Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Bijdragen tot de kennis der Noord-Nederlandsche tongvallen.III. De Oudgermaansche lange I.1. Geschiedenis der diphthongeering van de Germ. lange î.Bij de verklaring van de diphthongeering der Germ. lange î schijnt men te moeten uitgaan van die gevallen, waarin eene intervocalische j in 't Oudgermaansch volgde op eene korte i, terwijl in andere vormen van dezelfde woorden, of ook wel in andere woorden, deze korte i + j reeds in 't Oudgermaansch aan 't woordeind, of wanneer er een medeklinker op volgde, was samengetrokken tot lange î. Zoo heeft het Gotisch naast elkaar weis (uit *wey-z), freis (uit frĭ-jis), frĭ-ja, frĭ-jón, frĭ-jônds, fĭ-jands. In het Oudhoogduitsch is ook vóór klinkers i + j samengetrokken tot lange î, en er pleit veel voor om met Dr. Th. Siebs (Eng.-Fries-Sprache p. 154, 214) en Dr. Van Helten (P.B. Beiträge XV 467-469) ook voor de andere Germ. talen (Os. Ofri. en Ags.) reeds in ouden tijd die samentrekking aan te nemen. Of de Oudgerm. vormen van Nl. vriend, Hd. Freund uit een ouder friond met korte i (die met de o van het suffix tot tweeklank io, Nl. ie werd), evenals Onfr. fiund, Os. fiund, fiond, Ofri. fiand, tegenover Nl. vijand, waarbij deze korte i door accentverspringing verklaard kan worden, onmiddellijk uit fri-jônd, fi-jand zijn voortgekomen, of vooraf frîônd, fîand hebben geluid, laat ik in 't midden. Van onze Nl. tongvallen staan sommige geheel en al op het standpunt van het Ohd. Zij hebben aan 't woordeind en vóór klinkers eene lange î, hetzij zich daarna nog eene latere j ontwikkeld heeft, of niet. Zoo vinden wij (ik schrijf de î voor de woorden uit onzen tijd steeds als ie of bij eenige verkorting als y, die een helderen i-klank aanduidt tegenover i) wie, vrie, en vrieë, vrieë(n), vrieër op de Veluwe met de daaraan Westelijk | |
[pagina 82]
| |
en Oostelijk grenzende streken (Eemland en eene strook Oostelijk van de IJsel), maar niet aan den Zoom, en verder in het middengedeelte van Ned. Limburg, in Fransch-Vlaanderen en WestvlaanderenGa naar voetnoot1), en in geheel Zeeland, met uitsluiting van de Zuidelijke grensstreek van Zeeuwsch-Vlaanderen, maar met insluiting van Goeree en Overflakkee. Voor Friesland staan ook Hindeloopen en Ooster- en Westerschelling (maar niet Midsland) op dit standpunt. Daar heeft dus in 't geheel geene diphthongeering plaats gehad. Andere streken echter maken verschil tusschen de î aan 't woordeind en de oorspr. Germ., zij 't ook later tot î samengetrokken, i + j vóór klinkers. Terwijl de laatste tweeklank is geworden, is de eerste lange, of ook wel verkorte, maar toch altijd heldere, i gebleven in de provincie Groningen (met uitzondering van de stad, de gemeente Haren en het Westelijk deel van het Westerkwartier), in de Dokkumerwoudstreek met eene kleine daaraan Zuidelijk grenzende streek, op Schiermonnikoog en te Midsland (op Terschelling). Voor een voornw. als wî kon door verzwakten klemtoon verkorting van klinker plaats hebben, en deze wordt dan ook reeds gewoonlijk voor het Onfr. Os. en Ofri. bij wi aangenomen, waardoor het woord dan samenviel met andere woorden, zooals mi en bi, die oorspr. reeds op korte i uitgingen. Bij een woord als frî deed zich de eigenaardigheid voor, dat in de meeste buigingsvormen zijne î voorkwam vóór een klinker en daar tweeklank werd, terwijl die aan 't woordeind éénklank moest blijven. Dat laatste echter gebeurde maar zelden. Bij woorden als frî is de î naar analogie van de gediphthongeerde vormen ook aan 't woordeind tweeklank geworden in die tongvallen, waar overigens de î aan 't woordeind éénklank bleef. Langs welken weg nu zal die diphthongeering zich ontwik- | |
[pagina 83]
| |
keld hebben? Nemen wij aan, dat in alle Westgerm. talen de oorspr. i + j tot î is samengetrokken, dan moet zich tusschen die î en de volgende vocaal een j-klank hebben ontwikkeld en moet î-e geworden zijn tot î-je. Verkorting van de î kon dan bij rekking van de j eene verbinding i-jj-e doen ontstaan met onvolkomen i in eene gesloten lettergreep. De beginklank van jj kon dan later weer eene zeer korte heldere y worden en zóó kon de tweeklank iyj ontstaan, dien wij in 't vervolg als i-j of i-jj zullen afbeelden, en die in het geheele Oosten van ons land wordt aangetroffen, behalve in Groningen (met aei) en Limburg (met ie). Daarmee is de tweeklank, die in 't Westen van ons land heerscht en die in 't beschaafd Nederlandsch gelijkluidend geworden is met den tweeklank ei, echter