Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||
Het Béowulf-epos als geschiedbron.De historische of schijnbaar historische gedeelten van het Anglische gedicht, dat wij naar den half-mythischen held, wiens lotgevallen er in verhaald worden, met den naam Béowulf bestempelen, berusten in hoofdzaak op Deensche en Gautische overlevering. Als wij de vraag stellen, in hoeverre die overlevering betrouwbaar is, dan dienen wij eerst te onderzoeken, hoe zij van Seeland en Zuid-Zweden naar Engeland is gekomen. Maar voor alles hebben wij te constateeren, dat althans één gebeurtenis, waarvan de Béowulf gewaagt, van elders wordt bevestigd en vrij nauwkeurig kan worden gedateerd. Ik bedoel den krijgstocht van Hygelác naar de Nederlanden, die op vier plaatsen van den Béowulf met weinige woorden in herinnering wordt gebrachtGa naar voetnoot1). Wij lezen, dat hij met zijne Géatas aan de Friesche kusten landde en tot in het gebied der Hetwaren, d.i. tot in de Hattuarische gouw, doordrong, maar dat hij daar in den strijd tegen de overmacht is bezweken. Nu weten wij echter uit Gregorius van ToursGa naar voetnoot2) en de Gesta regum FrancorumGa naar voetnoot3), dat omstreeks 515 een zekere Ch(l)ochilaicus, die koning der Denen wordt genoemd, een inval heeft gedaan in de gouw der Hattuariërs en in een slag tegen Theodebert, den zoon van koning Theoderik, het leven heeft gelaten. Aan de identiteit van Hygelác en Chochilaicus, van de Hetwaren en de Hattuarii kan niet worden getwijfeld en wij hebben dus een vast punt gewonnen, waaromheen wij de overige feiten, die de Béowulf ons omtrent de Denen en Géatas mededeelt, chronologisch kunnen groepeeren, mits die tenminste werkelijk aanspraak mogen maken op historische waarschijnlijkheid. De verovering van Brittannië door Ingvaeonische stammen | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
begint in een veel vroeger tijd dan die, waarin het Béowulfepos ons verplaatst. Te hulp geroepen door den Britschen koning Vortigern, dien de zuidwaarts dringende Picten in het nauw brachten, stak in 449 eene menigte van Jutten, Saksen en Angelen naar Brittannië overGa naar voetnoot1). Hunne aanvoerders waren twee broeders, waarschijnlijk van Juttischen stam, Hengest en Horsa genaamd. Toen zij zagen, dat het land vruchtbaar en de bevolking lafhartig was, ontboden zij nieuwe scharen uit Jutland, Sleeswijk-Holstein en Oud-Saksen en, nadat zij de Picten verslagen hadden, keerden zij hunne wapenen tegen de Britten, tot wier bijstand zij eerst waren overgekomen. Zij brandden en plunderden van de oostkust tot de westkust en niemand kon tegen hen stand houden. In 455 leverde Vortigern den Germaanschen indringers een veldslag bij Agaeles-þrep, waarin Horsa den dood vond, maar dit kon den Britten niet baten, want Hengest en zijn zoon AEsc zetten den strijd met kracht voort en brachten den inboorlingen in 457 bij Crecganford, in 465 bij Wippedes-fléot en in 473 geweldige nederlagen toe, zoodat de Britten voor hen vloden als voor een zich uitbreidend vuurGa naar voetnoot2). Na het gevecht bij Crecganford konden de Britten zich niet langer in Kent handhaven en vluchtten zij met grooten schrik naar Middlesex, waar zij zich te London nog een poos lang staande hielden. In 457 valt dus de stichting of de bevestiging van het Juttische koninkrijk Kent, waarover Hengest tot zijn dood, vermoedelijk in 488, toen zijn zoon AEsc het bestuur aanvaardde, de heerschappij heeft gevoerdGa naar voetnoot3). Inmiddels was een nieuwe zwerm van veroveraars, onder aanvoering van AElle en zijne drie zonen, Cymen, Wlencing en Cissa, in Brittannië gekomen (477) en kort na den dood van Hengest, namelijk in 491, maakten AElle en Cissa zich meester van Andredesceaster, waar | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
zij de Britsche bevolking tot den laatsten man uitroeidenGa naar voetnoot1). Zij zijn de stichters van het koninkrijk Sussex, waarvan wij geene vorstengenealogie bezitten en van welks geschiedenis ons weinig bekend isGa naar voetnoot2). Vier jaar later, dus in 495, staken twee Saksische hoofdelingen, Cerdíc en zijn zoon Cymríc, van Noord-Gallië naar Engeland over en spoedig werden zij door nieuwe benden gevolgd, de eerste onder leiding van Port en zijne zonen Bieda en Maegla (501), de tweede aangevoerd door Stuf en Wihtgár (514). Zij zijn de veroveraars van Wessex, welks volledige onderwerping door de Saksen in 519 was afgespeeld. Van dit jaar af dateert het koninkrijk Wessex en van Cerdíc en Cymríc stamt het koningshuis af, dat sedert 827 over geheel Engeland heerschte en dat Alfred den Grooten heeft voortgebrachtGa naar voetnoot3). Wanneer Surrey en Middlesex door de Saksen veroverd zijn, is ons niet overgeleverd, maar waarschijnlijk zal dit niet veel later hebben plaats gehad. Wat Essex betreft, over welks verovering de Saksische kroniek eveneens het stilzwijgen bewaart, zeggen ons jongere kroniekschrijvers, dat daar in 527 een koninkrijk en een dynastie is gegrondvestGa naar voetnoot4). Misschien valt de verdrijving der Britten uit Middlesex in hetzelfde jaar en is dit kleine gewest nooit een zelfstandig Saksisch koninkrijk geweest, maar heeft het van den beginne deel uitgemaakt van het Oost-Saksische rijk. In 604, toen Sǽberht van Essex het Christendom aannam, was Middlesex een deel van zijn rijk en London zijne residentieGa naar voetnoot5). Het is niet ondenkbaar, dat reeds in het besproken tijdvak de mythische stof, die in den Béowulf verwerkt en met historische feiten versmolten is, met de Jutten en Saksen, of eerder | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
