Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
De Middelnederlandse legenden over Pilatus, Veronica en Judas.De prozastukken in het bekende Comburgse handschrift zijn door Kausler niet in zijn Denkmäler opgenomen. Ook na hem heeft niemand het de moeite waard geacht, ze uit te geven. In 1898 ontleende Franck er enige Beiträge zum Mnl. Wörterbuche aan en deelde als proeve een paar kleine proza-fragmenten meeGa naar voetnoot1). Over de uitgebreide tekst: ‘Tsconincs bottus vraghen tote sidrac den groeten clerc’ behoeft hier niet gesproken te worden. Mijn bedoeling is alleen de legende van Pilatus en van Judas uit dit handschrift bekend te maken. Dit proza is m.i. niet zo onbelangrijk, al was het alleen om zijn ouderdom. Het is wel niet te bewijzen dat het ouder is dan de 14de eeuw, maar het lijkt mij niet onmogelik dat het tot de 13de behoort. Het is van dezelfde hand als het Reinaertafschrift; misschien vond de afschrijver beide teksten al verenigd in zijn origineel. Mij komt het voor dat de taalvormen en de syntaxis niet zoveel jonger zijn dan die van de Reinaert. In elk geval is het oude Vlaamse proza voor de kennis van het Diets van belang; voor de studie der Mnl. syntaxis moet immers het proza meer waard zijn dan de poëzie, omdat het alle dwang mist. Ook uit letterkundig oogpunt verdienen deze naief vertelde legenden onze aandacht; onder het verhalende proza behoren ze stellig tot het oudste dat ons overgeleverd is. Toen ik te Stuttgart deze legenden overschreef, waren mij al jongere teksten er van bekend. Dit bracht mij vanzelf tot ver- | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
gelijking en tot het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis. In 1847 schreef Edélestand du Méril een opstel over de ‘Légendes de Pilate et de Judas Ischariote’ in zijn Poésies populaires latines du moyen-age; het diende voornamelik als toelichting van de meegedeelde Latijnse en oud-Franse teksten. Opzettelik werden de legenden het eerst uitvoerig besproken door W. Creizenach in twee afzonderlike studies: Legenden und sagen von Pilatus (1874) en Judas Ischarioth in legende und sage des mittelalters (1876)Ga naar voetnoot1). Ondanks de grote rijkdom van gegevens in het eerste opstel werd de ontwikkeling van deze legende mij eerst duidelik door de grondige studie van Ernst von Dobschütz, die in zijn Christusbilder (Leipzig 1899) het gehele zesde hoofdstuk wijdde aan Die Veronica-Legende; daar vindt men ook met grote uitvoerigheid de litteratuur over het onderwerp opgesomd. Uit de drie genoemde werken zal ik in 't kort de hoofdzaken trachten samen te vatten tot inleiding en toelichting van de volgende teksten. | |||||||||
I. De Pilatus-Veronica-legende.Sedert de eerste eeuwen van het christendom waren de evangelie-verhalen meestal te sober voor de gretige belangstelling der gelovigen in al wat Jezus' leven en lijden op aarde betrof. Overal bleef ruimte voor vragen. De vrome verbeelding kwam aan die behoefte tegemoet. Zij schiep de wonderbaarlik-fantastiese apocryfe evangeliën, waarvan waarschijnlik veel verloren gegaan is. Maar ook na de vaststelling van de canon bleef dezelfde drang voortwerken. Dit blijkt uit de grote populariteit die de apocryfe verhalen in de Middeleeuwen genoten, maar ook uit de onafgebroken nieuwe legendenvorming. Door de passie-overdenking en vooral later door het geestelike drama had men voor de nieuw-testamentiese personen een meer dan historiese | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
belangstelling. Men leefde hun leven mee, men wilde alles van hen weten, hun verleden, hun toekomstig lot. Als hun daden niet voldoende gemotiveerd waren, dan zocht men nieuwe motieven. De kleinste aanduiding was voldoende om de verbeelding aan 't werk te zetten. Dat daarbij het bijbelverhaal sterk Middeleeuws gekleurd werd behoeft nauweliks gezegd te worden; de uitbeelding in het drama en in de schilderkunst getuigt daarvan. Dit was een onmisbare voorwaarde voor die vertrouwelikheid met het verleden. Zelfs tot de levenloze voorwerpen strekte zich de belangstelling uit. De afkomst van het kruishout werd tot in het paradijs nagespoord; ik herinner aan het Middelnederlandse ‘Boec vanden houte’. De dertig zilverlingen, de bloedprijs voor Judas' verraad, hadden hun eigen geschiedenis, door Gotfried van Viterbo in Latijnse verzen verteldGa naar voetnoot1). Over Pilatus bestaan twee tegenstrijdige overleveringen. In de eerste tijden van het Christendom werd hij geëerd als een getuige voor de onschuld van Jezus. Als onpartijdig rechter kon hij goed op de hoogte zijn, als vertegenwoordiger van het hoogste gezag zou hij door zijn veelzeggend getuigenis de vijanden van Christus het zwijgen op kunnen leggen. Daarom moest hij vast overtuigd zijn dat de kruisiging van Christus een afschuwelike gerechtelike moord was. Zelfs liet men hem verontwaardigd een schriftelik verslag van het gebeurde naar Rome zenden. Nog één stap verder en Pilatus werd zelf Christen; de Koptiese christenen gingen zo ver, dat ze in hem een heilige en een martelaar zagenGa naar voetnoot2). Toen het christendom het Romeinse wereldrijk veroverd had kon men zulke problematiese getuigen wel missen. Pilatus had dan toch Jezus aan de Joden overgeleverd en was daardoor mede schuldig aan de moord. Om het rechtsgevoel te bevredigen moest de wraak onvermijdelik volgen. Zo kreeg steeds meer de ongunstige opvatting van Pilatus' karakter de over- | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
hand. Het, Nieuwe Testament gaf daarvoor zeer weinigGa naar voetnoot1). De legende zocht dus een aanknopingspunt in een bericht van Eusebios, dat Pilatus in moeielikheden geraakt was en zelfmoord gepleegd had. Dit kon niet anders dan wroeging zijn over de uitlevering van Gods Zoon. Daarnaast stond een bericht van Flavius Josephus dat Pilatus ter verantwoording geroepen was naar Rome. Ook dit werd zonder moeite met het proces van Jezus in verband gebracht. Maar hoe wist de keizer van die grote gebeurtenis in het Oosten? De mogelikheid dat Pilatus zelf de waarheid gemeld zou hebben verviel nu; een ander bericht moest aanleiding geven tot de ontdekking van het misdrijf en de straf. De Syries-Armeniese legende droeg de bemiddeling op aan koning Abgar, die met Tiberius correspondeerde. De Griekse legende liet Maria Magdalena dadelik na de graflegging het kloekmoedige besluit nemen, de waarheid te Rome te gaan vertellen. De Westerse legende koos als bode Veronica, een vrouw die door Jezus van de bloedloop genezen was; in de Acta Pilati is zij een van de getuigen. Waarschijnlik is hier de invloed aan te nemen van een bestaande overlevering, de Paneas-legende. Deze vrouw zou namelik na haar genezing te Paneas een bronzen monument opgericht hebben, waarop zij zelf afgebeeld was, knielende voor een staande Jezus-figuur. In de vierde eeuw is deze overlevering reeds verbonden met de naam van Berenice, later Veronica. Er bestond dus een vrouw, een tijdgenote van Jezus, die een getrouwe afbeelding van hem bezat. Dit is de kern van de latere Veronica-legende, een welkom bestanddeel in de geschiedenis van Pilatus' bestraffing. Immers, om alle twijfel aan het bestaan van Christus weg te nemen en het overweldigende van zijn verschijning op de keizer te laten werken, was er geen beter middel dan een ge- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
trouwe afbeelding van Jezus naar Rome te laten brengen. Maar dat was niet genoeg. De legende berustte niet in een langzame historiese wording van de christelike kerk. Het christendom was in zich zelf, door zijn goddelike oorsprong, zo waar en overtuigend, dat het alleen reeds door zijn verschijning over alle tegenstand moest triomferen. Waren de mensen zo verblind dat ze niet dadelik in Christus geloofden, dan kwam God te hulp door wonderen. Waarom zou hij, die tijdens zijn leven op aarde de ongelovigen had overtuigd, achterwege blijven, nu het gold het christendom over de hele wereld te verbreiden? Om dit grote doel te bereiken was een wonder nodig dat wijd en zijd zichtbaar was, dat plotseling aller ogen opende. Zo kwam men er toe, de keizer van Rome, de wereldheerser tot wie alle volken met eerbied opzagen, aan een ongeneeslike ziekte te laten lijden, die bij de aanblik van Christus opeens verdweenGa naar voetnoot1). De middelaarster was de nederige Veronica met haar Christus-beeld. Na zijn bekering vervulde de keizer zijn plicht door de misdaad te straffen. Pilatus werd ontboden en veroordeeld; door zelfmoord voorkwam hij zijn straf, maar vermeerderde daardoor tevens zijn zonden met de zwaarste die een mens begaan kan. Anderen wisten te verhalen, in verband met allerlei plaatselike overleveringen dat Pilatus in ballingschap gezonden was. Dit zijn de elementen waaruit een legende opgebouwd is, die zich in de loop der eeuwen in tal van vormen heeft ontwikkeld. Naar de voorstelling van Von Dobschütz zal ik in 't kort deze ontwikkeling weergeven. I. De Cura Sanitatis Tiberii is ondanks enkele jongere toevoegsels de oudste vorm waarin ons de legende overgeleverd is. De inhoud is deze: Keizer Tiberius is zwaar ziek. Van een Jood, Thomas, hoort hij de wonderen van Jezus en besluit Volusianus met een groot gevolg naar Jeruzalem te zenden om | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