niet verklaard: want alleen in het Limburgsch en Vlaamsch gaat onvolkomen i soms in onvolkomen e over, maar in Brabant zelden, en in 't Westen van Noord-Nederland is eer het omgekeerde het geval. Tot verklaring van die ei moeten wij daarom aannemen, dat de j van i-j-e niet gerekt en de lettergreep dus open zal gebleven zijn. Dan moest i-je, door den bekenden overgang van korte i tot gerekte e in open lettergrepen, ē-je worden, en daaruit kon dan later, bij rekking der j en verkorting der ē, de verbinding ejj-e (met onvolkomen e) ontstaan, die in 't Zuiden en Westen van ons land tot ei-je kon worden en bij verdere rekking tot aei-je. Zelfs zou uit ē-je de klank i-jje of iyje niet onmogelijk zijn. Hoe het zij, de onvolkomen i+j wordt in het grootste gedeelte van onze Oostelijke gewesten niet alleen vóór klinkers aangetroffen, maar ook aan 't woordeind, b.v. bij wî, waarbij men dan kan aannemen, dat zich achter die î eene j heeft ontwikkeld, zoodat eerst wî-j en later bij verkorting wi-j ontstond. Ter verklaring van den vorm wei (Nl. wij) moeten wij veronderstellen, dat zich uit die î, behalve eene j, ook nog eene zeer korte klanklooze vocaal heeft ontwikkeld, waardoor dus eene verbinding ontstond als wî-jə of wyjə (in 't Mnl. soms, vooral in 't rijm, als wie geschreven, evenals mie). Deze kon dan | |
[pagina 84]
| |
op de boven aangegeven wijze tot wei-jə, weij, wei (Nl. wij) overgaan. De onvolkomen i + j zoowel aan 't woordeind als vóór klinkers treffen wij aan in 't grootste deel van Friesland (ook op Ameland), de Zuidwestelijke helft van het Westerkwartier met de stad Groningen en de gemeente Haren (dáár als aei), geheel Drente (behalve de Oostelijke Veenstreek, die bij de provincie Groningen behoort), geheel Overijsel (behalve eene strook ten Oosten van de IJsel), het grootste Oostelijk deel van de Graafschap Zutfen, den Veluwezoom, de Lijmers, het Rijk van Nijmegen en Grave met het land van Kuik en Gemert. Eenigszins anders doet de diphthongeering aan 't woordeind en vóór klinkers zich voor in de Overbetuwe, te Scherpenzeel en Woudenberg, op Putte en Oostvoorne (behalve Brielle en Hellevoetsluis), te Enkhuizen en op Wieringen, waar ij gezegd wordt, en in Limburg, benoorden eene lijn, die ten Zuiden van Venloo naar Stamprade loopt, en verder Heerle, Ambij, Maastricht en wat ten Zuiden daarvan ligt, waar men ēj zegt (ook wî is er in 't Noorden wēj, of ook wae, maar in 't Zuiden veer of vier). Is in al deze streken de î vóór medeklinkers éénklank gebleven, in het overig gedeelte van Noord- en Zuid-Nederland is ook dáár de î gediphthongeerd. Dat is zeker zeer opmerkelijk, daar rondom de Nederlandsche grenzen noch in het Noordelijk en Westelijk Saksenland, noch in het Frankenland diphthongeering vóór medeklinkers plaats heeft gehad. Eene breede landstreek zonder diphthongeering, die van de Duitsche Nederfranken, Ripuarische Franken, Noordhessische Franken en van een deel der Thüringers, scheidt ons van Oost- en Zuid-Duitschland, waar in het Oostelijk deel van het Nedersaksisch (met name in den tongval van Engeren en dus o.a. in dien van Soest en Ravensberg) en verder in het Opper-Saksisch en Silezisch, het Moezel- en Zuidelijk Rijnfrankisch, het Zuid- en Oostfrankisch, het Zwabisch- en Beiersch-Oostenrijksch (maar niet, in het Zuidwesten, het Allemannisch)Ga naar voetnoot1), evenals bij ons diphthongeering | |
[pagina 85]
| |
heerscht, en wel in het Beiersch-Oostenrijksch reeds sinds het midden der 12de eeuw, later - bij geleidelijke uitbreiding Noordwaarts - ook in de andere genoemde streken, en, sedert de kanselarijtaal algemeen Hoogduitsche schrijftaal geworden was, ook meer en meer in het beschaafd Hoogduitsch (zie O. Behaghel, Grundriss2 I 701Ga naar voetnoot1)). Ook in het Engelsch heeft zich, in tegenstelling tot het Friesch, deze diphthongeering ontwikkeld: naar 't schijnt, het eerst in het Zuidengelsch bij het begin der 15de eeuw, om in die eeuw langzamerhand algemeen te worden, eerst als ei, zooals in de 16de eeuw, later als ai (zie F. Kluge, Grundriss2 I 1032). Het komt mij voor, dat, wegens het vroegtijdig optreden in Duitschland en het betrekkelijk vroeg optreden bij ons, de meening van sommigen, als zou toenemende apocope der toonloos geworden uitgangen en evenwichtsherstel door toonbreking der lettergrepen met lange î er de oorzaak van zijn, moeielijk te handhaven is, en deze diphthongeering veeleer begonnen zal zijn aan 't eind van open lettergrepen, waar zij dan dezelfde geschiedenis zal gehad hebben als aan 't woordeind. Vervolgens zal zich die diphthongeering ook hebben uitgestrekt tot door een' medeklinker gesloten lettergrepen, welke - vóór de periode | |
