Gadopen.
In de ‘Handelingen en Mededeelingen van de M.d.N.L.’ over het jaar 1888 (blz. 64) heeft Acquoy de aandacht gevestigd op het woord gadoop dat vroeger bestond in de betekenis van nooddoop en dat als geedoop in dialecten nog voortleeft. Uit Middelnederlandse teksten was het woord tot nu toe niet opgetekend; de bewijsplaats bij Acquoy dateert van 1598. Het ww. gadopen leest men echter al in Dirc van Delf's Tafel vanden kersten ghelove, dus bijna twee eeuwen vroeger. In Cap. XXXII van het Somerstuc (Ms. Kon. Bibl. Den Haag V 56) bespreekt de schrijver ‘dat eerste sacrament der heiligher kercken’. Nadat hij het doopformulier genoemd heeft, zegt hij:
(fol. 119a). Ende waer dat sake datmen tot desen woorden of of toe deden, yet voir of aftersettede mit enigherhande wandelinghe, so en waer die mensche niet ghedoept. Ende dair om so sal altijt die priester van der heefmoeder vraghen die die kinderkijns plaghen te dopen of gadopen, hoe dat si die woorden hebben ghesproken.
Enige regels verder leest men:
(fol 119b). Dat derde punt is dat dat element des waters den ghedoopten menschen comen sal op sijn heele lichaem of sonderlinge int voorbaerste van sinen live als inden hoofde daer alle des menschen sinnen in vergaderen. Ende waer dat sake dat een kint onrecht inder werelt quame, men mochtet van gebenedien niet gadopen.
c.g.n.d.v.