deze wonderdokter te halen. Na een jaar en drie maanden komt Volusianus daar aan, tot grote ontsteltenis van Pilatus. De slechte landvoogd wordt van schuld overtuigd en gevangen genomen. Nu hoort de gezant van de jongeling Marcius dat een vrouw in Tyrus, Veronica, uit dankbaarheid voor haar genezing een portret van Jezus heeft laten schilderen. De vrouw wordt gehaald en gedwongen haar kostbaar doek te tonen. Volusianus voert haar en de geboeide Pilatus mee naar Rome. De keizer zendt onmiddellik Pilatus in ballingschap en wordt door de aanbidding van het portret van zijn kwaal verlost. Dan volgt nog een aanhangsel dat hier minder ter zake doetGa naar voetnoot1). De oorsprong van deze redactie is volgens Von Dobschütz in Noord-Italië te zoeken, tussen het einde van de vijfde en het begin van de achtste eeuw. II. De Vindicta Salvatoris geeft een blijkbaar jongere vorm van de legende. Het kenmerkend onderscheid is de dubbele strekking. Pilatus is niet de enige schuldige; vooral de Joden, de eigenlike moordenaars, moeten gestraft worden door de verwoesting van hun hoofdstad en de vernietiging van hun volksbestaan. De legende bekommert zich niet om de historiese waarheid; de straf moet dadelik op de misdaad volgen. Met dit doel wordt de legende in tweeën gesplitst: er treedt nog een vorst op, nl. Titus, die eveneens door het geloof aan Christus genezen wordt en daarna de tuchtiging der Joden op zich neemt. Het verhaal luidt: In Aquitanië regeert Titus als onderkoning van keizer Tiberius. Titus lijdt aan kanker in 't gezicht; zijn keizer aan melaatsheid. Een Joodse bode, Nathan, verdwaalt op zee en landt in plaats van te Rome in Aquitanië. | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Titus eischt van hem een geneesmiddel, maar Nathan kan alleen verhalen doen over de wondermacht van Jezus. Daarop beklaagt zich de vorst dat zulk een man gedood is: hij zou de Joden wel willen straffen. Nauweliks zijn die woorden gezegd of hij is genezen. Nu wordt hij Christen en trekt met Vespasianus uit om een vreselike wraak te nemen op de Joden. Na de voltrekking van deze straf houden de beide vorsten Pilatus gevangen en vinden ze bij Veronica het Christus-portret. Aan Tiberius geven zij nu de raad een bode naar Jeruzalem te zenden. Dan eerst verschijnt Volusianus, die Veronica en Pilatus mee naar Rome neemt. De keizer wordt genezen en bekeerd, maar laat de regering aan Volusianus over, om zich in de eenzaamheid terug te trekken. Pilatus wordt verder geheel uit het oog verloren. In dit zonderlinge verhaal, waaraan alle eenheid ontbreekt, is het twede deel blijkbaar een navolging van de ‘Cura Sanitatis Tiberii’. Om de geringe historie-kennis van de schrijver is Von Dobschütz eer geneigd het in de voor-karolingiese tijd te plaatsen dan in de 9de of 10de eeuw; het vaderland van deze redactie is waarschijnlik Aquitanië. III. De 12de eeuwse Latijnse proza-tekst. Sedert de 12de eeuw vinden we zo'n verscheidenheid van bewerkingen van de Pilatuslegende, dat daarvoor een biezondere oorzaak moet zijn. Deze is te vinden in een beroemd geworden omwerking, die de populariteit en de verspreiding van de legende zeer in de hand werkte. De omwerker nam als grondslag de Vindicta Salvatoris, maar stond zeer vrij tegenover zijn stof. Als man van studie wilde hij de grofste historiese fouten vermijden en tegelijk de compositie van de legende verbeteren. Daartoe verwijderde hij de verwoesting van Jeruzalem, die midden in het verhaal slecht op zijn plaats was, en moest Titus wijken voor Vespasianus. Volgens deze verteller zendt Pilatus na de dood van Jezus een bode, Adrianus, naar Rome om hem te verontschuldigen. Door een storm komt hij terecht in Gallicie bij Vespasianus, zo genoemd naar een soort wespen in zijn neus, die hem ondraaglike | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
pijnen veroorzakenGa naar voetnoot1). In zijn land was het gewoonte dat alle gestrande vreemdelingen lijf en goed verbeurden. Adrianus behoudt het leven door over de wonderen van Jezus te vertellen, want als Vespasianus zegt dat hij aan Christus gelooft, vallen opeens de wespen uit zijn neus. Hij besluit daarop om aan de keizer verlof te gaan vragen voor een wraakoefening op de Joden. Ondertussen komen de zieke Tiberius geruchten ter ore over de wonderdadige genezingen in Palaestina. Hij zendt Volusianus uit om de wonderdoener Jezus te ontbieden. Pilatus is radeloos en vraagt veertien dagen uitstel, maar in die tijd verneemt de Romein van Veronica de waarheid en hij wil haar kleinood kopen. Zij weigert, maar stelt voor om mee naar Rome te gaan. Daar geneest zij Tiberius. Pilatus wordt nu gehaald om zijn verdiende straf te ondergaan; tijdens de beraadslagingen pleegt hij zelfmoord. Zijn lijk kan geen rust vinden: het wordt in de Tiber geworpen, maar veroorzaakt daar vreselike overstromingen; daarna probeert men het bij Vienne in de Rhône en bij Losanne. Eindelik wordt het vervoerd naar een bergmeer in de AlpenGa naar voetnoot2). Behalve door dit slot toont de bewerker zijn zelfstandigheid in verschillende opzichten; vooral komt Veronica en haar portret meer op de voorgrond. Ook het ontstaan daarvan wordt verklaard: toen Christus met die doek zijn gelaat afdroogde, waren zijn trekken op wonderbaarlike wijze er in blijven staan. Maar het belangrijkst is dat de schrijver de nieuwsgierigheid ten opzichte van Pilatus' verleden bevredigt door een heel nieuw verhaal te doen voorafgaan. Een man zo slecht als Pilatus moest al meer op zijn geweten hebben. De geschiedenis wist | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
van zijn vroeger leven niets te vertellen; de verbeelding had dus vrij spel. Ziehier het verhaal: Koning Tyrus van Mainz ziet, terwijl hij op de jacht is in het Babenberger woud, in de sterren dat een kind, in die nacht door hem verwekt, tot grote macht zal komen. Men brengt hem op zijn bevel een maagd, Pyla, de dochter van een molenaar Atus: daarom heet het kind dat zij ter wereld brengt Pylatus. De bastaard komt na enige jaren aan 't hof, vermoordt zijn halve broeder en wordt als gijzelaar naar Rome gezonden. Daar begaat hij een twede moord op een Franse prins en wordt verbannen naar Pontus - vandaar zijn naam Pontius Pilatus. Hij blijkt heerserstalent te bezitten; dientengevolge roept Herodes hem tot zich als mederegent over Palaestina, maar hij weet zijn weldoener spoedig te verdringen. Zo was hij na een leven vol misdaden tot zijn hooge positie gekomen. Is dit alles louter fantasie? Creizenach merkt op dat een dergelike voorspelling beter past in een leven van een groot heerser of veroveraar dan van de landvoogd Pilatus. Werkelik blijkt dat we hier te doen hebben met een sage over de geboorte van Karel de Grote, die willekeurig op Pilatus overgebracht is. De kroniek van Henricus Wolterus vertelt nl. het volgende: Koning Pepijn had Bertha, de dochter van koning Theodorik ten huwelijk gevraagd. Een van de ridders die de bruid afhaalden, stelde heimelik zijn eigen dochter in haar plaats. Pepijn trouwde met deze pseudo-Bertha, terwijl de koningsdochter een onderkomen vond bij een molenaar. Toen de koning later eens op de jacht was, zocht hij in diezelfde molen nachtverblijf en ontmoette daar de echte Bertha. Aan deze samenkomst dankte Karel het leven. Later kwam hij aan het hof, maar werd om de voortdurende twisten met de andere prinsen verbannen. De kroniek van Weihenstephan voegt er nog bij dat de koning vergezeld was van een astroloog, die de grootheid van het kind voorspeld hadGa naar voetnoot1). Deze voorgeschiedenis | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
maakt het waarschijnlik dat de bewerker van de Latijnse prozatekst een Zuid-Duitser geweest is. Zo bezat men dus een afgeronde biografie van Pilatus, die in de 13de eeuw zeer bekend was. Du Méril heeft een bewerking in Latijnse verzen en een in Frans proza uitgegevenGa naar voetnoot1). Tot deze groep behoort onze Comburgse tekst. Hij is niet zo uitvoerig als de bovengenoemde; of de Nederlandse vertaler misschien van een kortere Latijnse of Franse bewerking gebruik gemaakt heeft, is moeielik na te gaan. IV. De legende van Pilatus in de Aurea Legenda. Van grote betekenis werd de bewerking van deze legende, die Jacobus a Voragine in zijn Aurea legenda opnam, want dit werk is de hoofdbron voor de latere Middeleeuwen. Hij zelf noemt als zijn bron een ‘historia apocryfa’; zonder twijfel is dit de besproken Latijnse tekst. Jacobus heeft het tegengestelde gedaan van de schrijver der ‘Vindicta’: de dubbele genezing is weer door een enkele vervangen. De compilator had daarvoor een goede reden. De straf voor de moord op Christus moest drieledig zijn, want de schuldigen waren Judas, de Joden en Pilatus. Nu bracht zijn plan mee, dit over drie hoofdstukken te verdelen; daartoe werd de episode van Vespasianus uit het verhaal gelicht om gebruikt te worden als inleiding op de ‘Destruxie van Jerusalem’. Daarentegen gaf hij ook iets nieuws: behalve een paar geleerde glossen voerde hij de wondermacht van de ongenaaide, heilige rok in, die sedert de 12de eeuw op verschillende plaatsen vereerd werd. Toen de keizer Pilatus voor zich liet verschijnen, werd hij plotseling vriendelik voor hem, maar nauweliks was Pilatus heengegaan of zijn toorn keerde terug. Nadat dit zich enkele malen herhaald had, vond men de oorzaak: Pilatus droeg de ongenaaide rok van Christus. Zodra deze uitgetrokken was week de betovering. De tekst van de Aurea Legenda (Cap. 53; ed. Graesse, blz. 234) was door de Mnl. vertaling in het Passionael ook aan de | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