[pagina 86]
| |
van apocope der meeste slotklinkers - nog zeer gering in aantal zullen geweest zijn, daar eene î in een woordstam met dubbelen slotmedeklinker uiterst zeldzaam is en in die zeldzame gevallen reeds in zeer oude periode, vóór het optreden der diphthongeering, verkort - dus in onze taal onvolkomen i geworden - was. Naar onze voorstelling moet de oorspr. klank van den tweeklank ēj (later ēi) geweest zijn, vervolgens ej (later ei-j, ei, Nl. ij) zijn geworden, en bij rekking aei. Den eenen of den anderen van deze klanken treffen wij hier en daar in Belgisch Limburg en Oost-Vlaanderen aan, en in een deel van de Antwerpsche Kempen; verder in 't Westen van Noord-Brabant en in 't geheele Noorden van deze provincie, in het Land van Maas en Waal, de Bommeler- en Tielerwaard, de Nederbetuwe, het grootste deel van Utrecht, het Gooiland, de omgeving van Weesp, Amstelland (behalve Amsterdam), Haarlem en omstreken, Noordwijk, Delfland, Rotterdam, de Krimpenerwaard, het Westen van de Alblasserwaard en het eiland IJselmonde. Deze ei is overgegaan tot ai, hier en daar zelfs tot āi, in sommige gedeelten der provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen (bv. in het zoogenaamde Klein-Brabant en in het middengedeelte der Antwerpsche Kempen), in het grootste gedeelte van Oost-Vlaanderen en zoo ook in de grensstreken van Zeeuwsch-Vlaanderen en in den Zuidwesthoek van Noord-Brabant en verder in het Zuiden van Utrecht, op het eiland Beveland (ook te Brielle en Hellevoetsluis op Oostvoorne), in het Oosten van de Alblasserwaard, in Schieland en Rijnland en geheel Noord-Holland benoorden het IJ (behalve te Hoorn, te Enkhuizen en op de eilanden). Zelfs is die ai of āi hier en daar in Noord-Holland òi of òai geworden, vooral dáár waar de Oudgerm. î in klank geheel is samengevallen met de Oudgerm. ai, wat echter lang niet overal is gebeurd in de streken die de î gediphthongeerd hebben. Niet zelden is in streken, waar î gediphthongeerd is tot ei of aei, de (uit ai ontstane) ei tot ai geworden, en dáár, waar de î als ai wordt uitgesproken, de ei | |
[pagina 87]
| |
gerekt tot āi. Zelden is î tot ai geworden, terwijl de ei haren klank behield of ēi werd. Ten slotte kon de diphthong weer gemonophthongeerd worden door zwakke uitspraak van het tweede bestanddeel, dat van korte heldere i eerst overging tot doffe i, later tot onduidelijke vocaal of naslag en eindelijk geheel verdween. De ēi werd zoo tot ē in den tongval van het eiland Urk, waarmee vroeger ook het dialect van Ens op Schokland overeenstemde. De aei of ei werd ae, zooals in 't grootste gedeelte van Belgisch Limburg, het Hageland en de steden Diest en Tienen, het Westen der Meierij van 's-Hertogenbosch en het Oosten der Baronie van Breda, en verder in eenige Hollandsche steden, als Dordrecht, 's-Gravenhage, Leiden en Oudewater. Monophthongeering van ai of āi tot ā (of āë) heerscht tegenwoordig in Amsterdam, schoon daar ook wel ae of aeë gezegd wordt, en evenzoo te Hoorn, te Scheveningen en op het eiland Marken. Inzonderheid echter is deze monophthongeering eigen aan het Antwerpsch en Zuidbrabantsch, bv. aan den tongval der stad Antwerpen (waar, met kleinen naslag, āë gezegd wordt, evenals te Mechelen), van Lier en van Brussel, vooral van de voorsteden, zooals Schaarbeek. Terwijl de monophthongeering gewoonlijk alleen vóór medeklinkers voorkomt, strekt die zich daar ook verder uit tot aan 't woordeind en zelfs tot vóór klinkers. Te Leuven, waar de a van ai in o is overgegaan, is oi alleen tweeklank gebleven vóór gutturalen, als in loik, roigen, maar overigens gemonophthongeerd tot òë, als in òëzer, wòën, bòëten, en wòëf, zelfs vóór klinkers als in vròën (vrijen) en aan 't woordeind als in gòë en zòë (= gij en zij). Denzelfden overgang van ai tot oè (met wat duidelijker naslag, maar óók vóór gutturalen) treft men te Aalst aan, onverschillig, of die klank vóór medeklinkers of vóór klinkers of aan 't woordeind voorkomt. Dat ai of āi te Leuven aan oi en òë vooraf is gegaan, blijkt uit het bewaard blijven der a in vajand, lāvoed (= lijnwaad), tāmoes (tijm) en wāwoeter (wijwater), en de verkorte vormen fafteg, vafde, gelak. Ook te Aalst hoort men in sommige woor- | |
[pagina 88]
| |