nog met voorloopers der groote Anglische nederzettingen, die straks ter sprake zullen komen, naar Engeland is overgebracht. Maar die historische feiten zelve vallen in tijd samen met de stichting der Saksische koninkrijken en kunnen Brittannië eerst later hebben bereikt. Al waren er omstreeks 450 reeds liederen, waarin de heros Béowa werd bezongen, de Gautische Béowulf, die eenmaal met dien heros zoude vereenzelvigd worden, behoort tot een veel jonger periode en volgde Hygelác op zijn rooftocht naar de Nederlanden in het tweede decennium der zesde eeuw. Ouder zijn Healfdene en zijne zonen, waarvan Hróđgár een grijsaard was, eer die tocht van Hygelác plaats had. De bloeitijd van Healfdene zal in de tweede helft der vijfde eeuw zijn gevallen, die van Hróđgár omstreeks 500. De chronologie dwingt ons het bekend worden van de lotgevallen der Deensche en Gautische koningen aan gene zijde van het Kanaal met de stichting der Anglische koninkrijken in het midden der zesde eeuw in verband te brengen. Toen was de indruk nog niet verflauwd, dien de oudste Schildingen op de omliggende volken hadden gemaakt, toen lag de tocht van Hygelác en zijn dood in het land der Franken nog versch in het geheugen. Daarom zal ook de stichting der Anglische koninkrijken ons enkele oogenblikken moeten bezighouden. De Saksische kroniek geeft ons dienaangaande slechts karige berichten en het is gelukkig, dat de jongere bronnen, die evenwel zeker op oude overlevering berusten, ons het een en ander ter aanvulling mededeelen. In de oude kroniek lezen wij, dat in 547 door Ida een Northumbrisch koninkrijk is gesticht en dat van hem het Northumbrische koningsgeslacht afstamtGa naar voetnoot1). Met behulp van Florentius kan men vaststellen, dat deze aanteekening betrekking heeft op de grondvesting van het koninkrijk BerniciaGa naar voetnoot2). De stichting van Deira heeft eenige jaren later plaats gehad: in 560 werd door AElle, den zoon van Yffe, een | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
nieuw koninkrijk in Northumberland gestichtGa naar voetnoot1) en uit Beda en Florentius blijkt, dat dit het rijk van Deira is geweestGa naar voetnoot2). De Engelsche traditie brengt de stichting van Deira door AElle in verband met den dood van Ida, wiens zoon Adda hem in Bernicia opvolgde, en het is niet waarschijnlijk, dat er in 560 een nieuwe schaar van Angelen is overgekomenGa naar voetnoot3). Daarentegen kan er nauwelijks aan getwijfeld worden, dat de stichting van het Northumbrische (of meer in het bijzonder, het Bernicische) rijk door Ida in 547 het gevolg was van eene groote nederzetting van Angelen, die pas hun continentaal vaderland hadden verlatenGa naar voetnoot4). Nog jonger zijn de koninkrijken Oost-Anglia en Mercia, maar de berichten, die ons over hunne vestiging ten dienste staan, zijn uiterst onvoldoende. De onmiddellijke oorzaak van de stichting van het Mercische rijk was, naar men vermoedt, de overkomst van het oude Anglische koningsgeslacht, die omstreeks 575 zoude hebben plaats gehadGa naar voetnoot5). Maar hoe dit ook zij, uit de vermelde feiten blijkt duidelijk, dat hetgeen er gedurende de zesde eeuw in Denemarken en zijne omgeving geschiedde, gemakkelijk in Engeland kon bekend worden; ja het zoude zelfs onbegrijpelijk zijn, indien het gerucht eener belangrijke gebeurtenis, zooals het opnieuw uitbreken van den strijd der Denen en Heađobeardas, niet door de Angelen naar hunne nieuwe woonsteden was overgebracht. Wij hebben reeds gezien, dat de Anglische overlevering betreffende den rooftocht van den Gautischen koning Hygelác door Frankische bronnen wordt bevestigd. Het waren dus Angelen, die de herinnering aan de historische feiten, waarvan de Béowulf gewaagt, naar Northumberland en Mercia medebrachten. Zooals wij zullen zien, waren het ook | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