Nederlandse lezers bekend. In het ‘Winterstuc’ van de Goudse incunabel vindt men de legende op fol. 259b. Liever dan deze gemakkelik toegankelike tekst hier af te drukken, geef ik er een uit een Haags handschrift (Kon. Bibl. X 71), die alleen wat de inhoud betreft met het Passionael overeenkomt. Men kan dan de beide teksten met elkaar vergelijken. Toevallig vond ik dat de schrijver van dit handschrift gebruik gemaakt heeft van Der Sielen TroestGa naar voetnoot1), waar de legende voorkomt onder het vijfde gebod. De samensteller van dit verzamelwerk hield zich wel aan de Aurea legenda, maar kende waarschijnlik ook een uitvoeriger redactie uit de derde groep. Het begin is ten minste iets breder dan in het Passionael; ook heet niet de molenaar, maar de koning Atus, evenals in sommige redacties van groep III, b.v. in het Latijnse gedicht bij Du Méril. V. De jongere vormen van de legende. Na de bespreking van deze vier hoofdvormen zullen we Von Dobschütz bij de verdere ontwikkeling van de legende niet in biezonderheden volgen, omdat dit voor ons doel niet noodig isGa naar voetnoot2). De kwestie wordt trouwens zeer ingewikkeld, omdat de verschillende vormen niet in een bepaalde reeks uit elkaar zijn af te leiden. De oudere teksten, b.v. de Vindicta Salvatoris, verdwijnen niet, maar worden voortdurend nog afgeschreven en blijven dus sporadies invloed uitoefenen. Toch moeten we bij de jongere vormen van | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
de legende een ogenblik stilstaan, omdat ons in het Middelnederlands een zeer uitvoerig leven van Veronica bewaard gebleven is in een Limburgs handschrift uit de 15de eeuw. Het behoort tot de belangrijke collectie uit Maaseyk, die op de Koninklike bibliotheek berust (Ms. K 40). In 't algemeen bemerken we na de 13de eeuw een voortdurende neiging om Veronica en haar Christus-beeltenis meer en meer op de voorgrond te brengen, al moet Pilatus er soms geheel voor wijken. Tegelijkertijd krijgt zij in de mysteriespelen en in de beeldende kunst een vaste plaatsGa naar voetnoot1); de pelgrims bezoeken in het Heilige Land haar huis. Terwijl de oude legende Veronica naar Palaestina terug laten keren, - natuurlik met haar kostbare doek - blijft zij nu te Rome, sterft daar, en vermaakt haar reliquie aan de keizer. Soms woont zij er nog als de apostelen komen prediken. Zo wordt ook de legende dienstbaar gemaakt aan de bestaande cultus van Veronica. De oorsprong daarvan ligt in de 12de eeuw, maar toen vond de verering te Rome nog geen weerklank in de verhalen, die zoals we zagen, buiten Rome ontstonden. Onder al de latere bewerkingen die Von Dobschütz opsomt is er, voorzover ik na kan gaan, geen enkele die met onze Limburgse tekst overeenkomt. Al is dit leven van Veronica daarom des te merkwaardiger, het is te groot om het hier geheel op te nemen. Ik laat dus alleen een kort overzicht volgen van de inhoud, naar de indeling in zes hoofdstukken. Van het derde en vierde hoofdstuk, de eigenlike Veronica-episode, geef ik hierachter de volledige tekst als proeve van de taal en de verhaaltrant.
| |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Over de oorsprong van deze bewerking valt niet veel te zeggen; het is moeielik uit te maken of ze oorspronkelik in Limburg geschreven dan wel vertaald is. Ook de tijd van ontstaan is niet met zekerheid te bepalen. Het handschrift is uit het laatst der 15de eeuw, maar omdat het een afschrift is, kan de tekst wel ouder zijnGa naar voetnoot1). De schrijver van dit verhaal schijnt al wat hij over de Veronica-legende vinden kon, bijeengebracht te hebben. Het is duidelik dat de Latynse prozatekst (III) als grondslag dient. Door de episode van de heilige rok toont hij zijn bekendheid met het Passionael. Daarentegen wijst het feit, dat hij Pilatus onmiddellik geboeid door Volusianus mee laat voeren, op rechtstreekse of zijdelingse invloed van de Vindicta Salvatoris. Overal wordt gestreefd naar grote uitvoerigheid, vooral in de gesprekken. Het aantal personen wordt zo groot mogelik gemaakt, al is hun optreden soms weinig gemotiveerd: de met name genoemde prinsen Claudius en Vitulus b.v. zijn niet veel meer dan figuranten. Sommige nieuwe biezonderheden kunnen aan andere redacties van de Veronica-legende ontleend zijn. Zo vindt men de naam Columbanus voor de bode terug in een gedicht van Gundacher von Judenburg (‘Christi Hort’ ± 1250)Ga naar voetnoot2). Dat onze compilator niet de eerste is die uit de dubbele naam twee personen gemaakt heeft, blijkt uit de Duitse berijming van het Evangelium Nicodemi (± 1250): daar vinden eveneens Volusianus en Albanus (zoo heet de bode ook dikwijls) elkaar in ‘Akirs’Ga naar voetnoot3). Zou deze laatste eigenaardige overeenkomst | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
misschien op een Duitse oorsprong van onze bewerking wijzen? Het naïeve slot is een bewijs dat de Pilatus-Veronica-legende, ondanks haar gedaantewisseling in de loop der eeuwen, steeds dezelfde grondtoon behoudt: het Christendom, gesteund door de goddelike wondermacht, moest noodzakelikerwijze bij zijn eerste verschijning de wereld veroveren en over de heidenen zegepralen. | |||||||||
Van pylatus gheborte ende sine dootGa naar voetnoot1). (naar het Comburgse handschrift).(fol. 214a). Een coninc was die tyrus hiet, ende bi sinen tyden waest costume dat coninghen wisten den loep van den sterren ende van den elementen. Doe so voer dese tyrus jaghen, ende daer versach hi in die sterren, Ware dat sake dat hi up dien nacht wonne een kint, dat heere soude wesen van vele lants. Ende omme dat hi was dor die jacht verre van sinen wive, Daer omme dedi soucken een wijf die nutte soude zijn daer toe omme kint an te winnen, want hi hadde liever dat hijt wonne an een vremt wijf dan die vrucht bleve te winnene. Doe ghinghen sine cnapen huut omme hem te vindene een wijf. Doe so brochten si hem eene jonfrauwe die hiet pijla, ende haer vader was een molnare ende hiet atus; die coninc was met hare ende so ontfine kint. Als dat kint was gheboren doe ne wist si niet des vaders name, Ende daden dat kint heeten achter hare ende haren vader pylatus. Als dit kint hout was III iaer so waest ghesent den coninc sinen vader, Bedi die coninc bat der moeder pijla dat ment hem soude senden. Doe wandelde pylatus metten broeder die welke (fol. 214b) die coninc wan an sijn ghetrauwet wijf der coninghinnen. Alse dese twee quamen te haren jaren, doe speelden si dicken te gadre in worstelinghen ende met anderen spele, Ende emmer was der coninghinnen kint hoofscher dan pylatus was. Daer omme was pylatus gram up sinen broeder ende dooddene stillekine. Alse dit verhoerde tyrus die vader, so was hi zeere gram; doe so dede hi sinen raet te gadre omme te besiene wat hire mede te doene hadde. Doe seide hem zijn raet dat pylatus hadde verbuert zijn hoeft. Doe so bepeinsde hem die coninc ende senden te roeme in ghiselscepe | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
omme te langheneGa naar voetnoot1) die doot van pylaten, Ende omme den tribuut die hi was sculdich den keyser alle jare. Alse pylatus hadde ghesijn een stic aldus te roeme, Doe slouch hi doot eens edelmans sone huut vranckerike die daer was ghesent in ghiselscepe ghelijc hem. Omme dat hi was edelre dan hi, daer omme waren die romeyne zeerich ende in twifele, weder datsi pylatus dooden wilden of ne wilden. Some romeynen seiden: ‘sij dat sake dat wi desen laten te live die sinen broeder doodde ende onsen ghisele, hi sal wesen goet ieghen onse vianden te strijdene’. Doe so droughen si over een dat sine souden senden in een eylant, hiet pontes, want dat volc es quaet so dat het gheenen juge mach ghedoeghen; ‘daer so sullen wine maken bailiu, bi avontueren sine quaethede die sal bedwinghen hare quaethede of si sullent hem doen ontghelden sine felhede’Ga naar voetnoot2). Omme dese dinc was pylatus ghesent in pontes bi der sentencien (fol. 214c) van den romeynen. Daer so was hi juge van dien quaden volke. Al dit so wiste wel pylatus ende verpeinsde hem hoe dat hi hadde verdient die doot. Doe so dede hi so vele onder dat quade (vole) met ghiften ende met belovene dat hijt al verwan. Ende omme dat hi dat quade volc verwan, daer omme ontfinc hi dien name poncius pylatus. Herodes, die minder broeder was archelaus des groots herodes sone, die prinche was in judea ende te iherusalem, Als hi verhoerde pylatus vroescap, doe sochte ghelike haer ghelike, ende deden commen tote hem met ghiften ende met mieden, Ende gaf hem sine macht over judea ende over jherusalem. Alse die rijchede pylaten verwies doe so voer hi te rome, dat herodes niet ne wiste. Als hi quam te rome doe gaf hi den romeynen groeten scat ende impetreerde an den keyser tambacht dat hi hilt van herodem, dat hijt soude houden van den keyser. Omme dese sake so worden si vianden, herodes ende pylatus, toter tijt dat ihesus was ghegheven pylaten. Doe so dede pylatus ihesus an een purperin cleet ende sendene also herodes, Omme dat hi hem wilde houden vry van ihesus bloede. Doe so waende herodes dat hijt hadde ghedaen omme sine eere, ende in teekine van vrienscepen so sendene herodes weder pylaten. Doe so wart die vrienscap ghestade tusschen hem tween up dien dach. Doe so gaf pylatus ihesum den ioden omme te gheesselne ende te slane. Hi wilde den ioden ghenouch doen ende gaftene hem oec te crucene. Omme dat pylatus wel wiste dat die joden | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
