Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Waltowahso, waldewaxe.Omtrent dit merkwaardige woord zegt Grimm, D.G. III, 407 het volgende: ‘Ahd. waltowahso (nervus) gl. Jun. 214, emm. 411, blas. 14b masc., altfries. waldewaxe (nervus colli) As. 180, 181 fem.; eine benennung, die noch die heutige volkssprache der Schweiz (altewachs, eltewachs, waldiwachs Stald. 1, 99) und Westphalens (wildwass) aufbewahrt; sie gehört zu wahsan (crescere).’ Richthofen, na in zijn Glossaar op de Friesche Wetten onder walduwaxe, waldewaxe bovenstaande woorden van Grimm aangehaald te hebben, verwijst nog naar Schmeller, waar deze het met ons woord synonieme hârwachs behandelt. Bij Schmeller vindt men (I, 1147) o.a. dit: ‘Der, die, das Hârwachs. - “Daz hirn ist ain ursprunkch der zehen ganczen weiszen adern die man da haiszt harwächs von den alle bewegung chumpt.” Elders (II, 338) geeft Schmeller nog andere aanhalingen; o.a. “Der, die, das Hârwachs, das sehnichte Ende des thierischen Muskels, nervus, cartilago. - Nervus, harwachs - - Musculus proprie harwachs, Arteria, hals oder harwachs. - Dat ess Fleisch esse fridh (d.i. taai) we gääl Hôr (sehne im Fleisch) Plattd. hârwas.” Ook Kiliaan kent de uitdrukking haerwachs, dat hij Saksisch, d.i. Platduitsch noemt, als synoniem van 't Nederlandsche geelhaar, door hem vertaald met tendo, waarmede natuurlijk het Fransche “tendon” bedoeld is. Wat hij bij wijze van verklaring er aan toevoegt: “motus instrumentum ex vinculo & nervo conflatum, mediaeque inter illa naturae, q.d. filamentum flavum” is mij niet duidelijk; alleen kan ik er uit opmaken dat in de door hem gebruikte bron haar met “filamentum” verklaard werd. Hoe het zij, in onze hedendaagsche taal verstaat men onder geelhaar hetzelfde als het boven door Schmeller aangehaalde gäälhôr. Ondanks de gebrekkige kennis van ontleedkunde en de daaruit | |
[pagina 198]
| |
voortspruitende verwarring die zich in de omschrijvingen van waldowachs, enz. en hârwachs verraadt, is het duidelijk dat op de een of andere wijze wald-, Hoogd. walt- synoniem is met haar. Daaruit mag men het besluit trekken dat eenmaal wald- ook in 't Germaansch de beteekenis van “haar” moet gehad hebben. Deze gevolgtrekking wordt zekerheid door het met wald- - behoudens misschien den uitgang - identische Keltische woord: Iersch folt, m. “hoofdhaar”; Welsh gwallt, m. “capilli”; Cornisch gols (gl. caesaries); Oud-bretonsch guolt, guoliat.’ Hoe de beteekenis van ‘haar’ met die van ‘vezel, spier, draad’ kan samenhangen, blijkt vooreerst uit het met wald-, en Iersch folt, behoudens een klein verschil in den uitgang, identische Slawische en Baltische woord: Russisch volotĭ faden, faser; Litausch valtis, garn, fischernetz. Verder uit Skr. kesara (keçara), etymologisch te vergelijken met keça en Lat. caesaries, en beteekenende ‘haar; manen, vezel; meeldraad.’ Ook vergelijke men bij Kiliaan: haerkens der kruyden, Fibrae, capillamenta herbarum’. Aangezien volgens denzelfden haer der boomen d.i. Comae arborum, ook aanduidt de takken en bladerenGa naar voetnoot1), zou het mogelijk wezen dat men zich de waltowachs of harwachs genoemde spier of spieren als een vertakking, die van een zeker middelpunt uitgegroeid is, heeft voorgesteld. Daarheen schijnt te wijzen de boven aangehaalde zinsnede: ‘von den alle bewegung chumpt.’ Doch dit doet niets toe of af aan 't feit dat haar en wald- synoniem moeten geweest zijn, en dat dus eenmaal wald-, evenals in 't Keltisch ‘haar’ moet beteekend hebben. Met het Keltische woord vergelijken Stokes-Bezzenberger (Urkelt. Sprachs. 263) ook (F)λάσιος, harig, ruigGa naar voetnoot2). In 't Skr. acht ik verwant vaṭa, strik; naam van den Indischen vijgeboom. Deze boom die zich onderscheidt door de neerhangende luchtwortels en daarom ook nyagrodha, ‘naar beneden groeiende’ | |
[pagina 199]
| |
genoemd wordt, heet ook çiphāruha. Çiphā is ‘vezel, vezelachtige wortel, luchtwortel, haarvlecht’. De beteekenis ‘luchtwortel’, in de woordenboeken niet opgegeven, blijkt uit çākhāçiphā, eig. takvezel, en uit çiphāruha, eig. ‘uit of met luchtwortels groeiende’; dat çiphā ook den zin heeft van ‘haarvlecht’, jaṭā, leert men uit het Woordenboek Viçvaprakāça, waar we lezen: çiphā jaṭāyāṁ sariti māṁsikāyāṁ ca mātariGa naar voetnoot1). Evenals çiphā elliptisch eene geheele plant kan aanduiden, gelijk ons ‘doorn’, en Skr. çalya, zoo ook vaṭa, dat oorspronkelijk synoniem moet geweest zijn met çiphāGa naar voetnoot2). In de Friesche Wetten komt ook nog voor waldsine, wieldsin, waldensine, waldandsini. Het eerste laat zich verklaren als ‘de wald of waldewaxe genaamde zenuw’Ga naar voetnoot3). De vormen walden, waldand, zijn zonderling. Richthofen geeft de even zonderlinge omschrijving: ‘die waltende sehne, die spina dorsi, der hauptnerf von dem die meisten andern ausgehen, sini scheint für nerf zu stehen’. Hoe de ‘ruggeġraat’ een zenuw kan heeten, is onbegrijpelijk, want begrippen als ‘zenuw, spier, pees, vezel, ader, wortel, draad, haartje’ ziet men in allerlei talen in elkaar overgaan, maar niet in de begrippen, ‘doorn, graat’. Vreemd is ook de opmerking dat sini voor ‘nerf’ schijnt te staan; maar sini is zenuw, en nerf is zenuw. Hoe de n, nd in 't eerste lid komt, vermag ik niet te raden; waldand zou zijn oorsprong te danken kunnen hebben aan eene averechtsche etymologie, dezelfde die Richthofen maakt. Het is te gewaagd in wald-and-sini te zien een ‘haar-eind-zenuw’, maar onmogelijk is dit niet, daar de waldandsini heet te beginnen ‘tusschen de ooren’.
h. kern. |
|