den bij verkorting a, bv. schant (= schijnt), en overigens è, soms in open lettergreep ae, bv. graeze(n) (= Nl. grijnzen, te Schaarbeek en elders graze(n)). Te Leuven en Aalst heeft de Oudgerm. ai (Nl. ei) in de meeste woorden denzelfden klank als de Oudgerm. î er nu heeft; waar dat niet het geval is, heeft men ook voor de Nl. ei dikwijls ā. Overgang van āi tot òi is niet bevreemdend in streken, waar ook iedere andere a in open lettergrepen gelabialiseerd is, te Aalst tot ō of ōi, te Leuven tot oe (uit ouder ō)Ga naar voetnoot1). Voor sommige deelen van Noord-Holland kan echter de òi-uitspraak niet op deze wijze verklaard worden; maar dáár heeft dan ook de òi zich niet phonetisch uit de î ontwikkeld: de tweeklank is er van elders ingevoerd en heeft eenvoudig de oude î vervangen. Nemen wij nu aan, dat de invoering begonnen is in Waterland, waar ook de lange â, die er voor de Noordhollandsche eej ingevoerd werd, een òa-klank had, dan is misschien daaruit te verklaren, dat deze (blijkbaar toen beschaafd geachte) òa-klank ook aan de gediphthongeerde î is gegeven, waar deze niet als ai, maar als āi de î verdrongGa naar voetnoot2). Noord-Holland is niet de eenige streek, waarheen de diphthongeering van elders is ingevoerd; maar om met eenige zekerheid uit te maken, waar zij inheemsch is of m.a.w. waar zij zich phonetisch ontwikkeld heeft, en waar zij is overgenomen, dient men te weten, waar de diphthongeering begonnen is, en in welken tijd. Een onderzoek daarnaar heeft wel niet tot geheel afdoende uitkomsten geleid, maar toch meen ik tot eene latere oplossing van dit vraagstuk iets te kunnen bijdragen | |
[pagina 89]
| |
door eenige vaststaande feiten mee te deelen en andere twijfelachtige te bespreken. De oplossing dezer quaestie wordt zeer bemoeielijkt door de middeleeuwsche orthographie. Nemen wij voor een oogenblik de onjuiste stelling aan, dat die regelmatig en aan zich zelf gelijkblijvend was, dan zou men kunnen stellen: heldere vocalen worden in open lettergrepen met een enkel, in gesloten lettergrepen met een dubbel letterteeken geschreven. Het dubbel letterteeken voor de i nu was ij, waarin de tweede i eene verlenging onderging, zooals ook de tweede of derde i als getalteeken, bv. in ij (= 2), iij (= 3), xij (= 12), xiij (= 13). Toch vindt men zeer dikwijls ij ook in open lettergrepen, vaker dan ee en uuGa naar voetnoot1), en niet zelden ook y met gelijke phonetische waarde, terwijl in Limburgsche geschriften omgekeerd de i ook in gesloten lettergrepen dikwijls met een enkel letterteeken wordt geschreven, evenals ook de andere vocalen. Te veronderstellen, dat eene ij of y in open lettergrepen een tweeklank zou kunnen aanduiden, gaat niet aan, daar ook Limburgers en Westvlamingen die nog altijd de î als éénklank uitspreken, niet zelden ij in open lettergrepen schrijven. Daar in open lettergrepen vóór een klinker evengoed i als ij geschreven werd (bv. ti-en evengoed als tij-en), kon î + e in 't schrift samenvallen met den samengetrokken vorm van ie + e (bv. tie-n). Zoolang ie (uit io) nog werd uitgesproken als i + naklank, zal dan ook de uitspraak dezelfde geweest zijn, doch toen en waar de ie éénklank geworden was, kon het teeken ie ook, vooral in gesloten lettergrepen, dienen om den oorspr. î-klank aan te duiden. Dat is dan ook inderdaad nu en dan gebeurd, maar slechts zeer sporadisch treft men het aan en, voor zoover ik heb kunnen nagaan, bijna alleen in HSS. uit streken, waar nog altijd de eenklank gehoord wordt en dus de schrijfwijze met ie de quaestie der diphthongeering niet verder brengt. Men vindt (zie Van Helten, Mnl. Spr. bl. 114) | |
[pagina 90]
| |
ie namelijk het meest in den Westvlaamschen Esopet, in de Limburgsche Sermoenen en in het groote Lancelot-HS., dat ook uit het Zuid-Oosten afkomstig schijnt en alleen eenige bewijskracht zou kunnen hebben, wanneer het nauwkeurig de orthographie van Velthem weergaf. Vóór r is reeds in 't Mnl. de ie regel, de i of y uitzondering. Op uiterst zeldzame gevallen, waarin ij voor ei of ei voor ij geschreven is, kom ik straks terug. Geeft de middeleeuwsche spelling hier dus weinig licht, studie van de rijmklanken zou meer licht kunnen doen verwachten. Men bedenke echter, dat in de meeste streken î reeds hierom niet op ie kon rijmen, omdat de laatste min of meer tweeklank was, en dat een rijm van den tweeklank ij op den tweeklank ei overal onzuiver zou geweest zijn, waar die tweeklanken niet waren samengevallen, en dat zal in 't later Mnl. nog maar zeer zelden het geval geweest zijn, daar zelfs in de tongvallen van onzen tijd het samenvallen veel