ihesum doodden bi nijde, (fol. 214d) so ontsach hi hem der gramschepen van tyberius den keyser. Omme dat hi hadde ghestort tonnoesele bloet, Daer omme dedi reeden vele scepen met groeten goede ende sendese den keyser bi eenen man die hiet adroanus, die hem was arde ghetrauwe, Ende hiet hem dat hi den keyser segghen soude dat hi hadde doot eenen wijkelare die welke hiet ihesus, die hem maecte coninc ende seide ieghen den keyser; dien hadde hi ghegheven den volcke te crucene met rechten vonnesse. Adroanus dede dat goed te scepe ende voer wech; doe verstac hem die wint in galissien. Daer nu de kerstine aenroupen sente iacoppe, daer so hilt vaspaciaen die heerscapye van tyberius den keyser. Doe so waest costume, so wie so was versteken bi der zee, in wat lande dat hi quam, dat hi was eyghin den heere in wies lant hi versteken wart. Alse adroanus quam voer vaspaciane, doe ontsach hi hem van der doot, Ende seide: ‘heere, ic kenne dat bi rechte ende bi wette dat al mijn goet es dijn, Ende ic bidde di dattu mi orlof gheves te vaerne wech onghescaet van minen live’. Doe so vraechde hem vaspaciaen wie dat hi ware ende wanen hi quame oft wat hi wilde. Doe so andwoerde adroanus: ‘ic ben van iherusalem ende ic comme van danen ende ic wilde te roeme. Ic ne ware hier niet comen, ne ware ic niet versteken metten winde’. Doe seide vaspaciaen: ‘du sijs commen van den lande der vroeder lieden. Want du coons die behendichede van medicinen, du best mi sculdich te helpene’. Vaspaciaen hadde in sinen nuese (fol. 215a) eene maniere van wormen die hieten vespa; die hadde hi ghedraghen van sinen kintschen daghen omme te openbaerne dwere gods: daer omme was hi gheheeten vaspaciaen. Doe seide adroanus: ‘ic comme van vremden lande ende ic ne can gheene medicine no ersaterie, daer omme mach ic di niet ghenesen. Een man was in iherusalem, hadstune ghekent, hi hadde di wel gheganst.’ Doe seide vaspacianus: ‘ganstu mi niet, ic sal di dooden!’ Doe so andworde adroanus: ‘die man die makede die blende siende ende die dove horende ende hi dede menegherande teekine; want hi wel weet dat ic niet en can van medicinen, hi moet mi telivereren huut deser noot’. Doe vraghede vaspacianus wie die man was daer hi so vele goets af zeide. Adroanus seide, het was ihesus nasarcnus, die so machtich was in ghewerke voer gode ende voer al tfolc, die welke die joden cruusten om hare quade nijdicheden, Ende sine vonden gheene quade sake in hem. Doe seide vaspacianus: ‘ofte die man leefde, waenstu dat hi mi ganssen soude?’ Doe seide adroanus: ‘ja hi. Ende wiltuus noch gheloven, ic wane hi di ganssen sal’. Doe seide vaspacianus: ‘die ghene die verwecte de dode, Ic gheloeve dat hi mi mach ghencsen, zij dat sake dat hi wille.’ Ende als hi dit hadde gheseit, Doe vielen hem de wormen huter nesen, Ende sijn nuese ontfinc te hant ganshede van vaerwen ende van vleessche. Doe so verblijdde hi met groeter feeste ende seide: ‘ic weet wel dat hi was die godzone die mi ganste. Ic sal an den keyser orlof beiaghen so ic eerst mach ende volc ver(fol. 215b) gaderen ende sal verslaen die verraders diene doodden, Ende | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
destrueren alle die steden. Doe so gaf hi adroane orlof te vaerne daer hi wildeGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
nesen zijn van sinen laserschepe!’ Doe seide veronica: ‘alsic soude derven mijns meesters, doe so begherdic te hebbene eene ymagine van sinen ghedane. Doe so nam ic een cleet omme te doen makene ghelijc hem. Daer so ghemoettic minen meester, ende hi vraghede mi waer ic ghinc. Ic seit hem; doe nam hi een cleet ende drogheder mede zijn aenscijn. Daer so bleef zijn aensichte in staende (fol. 215d) ghelijc ofter in ware ghescreven. Ende dat cleet dat hebbic noch, ende eist dat sake dat dijn heere dat oemoedelic aenroupet, hi sal werden gheganst.’ Doe vraghede albanus of die ymage ware te coepe omme selver ofte omme goud. Doe seide veronica: ‘neen so niet, ne ware met devocien.’ Doe seide albanus: ‘wat sal ic doen dan?’ Veronica seide: ‘eist di lief, ic sal met di varen ende dese ymage den keyser toeghen; dan so sal ic weder keeren.’ Doe verblijdde albanus ende danckets hare, ende hi bereedde sine scepe ende si voeren wech ende quamen cort te roeme ende daden hare bodscap. Albanus ghinc voer skeysers bedde daer hi lach. Als die keyser versach albanus, so groet hine eerst ende ontfinckene blidelike, want hi waende dat hi hem hadde brocht ihesumme den groeten fisikere, diene soude ghenesen. Doe vertelde albanus hoene pylatus ende de joden hadden doot ende ghecruust met valschen vonnesse ende sonder redene. Doe seide de keysere: ‘wat mach ic doen, want ic blive ongheganst!’ Doe seide albanus: ‘dat ne sal niet sijn, want ic brochte met mi int scip ihesus ioncwijf, die brinct met hare eene ymagene ghelijc ihesus in een zuver cleet. So sal di dat toeghen, ende es dat sake dat ghijt wilt oemoedelike aenroupen, ghi sult werden ghenesen van alle dinen evelen.’ Doe so beval die keyser datmen hem dat bringhen soude, Ende dede spreeden cleedre purperijn ende andre in den wech. Doe sach hi die ymagene oemoedelic an met groeter devocien, Ende al te hant so was hi gheganst. Doe so (fol. 216a) ghebenedide veronica gode ende was weder ghesent te iherusalem. Doe dede de keyser vanghen pylaten ende bringhen te roeme, Ende deden legghen in eenen kaerker toter wijlcn datmen wijsen soude wat doode hi sterven soude. Hier omme waren alle die vroede lieden vergadert van der poort. | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
verroerden twater ende dadent springhen tote in die lucht ende maecten groeten tempeest van blexeme ende van donre. Doe so vervaerden hem alle die lieden van den tempeeste. Doe was de lichame weder ghenomen huter tybre bi den ghemeenen rade van den romeynen ende was gheworpen in een andere watre, daermen die liede in plach te werpene die verwijst waren ter doot. Doe so wart daer so groet tempeest van den quadenGa naar voetnoot1), dattene die lieden dolven in eene stede, heet die losane. Daer sone mochtemen niet ghedoeghen den groeten tempeest, (fol. 216b) Ende verdolvene in eenen diepen pit die al omme beloken was met gheberchte, ende al noch ghesciet daer vele tempeests van duvelen, also als noch orconden vele liede. Alse dese dinghen waren ghedaen, doe so impitreerde vaspacianus an den keyser dat hi mochte destrueren iherusalem, Ende alle die ghone die ihesum cruusten. Die wille weten die redene, hi besoucke tnieuwe testament: Daer so sal hijt in waren woorden al in vinden. | |||||||||
Van pilatus legende: hoe hi gheboren wart ende hoe hi syn eynde namGa naar voetnoot2). (naar Ms. Kon. Bibl. Haag X 71, fol. 132a).1Het was een coninc die hiete atus, die reet op enre tijt wt iaghendeGa naar voetnoot1Ga naar voetnoot1 2ende quam so verre in dat wout, dat hi bidaghe niet to huus comen enGa naar voetnoot2 3conde. Daer so vant hi in den weghe een molen staen; daer bleef hi dienGa naar voetnoot3 4nacht. Die molenaer hadde een dochter die hiete pyla, ende die conincGa naar voetnoot4 5atus die scliep bi den molenaers dochter pyla, ende si waert met kijnde. 6Doe dat kijnt gheboren wert, doe gaf si hem ene name na hoer selven endeGa naar voetnoot6 7na den name haer manne ende hietet pilatus. Ende doe dat kijnt drie iaer | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