Angelen, en wel Christelijke Northumbriërs, die deze historische overlevering in het Béowulf-epos verwerkten. Over de taal van den Béowulf wil ik thans niet spreken. Het eenige, wat wij daaromtrent met voldoende zekerheid kunnen bepalen, is dat het gedicht oorspronkelijk in een Anglischen tongval is tot stand gekomenGa naar voetnoot1). Willen wij echter nagaan, in welke streek en wanneer de Béowulf is ontstaan, dan moeten wij voor alles nadruk leggen op de omstandigheid, dat de dichter, die gesteund op oude overleveringen en liederen het epos heeft samengesteld, buiten eenigen twijfel een Christen was. Wij hebben niet het recht om alle plaatsen van den Béowulf, die een beslist Christelijk karakter dragen, als interpolaties te verwerpen, want daarvoor zijn die plaatsen te zeer met hunne omgeving verwant. Het geheele gedicht ademt een geest van zachtheid en ridderlijkheid, die zich uit het ruwe Germaansche heidendom niet laat verklaren, en de bekoring van het Béowulf-epos ligt juist daarin, dat de ongetemde levenskracht der stoere heidensche helden door de zelfverloochening van het Christendom is geadeld. Verder moeten wij vaststellen, dat de Béowulf het oudste epische gedicht der Angelsaksen is en noodzakelijk in een vroeger periode moet geplaatst worden dan Cynewulf's geestelijke poëzie, waarin de frischheid van den Oudgermaanschen geest in veel sterker mate door monnikachtige dorheid is getemperd, en als wij nu op grond van Trautmann's onderzoekingen aannemen, dat Cynewulf's bloeitijd na het midden der achtste eeuw moet zijn gevallenGa naar voetnoot2), dan kunnen wij, zonder ons al te zeer te vergissen, het jaar 750 als terminus ad quem voor het ontstaan van den Béowulf aannemen. Onze terminus a quo is de bekeering van Northumberland in 627, want in Mercia heeft het Christendom eerst later de zege behaaldGa naar voetnoot3). Nemen wij echter in aanmerking, dat de Béowulf in taal en stijl niet ver van Cynewulf's gedichten | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
afstaatGa naar voetnoot1), maar dat de toon van ons epos zooveel antieker is dan die van Cynewulf, dat er wel een halve eeuw tusschen beiden moet verloopen zijn, dan komen wij tot ± 700 als het tijdstip, waarop de Béowulf, zooals hij voor ons ligt, moet voltooid wezenGa naar voetnoot2). Over de streek, waar dit heeft plaats gehad, kunnen wij niet lang in twijfel verkeeren, zelfs als wij geen waarde toekenden aan de bewijsgronden, op welke men de taal van het gedicht voor Anglisch, of meer in het bijzonder, voor Northumbrisch heeft verklaard. Wij zagen immers reeds, dat Angelen de kennis der Deensche en Gautische lotgevallen naar Engeland hebben medegenomen, en het ligt voor de hand te onderstellen, dat vooral bij hen de herinnering daaraan is blijven leven. Deze onderstelling wordt bevestigd door de overweging, dat Northumberland het gebied is, waar de Christelijke epiek heeft gebloeid, het vaderland van Caedmon en Cynewulf, want niet gaarne zoude ik den dichter van den Béowulf in eene andere streek van Engeland plaatsen dan die, waar de Elene is ontstaan. Daarom meen ik, dat wij den Béowulf-dichter niet alleen voor een Angel, maar bepaaldelijk voor een Northumbriër moeten houden, zonder dat ik evenwel het aandeel van Mercia in de vorming der sage zoude willen loochenen. Müllenhoff heeft immers in de hoogste mate waarschijnlijk gemaakt, dat de episode van Offa en þrýđo op Mercische traditie berust en dat wij in Offa een continentalen voorvader moeten zien van het Mercische koningshuis, dat in de achtste eeuw een tweeden Offa heeft voortgebrachtGa naar voetnoot3). Maar dat het ruwe Mercia, waar Penda nog omstreeks het midden der zevende eeuw de Christenen vervolgdeGa naar voetnoot4) en dat later, toen | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
wetenschap en dichtkunst in Northumberland bloeiden, niet het minste op geestelijk gebied heeft geleverd, het vaderland van den edeldenkenden en beschaafden Béowulf-dichter zoude wezen, acht ik bijna ondenkbaarGa naar voetnoot1). Op Northumberland wijst ook de omstandigheid, dat eene reeks van eigennamen uit den Béowulf in den Liber Vitae van Durham terugkeert, zooals Sievers heeft aangetoondGa naar voetnoot2).
Nu wij, gedeeltelijk in aansluiting bij Müllenhoff en Bernhard ten Brink, de vraag hebben beantwoord, hoe de Deensche en Gautische overlevering, die in den Béowulf is verwerkt, naar Engeland is gekomen, en hebben nagegaan, waar en wanneer het epos kan ontstaan wezen, is het onze taak die Deensche en Gautische overlevering zelve te onderzoeken. Misschien is het beter om die traditie niet met den naam van ‘Deensch en Gautisch’ te bestempelen, maar te spreken van eene Anglische overlevering der oude Deensche en Gautische geschiedenis. De Béowulf begint met eene genealogie der Deensche koningen uit het geslacht der Scyldingas, die niet geheel als historisch mag worden beschouwd. De onderzoekingen van Müllenhoff hebben ons geleerd, dat Scyld Scéfing en zijn zoon Béowult niets met een werkelijk koningshuis te maken hebben, maar op eene oude heroënmythe berustenGa naar voetnoot3). Maar de dynastie der Scyldingas is zeker historisch, want ook de inheemsche overlevering der Denen gewaagt van het oude koningshuis der Skjldungar. Volgens den Béowulf had koning Healfdene, die als een kleinzoon van den mythischen Scyld Scéfing wordt voorgesteld, een drietal zonen, Heorogár, Hróđgár en Hálga | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