minder heeft plaats gehad, dan de beschaafde Nederlandsche uitspraak zou doen vermoeden. Langzamerhand schijnt het zelfs een dogma der poëtica geworden te zijn,- dat ij en ei niet rijmen mochten, zoodat zelfs in de 19de eeuw, toen de meeste dichters ongetwijfeld tusschen de beide klanken in hun spreken geen onderscheid meer maakten, een rijm van ij op ei slechts met moeite te vinden is. Het weinige, allesbehalve afdoende, wat spelling en rijm ons leert, wijst op Brabant als de streek, waar de diphthongeering begonnen is: maar eerst betrekkelijk laat. Tot de oudste ons bekende Brabantsche dichters behoort Jan van Heelu. In zijn gedicht (van ± 1290) nu vinden wij meermalen een rijm van ie op ije, namelijk vs. 1175, 2229, 2301, 2920, 5293Ga naar voetnoot1), 7241 van nie (nooit) op voghedije, partije, abdije, en zelfs vs. 1321 op vrije; verder vs. 4551, 7409 van die op vrije en partije, en vs. 4525, 4663, 5107, 7134 van drie (blijkens andere rijmen met ie uit te spreken) op rije, partije en vrije. Eens zelfs (vs. | |
[pagina 91]
| |
3709) vinden wij een rijm van side op liede. Omstreeks 1290 zal dus in Brabant de lange î nog niet gediphthongeerd zijn geweest. Evenmin was dat vermoedelijk het geval in 1316, toen Lodewijk van Velthem, die uit het Leuvensche afkomstig was, de vijfde partie van den Spiegel Historiael schreef. Daarin toch vinden wij gerijmd zide: ride (d.i. riede, arundo, Sp. Hist. V1 12 vs. 67) en verdient: verdwient (Sp. Hist. V3 23 vs. 47). Ook is nog op te merken, dat hij sijn rijmt op engijn (Sp. Hist. V4 3 vs. 55), dat wel door hem als engien zal zijn uitgesproken, omdat hij het elders (Sp. Hist. V4 45 vs. 23 en 63) op voorsien en gesien laat rijmen. Eerst in de Dietsche Doctrinael, die in 1345 te Antwerpen geschreven is, komt eene plaats voor, die diphthongeering zou kunnen doen vermoeden, nam. III vs. 1459: het rijm fonteijnen: sonder feijnen, wanneer men feijnen daar ten minste met den uitgever voor hetzelfde mag houden als het ww. finen (eindigen); maar uit Brab. Yeesten I 296 is ook de uitdrukking sonder feinen (zonder bedrog) bekend waar de ei behoort, omdat het voor feinden (fr. feindre) staat. Daarentegen vindt men in een ander gedicht, ook te Antwerpen (vermoedelijk door Jan Boendale) geschreven omstreeks denzelfden tijd (tusschen 1351 en 1356), nam het Boec van der Wraken III vs. 862, het rijm tijt: interdijt (vgl. vs. 879 interdict), wat dus op eene î-uitspraak wijst. Toch vindt men in eene te Antwerpen geschreven oorkonde van 1357 (gedrukt achter Brab. Yeesten II bl. 558) het woord castellijn met ij, wat voor het samenvallen van ij en ei zou pleiten ..... als het geene schrijf- of drukfout is. Afdoende bewijzen voor Brabantsche diphthongeering der î in de 14de eeuw zijn er dus niet; daarentegen is er wel aanleiding om te vermoeden, dat de uitspraak, althans in de eerste helft dier eeuw en bij een deel der Brabanders, nog genoeg van de oude uitspraak had, om eene enkele maal een rijm op ie te veroorloven. Uit het laatst van die eeuw is het gedicht Van den X Plaghen, dat te veel een Hoogduitsch karakter draagt, om er veel bewijskracht aan te ontleenen. Toch dient | |
[pagina 92]
| |
opgemerkt te worden, dat daarin rijmen voorkomen: vs. 2348 lijt (= ligt): tijt en vs. 777: Marien: screyen. Daarentegen vindt men er ook vs. 613: vlieghen: nedersieghen. Naar aanleiding van dit en andere gedichten in verhoogduitschte taal zou de vraag kunnen rijzen, of de diphthongeering in Brabant misschien zou kunnen ingevoerd zijn door de hofhouding van Hertog Wenzel van Boheme en Luxemburg, die van 1355 tot 1383 met zijne vrouw Johanna samen in Brabant regeerde, en die persoonlijk ongetwijfeld de î als diphthong uitsprak. De oorkonden door hem uitgevaardigd geven echter (voorzoover ik ze raadpleegde, d.i. voorzoover zij voorkomen achter het tweede deel der Brab. Yeesten) slechts zeer geringe orthographische aanwijzingen voor diphthongische uitspraak. Ik vond tweemaal, in oorkonden van 1358 en 1383 (bl. 567, 654) Lothreike, en in eene oorkonde van 1383 (bl. 651) proffeyt, profeytelijcste en omgekeerd met ij voor ei: uytrijcken. Dat is geen rijke oogst. Ook is de taal der oorkonden (op ééne uitzondering na, bl. 658) zuiver Nederlandsch. Daarmee is natuurlijk niet bewezen, dat de diphthongeering niet aan Duitsche invloed zou mogen toegeschreven worden, maar om dat met grond te mogen doen, zullen andere bewijzen bijgebracht moeten worden. Voor de 15de eeuw heb ik slechts ééne plaats, en wel uit het