8out was, doe brochtet die moder dat kijnt tot des conincs hove. Doe hadde 9die coninc een echten zone die was wel also out als pilatus. Ende die twe 10kijnderen wossen op, hent si tot horen iaren quamen. Doe speelde si alsoGa naar voetnoot10 11langhe te samen dat si in kiven worden to gader, dat pylatus sinenGa naar voetnoot11 12broder doot scloech. Doe die koninc dat vernam dat sijn echte kijnt ghe-Ga naar voetnoot12-14 13doet was van sijn onechte zoen, doe wert die coninc seer bedroeft ende 14toernich ende gram, ende nam raet wat hi met pilatum soude maken ende 15aengaen. Doe spraken die raetghevers dat hi sijn lijf hadde verboert; doe 16nam die coninc pilatum ende sende hem te romen om datmen hem soudenGa naar voetnoot16 17ghiselen om sijn misdaet voer den tijns die hi to romen schuldich was. Doe 18was to romen oec des conincs sone van vrancrijc tot gheyselen gheset,Ga naar voetnoot18 19om sinen misdaet dat hi ghedaen had. Dat wart pilatus gheselle. Met-Ga naar voetnoot19 20tien began pilatus te kijven teghen die conincs zone van vrancrijc ende 21scloech hem doet. Doe waren die borghers van romen seer drovich endeGa naar voetnoot21 22en wisten niet wat si pilatus doen souden, ende en dorsten hem nietGa naar voetnoot22 23doden van syn vader. Doe was daer een lant over dat meer dat hiete 24pontus. Daer waren quade lude in, die plaghen alle hore vogheden teGa naar voetnoot24 25doden. Daer sende hi pilatus tot een vogheden. Ende doe hi daer quam,Ga naar voetnoot25 26doe was hi so behendich dat hise al te mael tot hem toech met gavenGa naar voetnoot26 27ende met scone woerden. Vanden lande - pontus hiet dat lant - daerGa naar voetnoot27 28om wert hi ghehieten poncius py(fol. 133)latus. Doe vernam herodes 29dat die poncius pilatus dat lant bedwonghen hadde. Doe sande hi hem 30ene bode, ende boet hem tot hem, dat hi tot iherusalem comen soude,Ga naar voetnoot30 31want die coninc herodes die wil(de) hem maken een voghede over ioetsche 32lant toe iherusalem. Doe vergaerde pylatus groet goet ende toech tottenGa naar voetnoot32 33keyser van rome ende gaf dat goet den keiser, op dat hi hem verleende 34tot enen rechten eygendoem alle dat lant dat den coninc herodes toeGa naar voetnoot34 35hoerde ende bevolen was. Daar om worden si vyande onder maelcander, 36alsoe langhe hent ihesus ghemartelijt wert, want doe sende pilatus ihesusGa naar voetnoot36 37tot herodes huuse: daer van worden sy weder vrienden. Daer na 38doe pilatus onsen here ihesus cristus met onrechte veroerdelt hadde den 39ioden, doe hadde hi anxt, oftet quame voerden keiser van romen,Ga naar voetnoot39 40dat hi weder toernich warden soude, ende sende ene bode aenden keiserGa naar voetnoot40 | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
41van romen die hem ontsculdigen soude. Onder des wert die keiser siecGa naar voetnoot41 42van quaede siechten, alsoe dat hem gheen meysters helpen mochten. DoeGa naar voetnoot42 43wert die keiser tyberius gheseit dat toe iherusalem ware een propheteGa naar voetnoot43 44die ihesus hiete, die maecte alle siecke menschen ghesont met enre woerde. 45Ende hi en wiste niet dat ihesus die gheson(d)maker al doot was. DoeGa naar voetnoot45 46sprac die keiser tot sijn ridder, die hiete volucianus: ‘Vaer hene totGa naar voetnoot46 47iherusalem, ende seg pylato dat hi mi sende ihesum die ghesondmaker,Ga naar voetnoot47 48dat hi mi mach ghesont maken van mijn siechten’. Toe die bode des 49keisers tot pilatus quam ende hem dese reden seyde, doe wert pilatus 50seer vervaert ende bat dat hi hem tijt gave als XIIII daghen lanc; hiGa naar voetnoot50 51woude daer tuschen om sien ende doen vernemen. Onder des so quam 52volucianus tot enre vrouwen huus, die hiete beronica, die was onse hereGa naar voetnoot52 53seer heymelijc ende vriendelic. Doe vraghede hi die vrouwe waer hi 54vinden soude den ghesondmaker ihesus. Doe sprac die goede vrouwe:Ga naar voetnoot54 55‘Och leider, dat was mijn here ende mijn god, die pylatus die vredeGa naar voetnoot55 56mensche hevet den ioden laten doden! Ende doe mijn lieve here ihesus 57dat lant omme wanderde ende predicte, dat ic hem tot allen tiden niet 58sien en conde, doe hadde ic in mijn synne dat ic doen woude latenGa naar voetnoot58 59maken een ghelickenisse als een beelde na hem aen ene do(e)cke. Ende 60doe ic totten maeler gaen woude, doe ghemoete mi daer ihesus mijn 61lieve gheminde here inden weghe, ende nam den doecke ende dructenGa naar voetnoot61 62aen sijn aensicht: daer so wert een beelde aen den doeck gheprentet, 63ende was ghelike ghescapen als ihesus die ghesondma(f. 134)ker aensichte 64in eenre ghedaente, ende dat so heb ik noch in mijnre behoede. Wil 65dijn here den keyser tyberius daer an gheloven, hi sal ghesont warden 66van al sijn siecten’. Doe voer die vrouwe met die bode totten keyser, 67ende seide dat ihesus die ghesondmaker, die grote meister doot was,Ga naar voetnoot67 68want pilatus die had hem doen hanghen an(den) cruce. Mer daer is met 69mi een vrouwe ghecomen, die ihesus grote vrient gheweset hevet, die 70sijn beelde ghebrocht hevet. Wiltu daer aen gheloven, du salte ghesont 71werden van al dijn ghebreken ende siecte. (Hi liet die vrouwe halenGa naar voetnoot71-72 72voer hem ende hi loefde an ihesus ende wert ghesont). To hant sende | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
73hi om pilatum dat hi comen soude. Pylatus nam mede met hem ihesusGa naar voetnoot73 74rocke ende toech die an, ende daer mede so quam hi totten keyser, 75want die keyser die hadde pilatus dood ghesworen om des willen datGa naar voetnoot75-77 76hi dat onnoselen lamme hadde doen hanghen anden cruce, dat hi dat 77verstaen hadde ende hoeren scgghen. Doe stond op die keiser ende 78ontfenc pilatum vriendelic ende seer mynlic. Doe nam pilatus oerlof vanGa naar voetnoot78 79den keyser ende ghinc van daen. Ende te hant so sende die keyserGa naar voetnoot79 80haestelic boden wt om pilatum to halen, want hi had hem wael ghescoertGa naar voetnoot80 81met sijn tanden. Ende toe pilatum weder quam voer die keyser, doe 82verghinch hem echter die toerne ende gramscap op pylatum, ende ontfencGa naar voetnoot82 83hem efter als hi te voren hadde ghedaen. Doe verwonderde die luden 84noch meer hoe dat wesen mochte. Ten lesten wert hem te weten ghedaen 85dat hi an ghetoghen hadde den rock die ihesus plach to draghen, dieGa naar voetnoot85 86hi had doen crucen. Do toghen si hem den rock wt ende leiden hem 87opten toern, die seer hoech ende vast was. Ende die keyser die ghinc 88te rade met sijn ghesinne wat doot dat si hem aen doen wouden. Ende 89dat vernam pilatus dat si eenen raet sochten hoe si hem vanden live 90brenghen mochte, ende nam sijn selvs messe ende vermoerde hem soGa naar voetnoot90 91selven. Daer bant men hem een molenstien an sijn hals, ende wortGa naar voetnoot91 92gheworpen inden tybert. Ende aldaer so dreven die bosen gheesten soGa naar voetnoot92 93grote onstuer, dat si hem weder wt haelden, ende voerden hem in een 94ander water, dat hiet iordanus. Daer so dreven die bose duvelen so groteGa naar voetnoot94 95onstuer dat si hem weder wt toghen ende voerde hem tuschen tweGa naar voetnoot95 96hoeghe berghen, daer hem die duvelen soė vele pinichden ende noch alGa naar voetnoot96 97daghe doen tot ewelick ende altoes sonder eynde. Aldus so nam pilatus, 98die vrede tyranne sijn eynde, want hi hadde onse here ihesus met 99onrecht veroerdelt.
In ons handschrift volgt zonder afscheiding een stuk dat in Der Sielen Troest tot opschrift heeft: ‘Van die destruxi van | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
iherusalem’ en dat eveneens aan de Aurea legenda ontleend is. Alleen heet de bode hier niet Volucianus maar Albanus. Hij lijdt schipbreuk op de kust van ‘kalicien’ en komt voor de koning. ‘Doe sprac vespacianus die here: ‘Du biste van enen lande, daer wise meisters in sijn. Du salste mi ghesont maken van mijnre siechten’, want hi hadde die wespen inder nosen, die daer in ende wt vloghen. Doe sprac albanus: ‘Ic en can di niet ghesont maken van dijnre siechten, mer die die blinde siende maken can, die mach di helpen ende ghesont maken, wilstu an hem gheloven.’ ‘Wie is dat?’ sprac vespacianus. Doe antwoerde albanus: ‘Dat is ihesus van nazareth die die ioden lieten doden. Ghelovet an hem: du wordes wel ghesont van dijnre siechten.’ Doe sprac vespacianus die here: ‘Ic ghelove an ihesus van nazaret, die die ioden doden.’ Rechtevoert vellen hem die wespen wt den nosegaeten. Doe sprac hi: ‘Nu weet ic voerwaer wel dat hi den goeds zoen was, ende nu wil ic sijn doot wreken an den ioden.’ Daarop gaat hij aan de keizer toestemming vragen en trekt uit om Jeruzalem te verwoesten. | |||||||||
Fragment uit ‘Van veronica leven’Ga naar voetnoot1). (Ms. Kon. Bibl. Haag K. 40, fol. 196r).III. Columbanus vernaem dat wael, dat pylatus ende die vorsten der ioden den volck verboeden hadden. Dat nyemant sijnre gedencken en moest. Daer om soe vraechden hy heymelick onder den gemeynen volck nae Jhesum, off daer yemant waer in steden off in dorpen die wisten waer hi wesen mocht, dat sij hem te sprecken cregen, off dat sij eyn bielde mochten sien dat nae hem geschapen off gemaeckt weer, dat sij den keyser conden gebrengen. ‘Yae’, spraecken hunre wael drie, ‘Hier is eyn vrouwe die heit Veronica; die selve hevet wael eyn bielde nae sijnen aensicht geformt. Doen veronica ruerden den soem neder aen sijn cleyt, doen waert sy gesont van alre crancheit. Alsoe naem sy eynen (fol. 196v) cleynen doeck, den had sy | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
wit gewassen, ende wolde daer aen maelen latenGa naar voetnoot1) Jhesus aensicht. Soe quaem ihesus hoer te gemoede opten wech ende seechden tot hoer: “Vrouwe waer wilstu henen?” “Here, dijn aensicht wil ich aen desen doeck laten maelen, op dat ich dijnre niet en vergete.” Jhesus naem den doeck ende druckten dien aen sijn aensicht als ihesus geformt was, ende dat hevet die selve Veronica noch huyden des daechs by hoer ende in hoere gewalt. Die vrouwe Veronica salt u oech wael seggen, wie hij se gesont hevet gemaeckt ende wat barmherticheit hy hoer hevet bewijst.’ | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
moest dat sijn dat ihesus, mijn lieve here, mit sijnre doet onse vander hellen verloesten’. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