genaamd, en eene dochter, die met een vorst uit het Zweedsche koningsgeslacht der Scylfingas was gehuwdGa naar voetnoot1). Verder kennen wij uit den Béowulf twee zonen van Hróđgár, namelijk Hréđríc en HróđmundGa naar voetnoot2), benevens eene dochter Fréawaru, die met Ingeld, zoon van Fróda en koning der Heađobeardas, verloofd was om een einde te maken aan den strijd tusschen de Heađobeardas en de Denen, waarin Fróda het leven had gelatenGa naar voetnoot3). Ook wordt een neef van Hróđgár vermeld, die den naam Hróđulf draagtGa naar voetnoot4) en die, zooals wij uit eene toespeling mogen opmaken, de trouw tegenover zijn oom en vorst niet heeft bewaardGa naar voetnoot5). Ten slotte kennen wij den naam van Heoroweard, den zoon van HeorogárGa naar voetnoot6). Müllenhoff heeft aangetoond, dat deze geslachtslijst gedeeltelijk door Scandinavische bronnen wordt bevestigdGa naar voetnoot7), en de pogingen van Kögel om het tegendeel te bewijzen zijn als verloren moeite te beschouwenGa naar voetnoot8). De Hrólfssaga KrákaGa naar voetnoot9) verhaalt van een Deenschen koning Hálfdan, die twee zonen, Hróarr en Helgi, en ééne dochter, Signý, heeft gehad. Helgi zoude de vader zijn geweest van den beroemden Hrólfr Kráki. Dat Hálfdan met Healfdene, Hróarr met Hróđgár en Helgi met Hálga identisch is, kan niet betwijfeld worden, ook al zouden wij in plaats van Hróarr eerder Hróđgeirr verwachten. Ik vermoed echter, dat Hróarr eene vluchtige uitspraak of eene hypocoristische afkorting van Hróđgeirr isGa naar voetnoot10). Wat Hrólfr Kráki, den zoon van Helgi, betreft, deze beantwoordt aan Hróđulf, den neef van Hróđgár, en op grond van de Hrólfs- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
saga kunnen wij met eenig recht in Hróđulf den zoon van Hálga vermoeden, eene genealogische betrekking, die uit den Béowulf niet blijkt. De vrouw van Hróđgár heet in den Béowulf Wealhþéow, uit het geslacht der HelmingasGa naar voetnoot1), maar deze wordt door
Müllenhoff wegens haar on-Deenschen naam als een Angelsaksisch verzinsel beschouwdGa naar voetnoot2). Wij hebben echter m.i. geen recht om aan het bestaan van Hréđríc en Hróđmund te twijfelen, ook al vinden wij hen niet in de Hrólfssaga terug. Misschien is Hréđríc trouwens dezelfde als Rörik, dien eene andere Scandinavische bronGa naar voetnoot3) als zoon van Rolf (Hrólfr) vermeldt. Terloops wordt in den Béowulf ook een zoon van Heorogár genoemd, maar van dezen Heoroweard is ons overigens niets bekend. In elk geval is in hem de herinnering bewaard aan dien Hjrvarđr, die in de Noordsche bronnen wordt voorgesteld als de trouwelooze zwager van HrólfrGa naar voetnoot4). De historische waarheid is misschien deze, dat Heoroweard-Hjrvarđr inderdaad een zoon van Heorogár is geweest en dat hij bij het overlijden zijns vaders als onmondig kind achterbleef en niet voor den troon in aanmerking kon komen, maar dat hij later, toen zijn oom Hróđgár gestorven was en Hróđulf zich van het bewind had meester gemaakt, zijne aanspraken op het koningschap heeft doen gelden en Hróđulf heeft omgebracht. Deze opvatting laat, naar het mij voorkomt, zoowel aan den Béowulf als aan de Scandinavische traditie recht wedervaren.
Wij weten, dat het Deensche koningshuis der Skjldungar op Seeland te Hleiđr(a) bij Roeskilde heeft gewoond. Daar vestigde de held der Hrólfssaga Kráka zijn hoofdzetel en vond hij den dood door de ontrouw van Hjrvarđr, en wil men Saxo gelooven, dan moet men aannemen, dat Hrólfr om den burg van Hleiđr(a), waarin zijn vader Helgi hem in zijne
| |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
kindsheid zoude hebben beveiligd, eene stad heeft doen bouwenGa naar voetnoot1). Müllenhoff heeft echter waarschijnlijk gemaakt, dat in het algemeen en ook in dit geval de roem van Hróđgár-Hróarr door de Deensche traditie op den jongeren Hróđulf-Hrólfr is overgebracht en dat de heerlijke koningsburcht Heorot, die volgens het Anglische epos op bevel van Hróđgár werd gebouwdGa naar voetnoot2), geen andere is dan de schitterende Hleiđargarđr, waarvan de Hrólfssaga Kráka gewaagtGa naar voetnoot3). Wij zien, in hoe menig opzicht de berichten van den Béowulf door de Scandinavische overlevering worden bevestigd. Thans moeten wij een punt ter sprake brengen, waarin de herinneringen der Noordsche volken aanmerkelijk van die der Angelen verschilden. Straks noemde ik den Heađobearden-koning Fróda, die in den strijd tegen de Denen was gevallen, en zijn zoon Ingeld, die met Fréawaru verloofd was, maar die, zooals wij uit enkele plaatsen van den Béowulf en uit den Wídsíđ kunnen opmaken, zich in later dagen niet door de liefde tot zijne Deensche echtgenoote heeft laten weerhouden om wraak te zoeken voor den dood zijns vadersGa naar voetnoot4). Wij vernemen uit den Wídsíđ, dat zijne Heađobearden bij die gelegenheid in de burcht Heorot door Hróđgár en Hróđulf werden neergehouwen: Hróþwulf and Hróđgár héoldon lengest
sibbe aetsomne suhtorfaedran,
siþþan hý forwrǽcon Wícinga cynn
and Ingeldes ord forbígdan,
forhéowan aet Heorote Heađo-Beardna þrym.
