsche idiotica) en broemende maatGa naar voetnoot2) voor dergelijke meer of min willekeurige wijzigingen te houden van een ouder bondsche of bongsche maat? De bommelsche maat eindelijk (waarbij volgens Harrebomée ook al aan de stad Bommel is gedacht) zou zich, althans wat den vorm betreft, voortreffelijk laten verklaren als afgeleid van bommel, het gelijkbeteekenende verkleinwoord van bom, spon (zie Ned. Wdb. III, 332). Is er in 't bovenstaande een en ander wat de door den heer Van Slee voorgestelde verklaring schijnt te bevestigen, er zijn verschillende bezwaren, die ik mijzelf en anderen niet wil ontveinzen, voornamelijk wat de beteekenis betreft. Vooreerst weet ik geen weerga voor eene uitdrukking als bonsche (d.i. ‘sponsche, stopsche’) maat aan te wijzen; immers boordevol, bomvol (Ned. Wdb. III, 325) en ook wvl. strekevul (a.w. III, 1513) voor: gevuld tot aan den boord, de bom enz. zijn nog geene analoga voor een dergelijk bnw. op -sch bij het znw. maat, in den zin van: boordevolle, ruim gemeten of ingeschonken maat. In de tweede plaats schijnt eene uitdrukking als bomsche maat ook vreemd in toepassing op het tappen van bier, dus uit het vat in kannen, die | |
[pagina 214]
| |
immers geene bom of spon hebben en dus niet ‘bomvol’ kunnen zijn. Ook schijnen de uitdrukkingen ‘gheven voer ... bontsche maete’ en ‘die bontsche mathe vul’ kwalijk met deze opvatting te rijmen; evenmin wellicht de door Racer aangehaalde ‘die ander maethe hadde, dan Bonsche maethe en recht gewichte’, waarbij men toch wel zal moeten denken aan de concrete maten en gewichten, in den winkel voorhanden, niet aan eene maat in den hier vereischten zin, als aanduiding van zekere hoeveelheid. Ten derde, hoe weinig men ook zou verwachten dat de handel met de stad Bonn hier te lande levendig genoeg was om van de maat dier stad zulk een gebruik en gewag te maken, de door mijn broeder gevonden plaats laat nauwelijks twijfel over of te Tiel althans is dit in de 15de eeuw werkelijk 't geval geweest. En dan schijnt het hachelijk de mogelijkheid hiervan voor Twente in denzelfden tijd te loochenen; te meer omdat, zooals gezegd, in 't algemeen dergelijke benoeming van maten enz. naar de stad harer herkomst gewoon en welbekend is. En eindelijk is het niet te ontkennen, dat de bewijskracht der hier door mij bijgebrachte uitdrukkingen ook daarom niet zeer groot is, omdat zij uit zooveel jongeren tijd en zoo ver afgelegen gewesten afkomstig zijn, en bovendien van de meeste weliswaar de beteekenis schijnt overeen te stemmen doch de vormen slechts eene zekere gelijkenis vertoonen, die alleen door aanwending van eenige ‘kunstgrepen’ treffend wordt, terwijl van ééne (op de Bommelsche maat) zoowel de vorm (op) als de beteekenis afwijkt. Alles bijeengenomen schijnt het alleen gewettigd op deze Zuidnederlandsche uitdrukkingen te wijzen als mogelijk in eenig, nog niet opgehelderd, verband staande met de oudere Noordnederlandsche. Zijn 't wellicht verbasteringen van deze laatste, ontstaan door de bijgedachte o.a. aan bom, bonde, welke laatste vorm ook reeds aanleiding zou geweest zijn tot de spelling in ouden tijd bontsch, in plaats van Bon(n)sch?
Leiden, Januari 1901. j.w. muller. |
|