woerden hem ende sprack: ‘Gi en sult u niet bedroeven, mer wecst blijde, want mich hevet mijn here ihesus sijn aensicht ende sijn gesteltenisse gelaten in eynen doeck; daer sal ich sijnre by gedencken’. Columbanus sprack: ‘O weer ich des werdich dat ich dat sien mocht, dat solde mich mijn sorge wael verdrijven’. Veronica antwoerden hem ende sprack: ‘Ist dat gi dat aensiet mit aendacht ende ynnicheit, soe moecht gy daer van wael getroest werden, ende u here mach daer gesontheit van ontfangen’. Sy ginck van hem ende seechden: ‘Gi sult god bidden om sijn genade ende barmherticheit, dat hij sij hem verlenen wolde ende maken hem werdich der genaden, dat hi sijn vroelick aensicht mit werdicheit aensien mocht’. Doen gine sy in eyn heymelike verborgen stede, daer si had dat schoen cleynoet ende durbaer gave, onse salichmakers aensicht ende gelijckenisse dat hi hoer tot eynen testament gegeven had; dat nam sy mit groter oetmoedicheit ende wijsden dat columbanus. Doen dat (fol. 199r) columbanus sach, doen viel hi neder op sijn knyen op die erde ende spraeck mit aendacht ende ynnicheit: ‘Inder tijt die ich geleeft heb, soe en heb ich nye soe schoenen aensicht eyn gesien. Nu is mijn hert vol alre vrouden; alle den arbeyt ende moetheit die mich weder varen is, die en rouwct mich niet. O mijn lieve vrouwe, wilt gi gelt ende guet nemen, ich wille uch des genoechGa naar voetnoot1) geven soe voel als gi des begeert, als ich dit gebenedide aensicht jhesu van uch crijgen mach, dat ich dat mijnen here den keyser brecht’. Sy sechden: ‘Neyn, al dat die werelt hebben mach dat en wolde ich niet hebben daer voer ende vercopen dat, want dat is alle mijn troest ende heil. Alle dat der hemel bedeckt ende dat eertrijck hebben, alle dat guet en mach des niet vergelden. Mer wilt gi ende u here geloeven in jhesum christum dat hi gewaer god ende mensche is, ende wilt dat kersten gelove ontfangen ende betrouwen in gods genade ende in sijn cracht, ende wilt u ongelove overgeven ende alle aenbedinge der afgoden, soe wil ich mit u trecken tot uwen here.’ Hy spraeck: ‘Dat wille ich doen; wat gi my gebiet dat wille ich gern halden ende leven nae uwer leer’. Alsoe ontfinck hi die vrouwe veronica ende brachtse tot voluciaen, ende seechden hem wie hem veronica dat aensicht Jhesu gewijst hadde ende wat hi hoer geloeft hadde, ende sy mit hem wolde trecken tot hoeren here den keyser. Volucianus ende alle sijn gesynne vielen neder op hoer knyen ende geloefden god te dienen mit oetmoedicheit ende alle (fol. 199v) hoverdie achter te laten, dat sij genade van hem crijgen mochten ende dat sij hoeren here den keyser, die sy wtgesant hadde, mochten eyn guede antwoerde brengen, daer hi van getroest ende van sijnre crancheit genesen mocht werden. Columbanus ende Volucianus spraken doen tot Veronica: ‘Wat wildi hebben ende leveren onse dat bielde dat wij dat den keyser brengen moegen?’ Sy antwoerden ende spraeck: ‘Die wijl dat ich mijn tonge can geroeren soe en sal dat niet van mych coemen, want alle mijn | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
troest ende heyl lickt daer aen’. Volucianus sprack: ‘Lieve vrouwe, soe bidden wie u dat gi mit ons wilt trecken te romen tot onsen here, ende wilt dat bielde mede nemen ende hebben dat in uwer bewaeringe, als gi sus lange hebt gedaen. Ende wij geloven u bij onser trouwen dat u nyemant geyn leyt noch verdriet doen sal, want wij willen u mit gansen vlijt dienen ende nae uwen geboden leven. Oech sal u die keyser mit lieflicheit ende mit vrintschappen weder te huys senden’. Veronica behaechden die woerden wael ende seechden, sy wolde doen nae hoeren raet ende vervullen hoeren wille. Columbanus ende Volucianus lyeten eyn scheep bereyden, daer sy mit van romen tot iherusalem waren gecomen ende lyeten Pylatum daer in dragen, alsoe hi was besmeet in ketten van yseren, dat hi hon niet en conde ontcomen. Columbianus ende volucianus ende hoer gesynne voeren mit veronica in vrouden nae romen ende bewaerden dat aensicht (fol. 201r)Ga naar voetnoot1) christi mit vlijt. Alsoe quamen sy daer in corter tijt, want sij hadden dat weder ende wijnt nae hoeren wille. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
is doet, dat is waer, mer wij hebben eyn vrouwe mit ons bracht: dijer heeft ihesus sijn aensicht ende sijn gesteltenisse gelaten ende gegeven tot eynen testament. Wildi dan geloevich werden in hem, ende als gi dat mit ynnicheit heit ende mit aendachtGa naar voetnoot1) aensiet ende biddet Jhesum om sijn genade ende barmherticheit, soe werdy wael gesont.’ Die keyser sprack: ‘Laet my die vrouwe sien ende laet se by my coemen.’ Columbanus ginck vanden keyser, daer hi Veronica vant. Doen hi tot hoer quaem, doen vant hijse in hoeren gebede. Alsoe spraeck hi tot hoer: ‘Mit uwen orloff, ich wolde u gern sprecken. Ich bid uch dat gi met mich tot des keysers hove wilt gaen, tot mijnen here den keyser.’ Sy antwoerden columbanum ende sechden: ‘Yae gern mit allen wille.’ Die keyser lyet die stat ende den wech mit purpur gewaede ende mit syden doeckeren bespreyden, daer veronica over gaen solde ende coemen totten keyser. Ende inder tyt dat columbanus nae veronica ginck, soe liet hi sich alle sijn keyserlicke (fol. 202) cleyder wt trecken ende toech aen eynen grauwen rock, ende ginck veronica tegen ende ontfinck sy eerlicken mit groter vroudenGa naar voetnoot2). Veronica hieff op dat aensicht ihesu ende toenden dat den keyser. Doen viel die keyser ende alle dat volck neder op die knyen ende loefden god van hemelrijck. | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
genaden weder nae huys trecken tot iherusalem.’ Der keyser badt hoer dat sy hem wolde berichten sijnre vragen, daer hi hoer om vragen wolde, Hi vraechden hoer, wie Jhesum den gods soen gedoet hadde. Sy seechdent hem altemael wie het was geschiet, wie pylatus richter was ende verordelden Jhesum onsculdichlicken van den leven totten doet. Die keyser seechden in toernigen moede: ‘Dat wille ich aen pylatum wreken als aen eynen quaden tyran ende boesen mensche.’ Soe badt hi der liever vrouwen veronica dat sy doch eyn wijle daer by hem te romen blijven wolde, ende dat dede sy. Alsoe beval hi columbanus dat hijse solde tot hem nemen ende versien sy ende nemen sy in sijn bewaringe ende geven hoer allet wat sy behoefden. Columbanus deede als hem die keyser Tyberius beval ende naem mit sich veronica in sijn huys mitten aensicht christi ons lieven heren, ende had sij mit sich in sijn huys mit groter liefden ende mit groter werdicheit. God die almechtige here, die wolde dat alsoe hebben dat sijn heilige aensicht dat nuGa naar voetnoot1) die vrouwe die veronica hiet te romen solde blijven, soe (fol. 203) quaemt niet lange daer nae dat die lieve vrouwe veronica cranck waert ende sterff te romen, ende hoer ziele waert gevoert in die vrouden des ewigen levens, ende hoer licham ligt begraven te romen. Ende nae IIIc iaren waert hoer licham weder verhaven ende waert begraven in sinte Peters munster voer den hoegen altaer, daer men noch huyden des daechs dat aensicht onse liefs heren heeft ende wijset alle den genen die des begeren ende daer coemen. Alsoe nam die keyser Tyberius dat aensicht christi ons salichmakers ende hielt dat in groter werdicheit als hi best conde ende mocht, alsoe men noch te romen sien mach die daer coemen. | |||||||||
II. De Judas-legende.De Judas-legende is in haar ontwikkeling veel eenvoudiger dan die van Pilatus. Ook met de verrader van Christus en zijn straf hield de volksverbeelding zich voortdurend bezig, want de gegevens van het bijbelverhaal waren niet bevredigend: men kon zich daaruit geen vaste voorstelling maken omtrent zijn karakter. In de eerste plaats drong zich de vraag op: Waarom heeft Judas zijn meester verraden? Overal zocht men naar bie- | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
zonderheden die hem in een ongunstig licht konden stellen. Het belangrijkst was de mededeling van Johannes (XII, 4-6) dat Judas verontwaardigd was over de verkwisting van Maria Magdalena: haar kostbare zalf, die 300 penningen waard was, had zij moeten verkopen en het bedrag aan de armen geven. Maar Judas hield de buidel en was van plan geweest dat geld te stelen. Een oude overlevering zocht hierin de oorzaak van het verraad. Judas stal van alle gaven een tiende. Om zich schadeloos te stellen voor de 30 penningen die hij bij deze gelegenheid te kort kwam, verkocht hij zijn heer. Door de Aurea legenda werd deze opvatting algemeen verbreid. In de meeste latere beschrijvingen van de passie keert ze terugGa naar voetnoot1). De onbeduidendste aanwijzingen wist men ten nadele van Judas uit te leggen. Het verst ging daarin de bekende prediker Abraham a Sancta Clara in zijn Judas der Erzschelm; hij dichtte Judas alle mogelike zonden toe. Zijn eigenaardige tekstuitlegging is voor de Middeleeuwen in zover van belang, dat hij veel bewijsplaatsen uit kerkvaders aanhaalt, die ons aantonen hoe hij eenvoudig een zeer oude en krachtige Middeleeuwse traditie voortzet. En nu de straf voor het verraad. De evangeliën vermeldden alleen dat de misdadiger zich uit wroeging ophing. In verband met een andere lezing, in de Handelingen (I, 18), maakte men daarvan dat zijn lijk open gebarsten was, zodat de ingewanden er uit vielen. In Maerlant's Rijmbijbel (vs. 26223-24) lezen we b.v. Die buuc scuerde den keytijf
Daer voer ute darme ende lijf.