Sterk afwijkend van deze voorstelling is hetgeen de overlevering in het noorden omtrent de verhouding van Fróđi en Ingjaldr tot het geslacht van Hálfdan mededeelt. Hier zijn Fróđi en Ingjaldr geen vorsten van een aan de Denen vijandig | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
volk, maar worden zij als leden van het Deensche koningshuis beschouwd. Volgens de Hrólfssaga zijn Hálfdan en Fróđi broeders. Hálfdan is koning van Denemarken, maar Fróđi overvalt hem des nachts met een leger, doodt hem en maakt zich van de heerschappij meesterGa naar voetnoot1). In de Ǽttartlur daarentegen worden Hálfdan en Ingjaldr als zonen van Fróđi beschouwdGa naar voetnoot2), maar bij Saxo is deze in eenige personen gesplitst en zijn Frotho, de vader van Haldanus, en Frotho, de vader van Ingellus, van elkander verschillendGa naar voetnoot3). Blijkbaar is de voorstelling in den Béowulf de meer oorspronkelijke. Müllenhoff heeft op grond van eene nauwkeurige vergelijking der verschillende Noordsche bronnen aangetoond, dat de Denen in den loop der eeuwen vergeten waren, dat er ooit een volk der Heađobeardas was geweest, maar de herinnering aan Fróđi en Ingjaldr hadden bewaard, die nu in de geslachtslijst der Deensche koningen eene plaats vondenGa naar voetnoot4). Wat hier in het noorden is geschied, herinnert ons aan het Mahābhārata, waar ook twee rivaleerende vorstenhuizen uit den voortijd, de Kāurava's van Hāstinapura en de Pāṇḍava's van Indraprastha met elkander in genealogisch verband worden gebracht.
Müllenhoff ziet in de Heađobeardas een Herulischen stam, die op de Deensche eilanden of bepaaldelijk op Seeland woonde en vandaar door de Denen werd verdrevenGa naar voetnoot5). Het is inderdaad mogelijk, dat de Heađobeardas tot die volkengroep hebben behoord, welke den gemeenschappelijken naam van Herulen draagt en waarvan het onzeker is, of zij Noordgermanen dan | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
wel Ingvaeonen warenGa naar voetnoot1), maar er is m.i. geen dwingende reden om het volk van Fróda en Ingeld op de eilanden te plaatsen. Volgens de Deensche traditie zoude de verovering van Jutland door Helgi, den broeder van Hróarr, hebben plaats gehadGa naar voetnoot2) en op grond van deze overlevering zullen wij mogen aannemen, dat het koningen uit het geslacht van Hálfdan-Healfdene zijn geweest, die de oorspronkelijk Ingvaeonische bevolking van JutlandGa naar voetnoot3) hebben onderworpen en tot Denen gemaakt. Of die Ingvaeonen van Jutland al of niet den naam van Herulen hebben gedragen, is voor deze questie van geen belang. Maar dan kunnen wij vermoeden, dat de strijd, dien Hróđgár en Hróđulf volgens het Béowulf-epos tegen de Heađobearden hebben gevoerd, geen andere is dan de veroveringskrijg der Denen tegen de Anglo-Friesche stammen van Jutland, die tot de volkomen onderwerping en Daniseering van dit oorspronkelijk Ingvaeonische gebied heeft geleid. Misschien zijn de invallen der Eiland-Denen in Jutland reeds een paar generaties vóór Hróđgár begonnen en hebben wij daarin ééne der oorzaken te zien van de gedurende meer dan een eeuw zich telkens herhalende emigratie van Ingvaeonische stammen naar EngelandGa naar voetnoot4). Die landverhuizing is in 449 begonnen en omstreeks 575 geëindigd, en wij hebben gezien, dat de bloeitijd van Healfdene in de tweede helft der vijfde eeuw, die van Hróđgár omstreeks 500 moet zijn gevallen. Uit het voorgaande is gebleken, dat de berichten van den Béowulf over Healfdene-Hálfdan en zijne nakomelingen in het algemeen geloofwaardig zijn. Geldt dit ook van hetgeen de Béowulf omtrent een ouden Deenschen koning Heremód mede- | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
deelt, die zich door zijne wreedheid en hebzucht gehaat zoude hebben gemaakt en dientengevolge in ballingschap een verraderlijken dood zoude hebben gevondenGa naar voetnoot1)? Müllenhoff heeft deze vraag ontkennend beantwoordGa naar voetnoot2), maar Bugge houdt hem voor een Schilding en vergelijkt hem met Άli frǿkni uit de YnglingasagaGa naar voetnoot3), terwijl Sievers de aandacht vestigt op de persoonlijkheid van Lotherus, den vader van Skyoldus, omtrent welke Saxo ongeveer hetzelfde vertelt als de Béowulf over HeremódGa naar voetnoot4). Ik durf niet beslissen, in hoeverre aan deze overleveringen een historische herinnering ten grondslag ligtGa naar voetnoot5), maar eer ik van de Denen tot de Gauten overga, wil ik trachten een beeld te geven van de lotgevallen der Schildingen, zooals wij die uit den Béowulf in verband met de Scandinavische traditie kunnen opmaken. Het stamland der Denen, dat althans Halland, Schonen en Blekinge omvatte, was op den duur niet groot genoeg om de sterk toenemende bevolking te kunnen bergen en reeds vroeg beproefden zij hun gebied over de eilanden uit te breiden, waarin zij eerst na een harden strijd met Herulische stammen zijn geslaagd. Bremer onderstelt, dat zij reeds in de derde eeuw Seeland hadden bezetGa naar voetnoot6). In welken tijd zij begonnen zijn invallen in Jutland te doen, kunnen wij niet bepalen, maar het is zeer wel mogelijk, dat reeds de voorvaderen of voorgangers van Healfdene-Hálfdan getracht hebben het Deensche gezag in Jutland te vestigen. De Béowulf zegt immers van den wel-is-waar mythischen grootvader van Healfdene, Scyld Scéfing, den ἥρως ἐπώνυμος der Schildingen, dat hij ‘wies onder de wolken en in waardigheid toenam, totdat alle omwonenden | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