vervolg der Brab. Yeesten, in 1432 door een oud dienaar van Hertog Jan IV in ‘'t wout van Sonyen’ geschreven. Dáár vindt men VI vs. 7961 het rijm vliete (= vlijte): liete, dat dus een bewijs tegen diphthongeering zou kunnen zijn, indien het woord vlijt bij mij niet onder verdenking lag, aan het Westvlaamsch ontleend te zijn, maar niet te huis te behooren in het Brabantsch. Opmerkelijk toch is het, dat het in de woordenboekjes van Colinet en Goemans voor de tongvallen van Aalst en Leuven (in de Leuv. Bijdragen) ontbreekt; opmerkelijk ook, dat een rijm als vliet: liet in Pascha vs. 1245 het eenige ij: ie-rijm is, dat ik bij den Brabantschen Vondel heb kunnen vinden, afgezien van rijmen op eigennamen met y, die wij nu | |
[pagina 93]
| |
met ie uitspreken, maar die Vondel wel degelijk kan hebben uitgesproken met diphthong. Vreemd zou het mij zeker voorkomen, indien niet reeds in de 15de eeuw in Brabant de diphthongeering heerschende was geworden, daar zij toch den tijd moet gehad hebben, om zich uit i-j door ēj en ej heen tot aei of èi te ontwikkelen, zooals de î-klank er in het midden van de 16de eeuw luidt. Dat leert ons het oudste Brabantsche spelboek van Antonius Sexagius, De Orthographia linguae Belgicae (Lov. 1576), onlangs herdrukt in de Leuvensche Bijdragen III 183-245. Dáár lezen wij (bl. 226 vlg.): ‘Per ei scribenda censeo quae nostrates communiter per duplex ij scribunt vel olim per simplex i scribere soliti sunt.’ De e van ei die hij door een bijteeken van de gewone e onderscheidt, (bl. 192) ‘medium sonum reddit inter a et e, nempe ovium balantium vocem, si praeponas b’. Hij verstaat er dus èj of aei onder en onderscheidt dien klank nauwkeurig van den klank, dien in zijn tijd de Brabantsche ei (Oudgerm. ai) had, namelijk dien van ai, wanneer hij zegt (bl. 224), dat de ai van kai, vlaien, rain, main (= ik mein, meen) een tweeklank is en dus niet te verwarren met de Fransche ai van mais, main, want ‘Galli non multo aliter pronuntiant main quam nos quum “meum” diximus’. Tijdgenooten van Sexagius kennen dezelfde uitspraak aan het Brabantsch toe. Zoo zegt Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie, Antw. 1581, bl. 72: ‘De ei gebruict den Brabander, daer den Flamijnc (die ic volge) die vocale ij, als wein, wijn, zein, zijn, mein, mijn, reic, rijc, deic, dijc, leic, lijc’; en dan licht hij de uitspraak der ei toe door die te vergelijken met die van de ei in 't Fransche merveille en veiller. Dat die ei of aei eenigszins tot ai overhelde, maar nog geene zuivere a + i was, geeft De Heuiter bl. 41 te kennen door te zeggen, dat de Brabanders met hunne blatende a in bai, mai, wai evenmin eene zuivere a doen hooren als de Hollanders met hun jae, de Vlamingen met hun jòa. Spieghel zegt in zijne Twéspraack van 1584 (bl. 16 der uitg. van 1614) ‘dat enighe, zonderling in | |
[pagina 94]
| |
Braband, de i wat na de e trecken, ende benaast als ei klinckt. Welck gheklanck van ei daar teghens by velen als ai klinckt’. In den loop van de 17de eeuw is de Brabantsche aei tot ai geworden. In 1617 schrijft Bredero in de taal, die hij zijn Spaanschen Brabander in den mond legt, soms nog ey bv. sleyck, meyn, weyn, wey, maar meestal reeds ay, en vijf en dertig jaar later geeft Huygens, die den Brabantschen tongval, als zijne moederen vadertaal tevens, behoorlijk kent, in het Antwerpsch van zijn Tryntie Cornelis iedere Nl. ij of ei met aij weer, ook in zijne bijgevoegde opgave ‘Brabantsche uytspraeck vertaelt.’ Sinds dien tijd is in Zuid-Brabant en Antwerpen deze ai hier en daar weder in òi overgegaan, en zijn ai en òi in den laatsten tijd bijna overal gemonophthongeerd door klanklooswording van het tweede bestanddeel dier tweeklanken. Voor Belgisch Limburg heb ik weinig aangaande de geschiedenis der diphthongeering te vermelden, daar de meeste Middellimburgsche geschriften afkomstig zijn uit het nu Nederlandsche gebied, waar geene diphthongeering heerscht, en het van enkele andere moeielijk is uit te maken, waar zij te huis behooren. Zeer zeker echter is de diphthongeering in het Limburgsch niet ouder dan in het Brabantsch. Mocht men aannemen, dat eene vrij regelmatige spelling met i in open en ii (niet ij) in gesloten lettergrepen voor i-uitspraak pleit (wat niet onvoorwaardelijk vaststaat, ten minste niet voor de middeleeuwen), dan zou eene oorkonde van 17 Aug. 1482 (in het Belg. Museum IV 418-423), waarbij eene rederijkerskamer te Hasselt hare statuten ontving, tot bewijs kunnen strekken, dat op het eind van de 15de eeuw in Belgisch Limburg de diphthongeering nog niet begonnen was, indien hier althans het Limburgsche Hasselt bedoeld wordt, doch Serrure (Vad. Museum I 114 vlg.) is overtuigd, dat het stuk betrekking heeft op het nabij Geraardsbergen gelegen Hasselt in Oost-Vlaanderen. Voor Oost-Vlaanderen nu behoeven wij de î-uitspraak in de middeleeuwen niet te bewijzen, want wij weten, dat in het midden der 16de eeuw de î daar nog als éénklank werd uitge- | |