Een verklaring was nl. spoedig gevonden: de ziel moest zich op deze wijze een uitweg banen, want zij kon niet door de mond gaan die Jezus gekust had. De mysterie-spelen maakten | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
er veel werk van om dit toneel zo plasties mogelik in te richten. In Jehan Michel's Mystère de la Passion vinden we b.v. als toneelaanwijzing: ‘Icy creve Judas par le ventre et les tripes saillent dehors et l'ame sort.’ Het heengaan van de ziel werd voorgesteld door een zwarte vogel onder het kleed van de speler van daan te laten vliegen. Soms maakte men er een terechtstelling van: de duivel ging Judas op de ladder voor en trok hem aan een strop mee. Hieruit blijkt dat het rechtsgevoel met de zelfmoord geen genoegen nam: de misdadiger moest de wrekende hand duideliker voelen. De dood was nog maar een voorspel geweest, want in de hel zou zijn straf vreselik zijn. Met grote uitvoerigheid worden deze hellestraffen geschilderd in de Brandaen. Meer bekend is, hoe Dante hem laat pijningen in het diepste deel van zijn Inferno. Evenals bij Pilatus wilde men nu ook de slechtheid van Judas bewijzen uit zijn schandelik verleden; bij gebrek aan gegevens was de fantasie geheel vrij. Zo ontstond het volgende verhaal: Cyborea, de vrouw van Ruben, werd in een droom gewaarschuwd dat zij een zoon zou baren, die haar volk tot verderf zou worden. Uit vrees voor die voorspelling legden de ouders hun kind aan de zeekust in een korfje te vondeling. Een kinderloze vorstin kwam daarlangs en nam het kind Judas als zoon aan. Later kreeg zij zelf een zoon, die met de vondeling tegelijk opgevoed werd. Maar Judas vermoordde de echte prins en moest vluchten. Te Jeruzalem nam Pilatus hem in dienst, want soort zoekt soort. Op zekere dag beval zijn meester hem in een naburige tuin vruchten weg te nemen. De eigenaar Ruben, wilde dit verhinderen, maar viel door de hand van Judas. Deze trouwde daarop met de weduwe, zonder te weten dat dit zijn moeder was. Toen het uitkwam, werd hij om boete te doen voor die grote zonde, een volgeling van Christus, maar zijn ware aard kon hij niet verlochenen. Het begin van dit verhaal, dat tot doel heeft, op het hoofd van Judas zo veel mogelik verschrikkelike zonden te laden, doet dadelik denken aan de geschiedenis van Mozes, die ook in een | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
kistje te vondeling gelegd werd en later wegens manslag vluchten moest. In hoofdzaak evenwel is Judas een Middeleeuwse Oedipus. Het is niet noodzakelik dat de schrijver de Oedipus-sage rechtstreeks gekend heeft, want dergelike noodlot-verhalen die incestus tot onderwerp hebben, komen in de Middeleeuwen zeer veel voor, zowel in de novellistiese als in de stichtelike litteratuur. De bekendste is de Gregorius-legende; daarnaast die van Julianus en van Albanus; van deze groep herinnert de Judas-legende het meest aan OedipusGa naar voetnoot1). De strekking van dergelike legenden is meestal, de grote macht van boete en berouw aan te tonen, die de grootste zonden kunnen delgen. In de Marialegenden werd ditzelfde motief overgebracht om de onuitputtelike genade van de Heilige Maagd, ook voor hen die het diepst gezonken waren, te doen blijkenGa naar voetnoot2). Volgens Du Méril is de oudste optekening van de Judaslegende te vinden in de Aurea Legenda. Jacobus noemt daar als zijn bron een ‘historia apocryfa’. Omtrent de schrijver daarvan is ons niets bekend. Zou het misschien dezelfde zijn die de Pilatus-legende omgewerkt en aangevuld heeft? Mijns inziens is daar wel iets voor te zeggen: de beide legenden komen in de handschriften dikwijls samen voor, wellicht ook in de bron van het Passionael; de compilator spreekt ten minste in beide gevallen van een ‘historia licet apocryfa.’ De grondgedachte van beider voorgeschiedenis is dezelfde: de verdorvenheid van de hoofdpersoon moet uit zijn verleden bewezen worden Op de grote overeenkomst van de twee grillig-fantastiese verhalen heeft Creizenach al gewezen; Pilatus en Judas zijn beide onechte prinsen en broedermoordenaars. Ook de kinderlike neiging tot etymologiseren is gemeenschappelik: evenals Pontius Pilatus naar Pontus heet, is Judas Iscariot genoemd naar het eiland Scariot. Als de verhalen niet van één hand zijn, dan | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
heeft in elk geval de schrijver van de Judas-legende de Pilatuslegende als voorbeeld genomen. Voor de verschillende bewerkingen die van de Judas-legende bestaan, kan ik volstaan met te verwijzen naar de studie van CreizenachGa naar voetnoot1). In het Middelnederlands is ze mij in drie vormen bekend.
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
| |||||||||
Van judaes gheborte ende sine doot. (naar het Comburgse handschrift).(fol. 213b). Het gheviel in herodes tijden des coninx ende in pylatus tijt des baeliuus dat een man was in judea, gheboren huten gheslachte van judea, die gheheeten was rubem. Hi hadde een wijf die hiet Cyboria. Ende hi was eens nachts wettelic met hare. Ende als so in slape was, doe quam hare te voren wonderlike dinghen. Ende doe so wart ontwaken verzuchte soe onsoete ende weende zeere als die haer duchte dat haer yet mochte messcien. Doe seide haer man te hare: ‘mi wondert utermate zeere wat zeericheden di hevet beroert’. Doe seide so: ‘als | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
wi waren vergadert wettelic, du ende ic, So sach ic in minen drome dat ic soude baren een kint dat soude vuldoen die quaetheit van den joden’. Doe so andwoerde rubem te zinen wive: ‘die quade gheest heeft di dit gheseit, of dijn ghedochte heeft dit vorsien ende verclaert’. Soe sprac: ‘onse volc sal werden ghedestrueert bi hem’. Ende rubem wart bevaen met groeten wondre, Ende seide: ‘dit es een quaet dinc, want men eist niet sculdich te vertreckene. Also als ic wane du best metten duvele!’ Soe zwoer dat also soude ghevallen als soe hadde gheseit, Ende soe ontbeidde met groeter vreesen dien tijt van haerre baringhen. Als die tijt quam, doe wart van hare gheboren een cnapelin kint. Doe so wart die vader begrepen met groeter vreesen, (fol. 213c) Want het dochte hem quaet dat hi soude dooden zijn kint, Ende oec so docht hem quaet dat ment soude laten te live die soude doen so vele quaets. Doe so wart hi in rade dat hi soude doen maken een corvekijn van weden ende daer in soude dat kint legghen, ende werpent in die zee. Dit wart ghedaen; doe so verdreef dat kint an een eylant dat was gheheeten scarioot. Daer af quam hem die name dat hi hiet judaes scariot. Doe quam daer die coninghinne van dien lande spelen up die zee met haren camerwiven. Doe sach so dat corvekin zwemmen up die zee. Doe so lieper toe eene cameriere ende sacher in ligghen een kint. Ende so seide te haerre vrauwen dat het ware eens conincs kint ende naemt huter vloet ende droucht haerre vrauwen der coninghinnen. Ende so besach neerrenstelike dat kint ende seide: ‘haddic dustane een kint, sone soudic niet durren derven mijns conincs rijken’. Doe daden die camerieren gheent kint voestren. Ende die niemare brac huut dat die coninghinne hadde een kint. Doe so verblijdde haer volc dor des lants wille. Ende cortelike daer naer so ontfinc de coninghinne een wettelic kint. Alse dese twee speeldenGa naar voetnoot1) te gadre in haerre joncheden, Doe dede judaes dicken weenen der coninghinnen kint. Doe so veronwerde de coninghinne judaes, want so wiste wel dat haer kint niet ne was. Ten laetsten so quaemt hute dat judas was een vondelinc. Doe so scaemde hem iudas ende doodde der coninghinnen kint stillekine. Doe so ontsach hem judas dat hi soude verliesen zijn lijf omme die daet. Doe so quam hi an lieden die wilden (fol. 213d) te iherusalem, Omme daer te voerne tribuut, ende judaes voer mede; als hi quam te iherusalem, So ghinc hi te pylatus hove, die te dien tijden was bailiu in iherusalem. Doe onthiltene pylatus ende cortelike daer naer so was hi ghemaect meester van pylatus hove. Up eenen tijt so stont pylatus voer sine zale ende sach teenen boemgaerde waert, Ende daer so sach hi eene vrucht die hi begherde utermaten zeere. Doe so riep hi judase te hem ende seide: ‘ne hebbic niet van gheenre vrucht, ic sterve’. Doe so ghinc judaes te ghenen boemgaerde ende nam van dier vrucht. Doe so quam daer ieghen rubem, dies die vrucht was, ende scalt ieghen iudase. Doe so slouch judaes rubem in den hals met | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