hem van over zee onderhoorig waren en schatting moesten betalen’Ga naar voetnoot1). Tot die omwonenden behoorden ook de stammen van Jutland en, als deze plaats werkelijk op echte overlevering berust, dan zouden wij er uit kunnen opmaken, dat de grondslagen van de Deensche heerschappij in Jutland reeds omstreeks 400 waren gelegd. Dat er misschien nog een eeuw later Anglo-Friesch in Jutland werd gesprokenGa naar voetnoot2), kan natuurlijk niet als bewijs hiertegen worden aangevoerd, en de omstandigheid, dat de Denen van Hróđgár tweemaal in den Béowulf met den naam Ingwine, d.i. vereerders van Ing-Freyr, worden bestempeld, schijnt onze onderstelling te bevestigenGa naar voetnoot3). De Denen immers kunnen eerst dan Ing-vereerders zijn genoemd, nadat zij van de Angelen of Jutten den Ing-cultus hadden overgenomenGa naar voetnoot4). De eerste koning, dien wij zeker als historisch moeten beschouwen, is Healfdene-Hálfdan, hoewel wij niet kunnen zeggen, of hij de stichter is van zijne roemrijke dynastie. De Béowulf leert ons omtrent hem al bedroevend weinig, want hetgeen ons van zijne afstamming wordt medegedeeld, brengt ons onmiddellijk in de heroënmythe. Wij moeten ons tevreden stellen met de geringe wetenschap, dat hij ‘zoolang hij leefde, tot in zijn ouderdom, onstuimig in den strijd, de blijde Schildingen heeft beheerscht’Ga naar voetnoot5) en dat hij drie zonen en ééne dochter heeft gehad. Deze dochter, die volgens de Scandinavische traditie Signý heeft geheeten, werd de echtgenoote van een Zweedschen koning uit het huis der Scilfingas: het is te betreuren, dat in den Béowulf-text op deze plaats een paar woorden zijn uitgevallen, waardoor wij omtrent den naam van haarzelve en dien van haar Zweedschen gemaal in het onzekere verkeerenGa naar voetnoot6). De oudste zoon van Healfdene, die Heorogár wordt genoemd en in | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
zijn eigen taal Hjrgeirr zal hebben geheeten, heeft slechts korten tijd als opvolger zijns vaders over de Denen geregeerdGa naar voetnoot1). Bij zijn vroegtijdigen dood liet hij een onmondigen zoon achter, Heoroweard-Hjrvarđr, die wegens zijne jeugd niet voor het koningschap in aanmerking kwam, zoodat het Deensche eilandenrijk nu aan Healfdene's tweeden zoon Hróđgár-Hróđgeirr (Hróarr) ten deel viel. Op dezelfde wijze zien wij bij de Vǽringar in Rusland, dat Rjurikŭ niet onmiddellijk door zijn minderjarigen zoon Igorĭ wordt opgevolgd, maar dat in diens plaats zijn bloedverwant Olĭgŭ de heerschappij aanvaardt: ook toen Igorĭ was opgegroeid, bleef hij van Olĭgŭ af hankelijk en eerst, nadat deze gestorven was, begon hij als zelfstandig vorst te regeerenGa naar voetnoot2). In het geval van Heoroweard weten wij niet zeker, of hij ooit tot het koningschap is gestegen, maar wij kunnen op grond van de Noordsche overlevering vermoeden, dat hij in later dagen zijn neef Hróđulf van den troon heeft gestooten.
Ook de derde zoon van Healfdene, Hálga-Helgi, is blijkbaar jong gestorven. Al wordt het in den Béowulf niet uitdrukkelijk gezegd, toch kunnen wij met zekerheid aannemen, dat Hróđulf-Hrólfr, die door zijn oom Hróđgár werd opgevoed, een zoon van Hálga-Helgi is geweestGa naar voetnoot3). Uit twee plaatsen van den BéowulfGa naar voetnoot4) en uit de vroeger aangehaalde regels van den Wídsíđ schijnt te blijken, dat Hróđulf later zijn oom als mede-regent heeft ter zijde gestaan, eer hij na diens dood alleenheerscher werd. Wat nu de regeering van Hróđgár betreft, vernemen wij uit den Béowulf het volgende. Toen Hróđgár, na den dood van Heorogár, den troon had bestegen, begon hij met krijgstochten naar de omliggende gewesten en het duurde niet lang, of hij had den naam van een dapper en voorspoedig legeraanvoerder verworven, dien men | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
gaarne gehoorzaamdeGa naar voetnoot1). Wij weten echter bijna niets van de door hem gevoerde oorlogen en de eenige strijd, omtrent welken wij schaarsche berichten hebben, is die met het vermoedelijk Ingvaeonische en in Jutland wonende volk der Heađobeardas, die hij waarschijnlijk in hun eigen land is gaan bestoken en wier koning Fróda bij die gelegenheid is gedoodGa naar voetnoot2). Daarna is er eene verzoening met de Heađobeardas tot stand gekomen en beloofde Hróđgár zijne dochter Fréawarṙu aan Ingeld, den zoon en opvolger van Fróda, ten huwelijk te zullen gevenGa naar voetnoot3). In het algemeen brak er nu een tijd van rust en vrede voor de Denen aan, waarvan Hróđgár gebruik maakte om in de nabijheid van het hedendaagsche Roeskilde een koningsburcht te doen bouwen, waarin hij bij het vroolijke drinkgelag gouden armringen aan zijne helden kon uitdeelen, en na verloop van tijd werd die burcht voltooid, welke in het Anglische epos den naam van Heorot, maar bij de Denen zelve dien van Hleiđr(a) of Hleiđargarđr draagtGa naar voetnoot4). Wat de Béowulf ons van Grendel en Grendel's moeder vertelt, voert ons in de sprookjeswereld en behoeft ons hier niet bezig te houden. Wel hebben wij te vermelden, dat na de voltooiing van Heorot het huwelijk van Fréawaru met Ingeld werkelijk tot stand zal zijn gekomen, hetgeen echter niet kon bewerken, dat de vrede tusschen de Heađobeardas en de Denen van langen duur zoude wezen. Ingeld zal den sluimerenden wrok in zijn binnenste hebben voelen herlevenGa naar voetnoot5) en uit den Wídsíđ is ons bekend, dat hij | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