[pagina 95]
| |
sproken, althans te Gent. Dat toch volgt uit de vergelijking van een paar plaatsen uit de Néderlandsche Spellijnghe (Ghend 1550) van den Gentenaar Joos Lambrecht. Zelf spelt hij zeer regelmatig i in open lettergrepen, y aan 't woordeind en ij in gesloten lettergrepen, en omschrijft den mondstand bij 't uitspreken van i en y aldus (bl. 17): ‘wat greinzende thende van der tonghe téghen d'onderste tanden, ende beade de canten van der tonghe téghen d'opperste baactanden haudende,’ terwijl hij blijkbaar denzelfden klank aan de ij toekent, wanneer hij (bl. 45) wil betoogen, dat het verstandig is, in gesloten lettergrepen niet ae, maar dubbele a te schrijven, en daarvoor dezen grond aanvoert: ‘Want ic bevinde earstmaal van twea ee, alsmen dezelve te rechte ghebruukt, zo ne móghen zy nemmermear staan in tbeghin, midden of hende van ean woord, of daar en moet eane of mear letters, tzy vocálen of consonanten achter an ghesteld ende mede ghespeld werden: ende zoa gheeft de zelve sillebe vullen, sterken, ende gheheale vocaalvoais. Sghelijcs eist oac met ij, oo, uu’. Tusschen het midden van de 16de en het begin van de 18de eeuw moet ook in Oost-Vlaanderen de î-uitspraak door de ei- uitspraak verdrongen zijn. Immers in het boek van J.F.V. Geesdalle, De vergelijkinge van de Spraek-konste der twee talen, de fransche en de vlaemsche (Gend 1712), bl. 22 vlg. wordt gezegd, dat in het Vlaamsch de y dient om meer dan één klank te kennen te geven, namelijk: ‘D'eene geven haer het geluyd van den franschen tweeklank ei, als in deze woorden, gelyk, vry, my, gy, sy, die sy uytspreken: geleik, vrei, mei, gei, sei. Andere geven haer een geluyd, dat niet en schild van 't gene van i, als sy-se in deze woorden gebruyken: yver, ygelyk, yder, als iver, igelyk, ider’. Beide moet wel op Oost-Vlaanderen slaan, daar dan volgt, dat anderen de y ‘geenszins gebruyken als de gene van West-Vlaenderen, de welke lezen ende schryven gelik, vri, mi, gi, si’. Hij zelf nu wil, ‘an het algemein gebruyk gehoorsamen, ende daerom lyden, dat de y d'uytspraek van den tweeklank ei behoude’. | |
[pagina 96]
| |
Zestig jaar later schijnen de Oostvlamingen reeds zoo prat op hunne ei-uitspraak geweest te zijn, dat P.J. van Belleghem en Daniel Waterschoot in hun Deure oft ingang tot de Nederduytsche taele (Brugge 1773) bl. 13 zeggen konden: ‘de y is weynig meer open als ii, van welke bezondere goede uytspraek het land van Waes de eere toekomt (waer men die, gelyk by de Hollanderen, ey noemt) en niet aen Brabandt, zoo vele verkeerd willen’. Sterk keuren zij het af, dat de Westvlamingen (‘die van Brugge, Kortryk, Meenen, Waesten, Nieuport, Veurne, Duynkerke en Oostende’) ii schrijven en zeggen, terwijl zij zelve het met de y houden, omdat ‘onze Nederduytsche Taele niet voor West-Vlaenderen alleen, maer voor alle de gene, die dezelve spreken, oft gebruyken, gedrukt en geschreven worden moet.’ Tegen deze geringschatting van de Westvlaamsche uitspraak kwam twee jaar later Balduinus Janssens op in De verbeterde Vlaemsche Spraek- en Spelkonste (Brugge 1775) bl. 20 vlgg. door te zeggen: ‘Tot heden hebben de Bruggelingen, Iperlingen en Kortryzaenen de goede uitsprake behouden, alle d'andere hebben daer af eenen doolhof gemaekt: eenige spreken die uit als ei, andere als ai’; en verder: ‘Veel Gentenaers, de Brabanders, en andere, die van 't zelve gedagt zyn, maken geen onderscheid, in 't spreken, tusschen de maend Mei en den voornaem my.’ Zij moesten die dus, naar zijn oordeel, beide met y spellen, evenals het woord ei. Uit zijne woorden ‘veel Gentenaers’ mag men opmaken, dat zelfs toen nog te Gent door vele anderen î gezegd werd, en bij mij wekt de wijze, waarop door deze Vlaamsche taalleeraars over deze zaak gesproken wordt, het vermoeden, dat in Oost-Vlaanderen de diphthongeering niet phonetisch zal ontsaan zijn, maar door die Oostvlamingen, die haar voor beschaafder hielden, van de Brabanders zal zijn overgenomen. Vermoedelijk is het zoo ook in het grootste gedeelte van Noord-Nederland gegaan, vooral nadat de zegepraal der Spaansche wapenen in het Zuiden zoovele Brabanders naar de Noordelijke gewesten had doen uitwijken. Wèl heeft Dr. Van Helten (Mnl. | |