eenen steene dat hire omme staerf. Die dach te ghinc, die nacht quam, ende rubem was vonden doot. Doe so waendemen wel dat hi hadde ghestorven gayliken. Doe nam pylatus rubems wijf, Ende gafse judase te lone omme die daet die hi dede. Doe wart die brulocht ghedaen, Ende als si te bedde waren so versuchte Cyboria van rauwen. Doe vraechde haer judaes, waer omme so versuchte. Soe antwoerde: ‘ic verdranc mijn kint in de zee ende ic vant minen man doot gaylic. Nu so hebbic eenen man boven minen wille, dat deert mi boven alle dinc’. Doe verhoerde wel judaes dat hem ghevallen ware dese dinc, Ende dat hi hadde ziere moeder te wive. Hier omme so wilde hi penitencie doen bi den rade van ziere moeder. Doe so wart hi ihesus disciple ende drouch die bor(fol. 214)se ende hi stal die aelmoessene diemen gaf den apostelen. Dese vercochte onsen heere omme XXX selverine penninghe in dien temple. Ende als hi ansach dat hi den onnoeselen hadde vercocht, doe warp hi die XXX selverine voer der joden voeten ende ghinc hem selven verhanghen. Ende daer hi hinc, so spleet hi in die middewaert: dat was sijn hende. | |||||||||
Hier na volghet die legende van judas die onse heer verriet sinen meyster, ende scliep ende troude sinen eyghen moeder, ende vermoerde sijn eighen vader. (naar Ms. Kon. Bibl. X 71).Ga naar voetnoot+1(fol. 129c). In den stat tot iherusalem woende een man, die hieteGa naar voetnoot1 2ruben, ende had een wijf, die hiete eborie. Deze eborie die droemde eenGa naar voetnoot2 3anxtclijc droem; die verrekendse hare man ende seide: ‘Mi dochte hoeGa naar voetnoot3 4ic een kijnt totter werelt hadde ghebrocht, dat soude so bose werdenGa naar voetnoot4 5dat van sijnre boosheit weghen al onse ghesclachte verdoemt soudeGa naar voetnoot5 6werden’. Doe sprac haer man: ‘Swich stille; wat brencstu voert? DatGa naar voetnoot6 7hevet een mallinc gheweest; dat was gheen rechte droem!’ Die vrouweGa naar voetnoot7 8sprac: ‘Dat gheve god! Mer doch seg ic di, ist dat ic van desen nacht 9een kijnt ontfa van di, ende wort dat een soen, so saltu dat voer waer 10weten dattet gheen mallinc en is, mer (fol. 129d) een waer bewisinghe’.Ga naar voetnoot10 | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
11Daer na bevant die vrouwe dat si mit eenre vrucht gheworden was. 12Ende doe die tijt quam, doe brochte si enen soen ter werelt. Doe eenGa naar voetnoot12 13dorste si dat kijnt niet houden; daer na daer nam si een kyste endeGa naar voetnoot13 14bescloet dat kijnt daer in ende sette dyt kijnt in een water ende liettetGa naar voetnoot14 15driven. Dat kijnt dreef tot een lande dat hiet scarioth. Ende die conincGa naar voetnoot15 16van den lande, die een hadde gheen kijnt. Ende dese coninc dese ghincGa naar voetnoot16-18 17op een tijt varen op den water om solaes ende om tijtcorting. Ende doe 18sach hi daer een scrien driven comen, ende liet dat aen haelen ende 19sach daer in een schoen kijnt legghen. ‘O’, sprac hi, waer ic (fol. 130a)Ga naar voetnoot19 20also salich dat ic also schoenen ionckijnt hadde!’ Daer ghinc sijn vrouweGa naar voetnoot20Ga naar voetnoot20-21 21heymclic ende ghinc legghen op enen bedde, ende sprac, sy ghinghe swaer 22met ene kinde. Ende si seide dat si een soen totter werelt hadde ghe-Ga naar voetnoot22 23brocht; die zone wort gheheten indas, ende hilt hem voer haer kijnt.Ga naar voetnoot23 24Doe quam die mare wt, ende die coninc wert verblijt ende al dat lantGa naar voetnoot24 25mit hem. Ende dat kijnt wert op ghevoet mit groter eren een wiltijs.Ga naar voetnoot25 26Onder des ghevielt dat dese selve vrouwe een kijnt ontfenc van denGa naar voetnoot26 27coninc ende brochte enen zoen op die werlt. Doe die twe kijnderen op 28wossen ende to samen speelden, doe ghevielt dat si to hoep kivendeGa naar voetnoot28Ga naar voetnoot28 29worden dicwile met (fol. 130b) woerden ende met sclaghen, dat dat 30conincs zone dicke weynde, ende het claghede sijnre moeder. Hier om 31so began die moeder iudas te haten, ende verweet iudas dat hi een 32vondelinc ware. Also brac dat wt, ende die mere quam onder dat voleGa naar voetnoot32 33dat iudas des conincs zoen niet en was. Doe iudas dat hoerde ende ver- 34stont, doe scaemde hi (hem) ende dochte in hem selven dat dit op eenGa naar voetnoot34 35eynde driven woude, ende moerde des conincs zone, ende liep al heyme- 36like ute lande, ende quam tot iherusalem, daer hi van daen was endeGa naar voetnoot36 37sijn rechte vader ende moeder woenden. Ende des een wiste iudas nietGa naar voetnoot37 38ende quam tot pilatus hove ende wert daer sijn knecht. Doe py(fol. 130e)latusGa naar voetnoot38 39sijn boesheit ende scalcheit vernam, doe provede hi wel dat hi hem nietGa naar voetnoot39Ga naar voetnoot39-40 40nut en ware; want die ene was een scale als die ander, daer ommeGa naar voetnoot40-41 | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
41quamen si wel te samen. Eens daghes stont hi op sinen sale ende sachGa naar voetnoot41 42wt een vinster ende sach in enen bongaerde. Daer so sach hi schoen 43appelen: die luste pilatus sere of te eten. Ende die appelen hoerdenGa naar voetnoot43 44ruben toe, des selve iudas vader. Doe sprac iudas tot pilatus: ‘Ic wil 45di der appelen wat halen’. Ruben quam ende woude dat niet henghen.Ga naar voetnoot45 46Daer begonnen si te kyven, also langhe dat iudas die greep enen stien 47ende scloech ruben sinen vader in sijn hovet, dat hi te hant doot bleef. 48Ende iudas brochte die (fol. 130d) appelen tot pylatum. Ende doe die 49vrouwe hoer man doot vant, doe en wiste si niet hoet hem ghesciet was,Ga naar voetnoot49 50doe bedrovede se hoer seer. Daer na een wiltijts ghinc pylatus ende gafGa naar voetnoot50 51iudas al des mans goet ende sijn hof, ende dwanc die vrouwe daer toe 52dat si iudas moste nemen tot enen manne, ende het gheschiede also.Ga naar voetnoot52 53Ende op ene tijt laghen si op enen bedde to gader; doe begonde dieGa naar voetnoot53 54vrouwe sere te wenen. Doe vraghede judas wat hore ware. Si seyde:Ga naar voetnoot54 55‘Ic suchte om mijne ongheluck, want ie bin een ongheluchste moederGa naar voetnoot55 56die ye gheboren wert, want ie moste mijn eyghen kijnt werpen in die 57zee ende ie en wet niet wat daer of ghecomen is (fol. 131a). Ende ieGa naar voetnoot57 58heb ghevonden mijn lieve man doot legghen in mijn bongaert, ende ieGa naar voetnoot58-59 59en weet niet hoet met hem ghesciet is. Boven al dit ongheval so hevetGa naar voetnoot59 60mi pylatus meer bedrovet, ende hevet mi teghen mijn wil enen man 61ghegheven met bedwanghe’. Doe iudas dit hoerde, doe began di teGa naar voetnoot61 62vraghen hoe langhe dat dat gheleden was dat si dat kijnt in de zeeGa naar voetnoot62-63 63worpen hadde, ende vraghede so langhe dat si dat vonden, so dat iudas 64sinen vader ghedoot hadde gheslaghen ende sinen moeder te wive haddeGa naar voetnoot64 65ghenomen. Doe sprac sijn moder tot iudas haren zoen: ‘Ic sal u ghevenGa naar voetnoot65-69 66goeden raet, hoe dat ghi u son(fol. 131b)den of moecht halen’; dat hij 67soude ihesum een waer nemen als hi quaem prediken tot iherusalem 68van nazaret ende ghenade soeken an hem om u sonden to quijtten ende 69of te halen an ihesum cristum. Ende onse lieve here ontfenc iudas tot 70enen iongher ende vergaf hem al sijn sonden. Ende ihesus was hem so 71heymelic dat hi hem al sijne scatte betroude ende maechte hem tot enen 72scaffenaer, dat hi den budel droech, daer die penninghe inne laghen die 73onse here worden gheven ende sine iongheren. Mer nochtan, hoe dat 74hem onser god hem wel gheloefde, hy was doch valsch ende ontrou endeGa naar voetnoot74 | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
75stal altoes die tiende penning van al dat hem (fol. 131c) quam. To een-Ga naar voetnoot75 76retijt quam maria magdalena in symons huus, daer ihesus to eten ghenoet 77was. Doe brochte si daer duerbaer salve, ende daer salvede si onse here 78sijn hoefde ende sijn voeten. Also plachmen daer inden lande te doen 79voer die grote hetten die daer was stadelijc. Doe iudas dat sach dat dieGa naar voetnoot79 80salve vergoten was, doe wert hi toernich ende woude sinen scade verhalen,Ga naar voetnoot80Ga naar voetnoot80 81ende ghinc totten ioden ende vercofte sijn meister den ioden om XXX 82penningen. Doe iudas sac(h) dat men onse lieve here sinen meister ter 83doot leiden, doe berouwede dat iudas, ende nam dat gheelt ende warpetGa naar voetnoot83 84voer die ioden voeten ende viel in een mistroest (fol. 131d) van sijnre 85quaetheit, ende ghinc wter stat ende verhenc hem selven. Aldus soGa naar voetnoot85-87 86verghinc iudas om sijnre quaetheit, so dat hi hadde enen quaden wille 87ende quam tot een quaet eynde.
(Slot van het Passionael Winterstuc naar de Goudse icunabel bij Gerard Leeu, fol. 225) Ende doe hi verhanghen was, soe barste hi overmits ontween, ende alle sijn inaderen vyelen wt. Hyer was sinen mont eer ghedaen, dat sijn siel ten monde niet wt en barste, want dat en hadde nyet tamelijken gheweest dat sijn mont besmet soude werden, die cristus ons heren gloriosen mont ghecust hadde. Oec was sijn inaderen wel waert wt te barsten, dye gehepeynst hadde die verradenisse, ende die strote daer die woerden der verradenisse doer ghinghen was wel waert dat si verhanghen worde. Hi verhinc hem oeck in die lucht; want hi die enghelen in den hemel ende die menschen inder aerden vertoernt hadde, soe wert hij vanden enghelen ende vanden menschen ghesceyden, ende wert mitten duvelen inder lucht ghesellet. 27 April 1901. c.g.n. de vooys. |
|