met zijne Heađobearden naar Heorot is opgetrokken om den dood van Fróda te wreken. Maar het geluk was met de Denen en, al schijnt de koningsburcht geheel of gedeeltelijk in vlammen te zijn opgegaanGa naar voetnoot1), Ingeld's echt-Germaansch wraakplan, het inni brenna zijner vijanden, werd verijdeld en de keur der Heađobearden viel onder de slagen van Hróđgár's en Hróđulf's helden. Gǽð á Wyrd, swá hi´o scel! Het was nu eenmaal voorbeschikt, dat de Ingvaeonen van Jutland in den strijd tegen het Deensche huis van Hleiđr(a) zouden bezwijken. Waarschijnlijk heeft Hróđgár niet lang zijne zegepraal overleefd, want wij hebben eenig recht om te gissen, dat zijne beide zonen, Hréđríc en Hróđmund, bij zijn dood nog onmondig waren, daar anders de oudste van hen tweeën wel den troon zoude hebben bestegen. In den Béowulf wordt aangeduid, dat Hróđulf de trouw tegenover zijn oom heeft verbrokenGa naar voetnoot2): vermoedelijk slaat deze toespeling op het feit, dat Hróđulf en niet een van Hróđgár's zonen na diens overlijden koning der Denen is geworden. Wel geeft de Béowulf ons daaromtrent geenerlei berichten, maar wij hebben uit de Hrólfssaga Kráka geleerd, dat Hróđulf-Hrólfr inderdaad alleenheerscher is geweest. Uit de Scandinavische traditie weten wij ook, dat Hróđulf ten slotte door de ontrouw van Heoroweard-Hjrvarđr den troon en het leven heeft verloren, en het ligt voor de hand om met den Béowulf in dezen Heoroweard werkelijk een zoon van Heorogár te zien. Wat is toch meer be- | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
grijpelijk, dan dat de ter zijde geschoven erfgenaam van Healfdene's oudsten zoon niet heeft kunnen dulden, dat zijn neef Hróđulf de heerschappij over het rijk der Denen voerde, welke rechtens aan hemzelf toekwam?
Maar thans moet het andere volk, dat in den Béowulf eene hoofdrol speelt, onze aandacht in beslag nemen. Ik bedoel natuurlijk de Géatas, wier naam aan dien der Gautar beantwoordt en in wie men dan ook zonder eenigen twijfel de bewoners van Gautland heeft te zien. Het is waar, dat sommige geleerden de Géatas van den Béowulf niet in de Gauten, maar veeleer in de Jutten willen herkennen. Deze meening, die - hoewel reeds door ouderen verkondigd - het eerst door Fahlbeck uitvoerig is bepleit, heeft instemming gevonden bij Heinzel en is vooral door Bugge met veel talent verdedigdGa naar voetnoot1), zoodat het noodig zal wezen de argumenten, op grond waarvan men de Géatas met de Jutten wil identificeeren, achtereenvolgens na te gaan en aan de critiek te toetsen.
| |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Wij hebben gezien, dat de gegevens, op grond waarvan men tot de identiteit der Géatas en der Jutten heeft willen besluiten, ons niet tot deze gevolgtrekking het recht geven, maar om andere redenen is de mogelijkheid van die identiteit geheel uitgesloten. Is het namelijk denkbaar, dat er omstreeks 500 vriendschappelijke betrekkingen tusschen de Denen en Jutten zouden bestaan hebben, zooals wij die in het Anglische epos tusschen de Géatas en Denen leeren kennen? In dien tijd breidde het Deensche gezag zich voortdurend naar het westen uit en voor de Ingvaeonen van Jutland was die machtsuitbreiding een gevaar, dat steeds dreigender werd. En als wij de Heađobearden terecht voor een Anglo-Frieschen stam van Jutland houden, dan wordt het nog veel onwaarschijnlijker, dat de Géatas van den Béowulf Ingvaeonische Jutten zouden wezen. De Gautar daarentegen hadden niets van de Schildingen te duchten, wier aandacht geheel op de eilanden en Jutland gevestigd was, en het kan ons niet bevreemden, dat er in het begin der zesde eeuw eene goede verstandhouding tusschen de Denen en de Gauten bestondGa naar voetnoot3). | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Maar er is nog een gewichtige reden, waarom de Géatas geen Jutten kunnen geweest zijn. De Béowulf gewaagt van herhaalde oorlogen tusschen de Géatas en de Swéon, onder welke laatsten wij buiten eenigen twijfel de Svíar van Uppland te verstaan hebben. Nu ligt het voor de hand, dat de Jutten en de Upplendingar al heel weinig aanleiding konden hebben om in botsing te komen, en het gevaar, dat den Jutten steeds van de Deensche zijde boven het hoofd hing, zal hen wel weerhouden hebben het verre Uppsala te gaan bestokenGa naar voetnoot1). Maar zien wij in de Géatas het Gauten-volk van de Götaelf, dan zijn de oorlogen met de Swéon alleszins begrijpelijk, want ongetwijfeld hebben de Gautar en de Upplendingar een langdurigen en harden strijd gestreden, eer de koningen te Uppsala zich einvaldskonungar yfir Svíaríki konden noemen. Wat de Béowulf ons omtrent de oorlogen der Géatas en Swéon verhaalt, is een enkel bedrijf uit het volkendrama, dat zich in de vroege middeleeuwen op Zweedschen grond heeft afgespeeld en waaruit het koninkrijk Zweden is te voorschijn gekomen. Van die Zweedsch-Gautische oorlogen lezen wij in den Béowulf het volgende. Nadat Hréđel gestorven was en Hǽđcyn de heerschappij over de Gauten had aanvaard, begonnen Onela en Óhthere, de zonen van den ouden Zweedschen koning Ongenþéow, invallen in Gautland te doen. Om dit te wreken zoekt Hǽđcyn de Zweden in hun eigen land op en het gelukt hem de vrouw van Ongenþéow gevangen mede te voeren. Maar Ongenþéow trekt hem achterna en haalt hem in bij Hrefnesholt (Hrefnawudu)Ga naar voetnoot2), waar hij Hǽđcyn met eigen hand verslaat, zijne gemalin bevrijdt en de vluchtende Gauten omsingelt, in de stellige hoop, dat hij hen den volgenden morgen zal kunnen vernietigen. Maar vroeg in den ochtend vernemen | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
de ingeslotene Gauten den hoorn en de bazuin van Hygelác, die tot hun bijstand komt opdagen. Ongenþéow wijkt terug in eene vesting, maar de Gauten vervolgen hem en dringen daarbinnen en in een hevig gevecht van man tot man valt de grijze Zwedenkoning onder de slagen van twee broeders, Wulf en Eofor. De Gauten behielden het slagveld en konden zegevierend naar huis keerenGa naar voetnoot1). Deze overwinning op de Zweden was een zoo volledige, dat Hygelác, die thans zijn broeder Hǽđcyn in het koningschap opvolgde, het wagen kon een krijgstocht naar het verre Friesland te ondernemenGa naar voetnoot2). Wat de Béowulf ons daarover mededeelt, wordt door de Frankische chronisten bevestigd en wij behoeven er niet lang bij stil te staan. Slechts dit breng ik in herinnering, dat Hygelác, nadat hij plunderend en teisterend tot in de gouw der Hetwaren was doorgedrongen, door Theodebert werd verslagen en in dien strijd het leven liet (± 515). Op den tocht van Hygelác had zich een zijner dienstmannen, Béowulf, Ecgþéow's zoon uit het geslacht der Wǽgmundingas en een zusterszoon der HréđlingenGa naar voetnoot3), als krijgsman en zwemmer op eervolle wijze onderscheidenGa naar voetnoot4). Teruggekeerd in Gautland, zoude hij de voogdij over Hygelác's minderjarigen zoon Heardred op zich hebben genomenGa naar voetnoot5). Nadat Heardred mondig was geworden en de heerschappij over de Gauten had aanvaard, kwamen Éanmund en Éadgils, de zonen van Óhthere, die tegen hun oom, Ongenþéow's oudsten zoon en opvolger Onela, in verzet waren gekomen en door hem waren verdreven, bij de Gauten een toevlucht zoekenGa naar voetnoot6). Éanmund werd, misschien wegens een persoonlijke veete, door Weohstán den Wǽgmunding | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
gedoodGa naar voetnoot1), maar Éadgils bleef onder de bescherming van Heardred. Vertoornd over de aan Éadgils bewezen gastvrijheid, ondernam Onela opnieuw een krijgstocht tegen de Gauten, waarvan ons geen andere bijzonderheden bekend zijn, dan dat Heardred er het leven bij verloorGa naar voetnoot2). Daarna hebben de Gauten, wier koningschap nu aan Béowulf ten deel zoude zijn gevallen, zich op Onela gewroken door Éadgils van krijgslieden en wapenen te voorzien, waarmede hij zijn oom van den troon en het leven beroofdeGa naar voetnoot3). De herinnering aan het geslacht van Hréđel is niet door de Scandinavische overlevering bewaard. Noch van Herebeald, dien een ongelukkig pijlschot van Hǽđcyn dooddeGa naar voetnoot4), noch van Hǽđcyn zelf, die in den strijd met Ongenþéow bezweek, noch van den stouten HygelácGa naar voetnoot5) weten de sgur of Saxo Grammaticus ons iets te verhalen. Maar de roem van de oude Zweedsche koningen, de Scilfingas van den Béowulf, is in het noorden langer blijven leven. Wel worden zij door de traditie geen Skilfingar genoemd - hoewel Bugge sporen van dezen Zweedschen koningsnaam heeft meenen te ontdekkenGa naar voetnoot6) -, maar in | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
koning Óttarr en diens zoon Ađils, die volgens de Noordsche bronnen te Uppsala hebben geresideerdGa naar voetnoot1), heeft men reeds lang Óhthere en Éadgils herkend. Ook de overwinning, dien deze op Onela had behaald, was niet bij de Scandinaviërs vergeten, want blijkbaar is de strijd van Ađils met Áli hinn upplenzki geen andere dan die, waarvan de Béowulf gewaagt. Maar van bloedverwantschap tusschen de beide tegenstanders was men zich niets meer bewust en Áli-Onela, de beheerscher van het Zweedsche Uppland, werd voor een koning van de Noorweegsche Upplǫnd gehoudenGa naar voetnoot2).
In deze bladzijden had ik mij ten doel gesteld de waarde van den Béowulf als geschiedbron nog eens helder te doen uitkomen en een beeld te geven van de lotgevallen der Denen en Gauten, voor zoover die uit het Anglische epos blijken. Noch de geschiedenis van Offa, den Sleeswijkschen voorzaat der Mercische koningen, noch de Finn-episode, die ons in bloedige veeten van het oude Friesland een blik vergunt, wil ik dezen keer ter sprake brengen. Het bovenstaande zal, naar ik meen, voldoende zijn om de overtuiging te bevestigen, dat de Béowulf door den geschiedschrijver van Noord-Europa niet ongestraft kan worden verwaarloosd. Leiden. c.c. uhlenbeck. |
|