[pagina 97]
| |
Spr. bl. 50) die diphthongeering voor Zuid-Holland reeds in de 15de eeuw aangenomen, zij het ook slechts op grond van een paar plaatsen bij Willem van Hildegaersberch, en heb ik zelf mij vroeger daarbij aangesloten, maar een nader bekijk van die plaatsen maakt, dat ik van mijne vroegere meening moet terugkomen. In gedicht LXXIII vs. 59, 143, 251 rijmen op giericheyt de woorden creyt, gleit, sneyt, en in gedicht C vs. 121 gleit op zericheit, en inderdaad zouden deze rijmen voor diphthongeering pleiten, indien deze woorden stonden voor crijt, glijt, snijt; maar dat is niet het geval: ook blijkens den zin heeft men hier met imperfecta te doen en staan deze woorden voor creet, gleet, sneet. Valt dit bewijs dus weg, een ander voert Dr. Van Helten aan in leimen voor lijmen, LXXXIII vs. 162; maar in den tekst staat lyemen, volgens het Haagsche HS., terwijl leimen alleen voorkomt in de variant, volgens het Brusselsche HS. Dat laatste nu is, blijkens het onderschrift, ‘ghescreven ende voleint tot Os. int jaer ons Heren doemen screef MCCCC ende LXIX op Sunte Jans davont Baptista’ (d.i. 23 Juni). In leimen hebben wij dus geene ei van Hildegaersberch, maar van den afschrijver, die te Os. in Noord-Brabant woonde en dus in 1469 zeer goed den tweeklank kan gebruikt hebben. Deze heeft ook ei voor ij in de plaats gesteld in LXXXIV vs. 157, 169, 177, waar hij telkens screinen schreef voor scrijn in het andere, Hollandsche, handschrift. Valt dus de ei-uitspraak bij Hildegaersberch niet meer te bewijzen, voor ie-uitspraak bij hem kan ik daarentegen bewijzen aanvoeren in het rijm: sien (= sijn): twien (= tween) in LXXXI vs. 393; sien (sijn): lyen (= leen) in CXVIII vs. 43; sien (sijn): plien in CII vs. 175; en sien (sijn): gheschien in LXXXII vs. 27, ook geschreven sijn: geschien in VII vs. 63. Voor Schie- en Delfland mag dus tot het eind van de 14de eeuw zeker ie-uitspraak worden aangenomen. Ook later zal die daar zijn blijven heerschen: althans ook uit den in 1412 geschreven Minnenloep van den Haagschen kanselarijklerk Dirc Potter kunnen wij (II 437) een rijm vrie: amye voor den dag brengen, waar men wel niet licht eene | |
[pagina 98]
| |
uitspraak vreie, ameie zal aannemen. De afschrijver van het eene Hs. sprak blijkbaar ie, daar hij zich soms vergiste door (II 240) lieff te schrijven voor lijff en omgekeerd (II 3037) bedrijcht voor bedriecht. Zulke vergissingen komen ook in het andere handschrift voor, dat Claes Willems in 1486 schreef, namelijk driemaal (II 2465, 3501, III 843) sien voor sijn. Daartegenover ontbreken ei: ij-rijmen, tenzij men I 2209 lye: Achaye daarvoor aanziet; en toch zouden zij bij iemand als Potter, die zoozeer onder Beierschen invloed stond, niet voor ei-uitspraak in Den Haag kunnen pleiten. Als men, II 2745, in het eene HS. reyden vindt en in het andere rijden, bedenke men, dat hier reiden (= gereed maken) bedoeld is, en dat rijden òf schrijffout òf quasi verbetering is. Ook de schrijfwijze in de oorkonden der Grafelijke kanselarij en de rekeningen der Grafelijke rentmeesters schijnen - voor zoover dat althans mogelijk is - voor ie-uitspraak te pleiten. Ongelukkig kennen wij de latere oorkonden hoofdzakelijk uit het Charterboek van Van Mieris, waarmee men voorzichtig moet zijn. Het onlangs door Mr. S. Muller Hz. in Bijdr. van het Hist. Genootschap XXII 90-357 uitgegeven ‘Oude Register van Graaf Florens’, dat, ondanks den titel, grootendeels geschreven is in de eerste helft van de 14de eeuw, pleit voor ie-uitspraak 1o door merkwaardig regelmatig gebruik van ij of ii in gesloten en i in open lettergrepen, bv. vri en vridach; 2o door miere en siere voor mijnre en sijnre (zie o.a. bl. 233, 234, 278), en 3o door de schrijfwijze sien voor sijn als 3 p. pl. (o.a. bl. 142, 278 en 280 herhaaldelijk). Daar in later tijd Rijnland gehouden wordt voor de Hollandsche streek, waar de ij en de ei het eerst zijn samengevallen, is het van belang op te merken, dat in een Rijnsburgsch testament van 1310 niet alleen i's in open lettergrepen geschreven worden, maar ook wins voor wijns en miere en siere voor mijnre en sijnre (zie Schotel, De abdij van Rijnsburg, 's-Hert. 1851, bl. 168 vlg.), dat in eene Boscoopsche oorkonde van 1458 ook i's in open lettergrepen worden gebruikt en | |
[pagina 99]
| |
bovendien siende voor sijnde voorkomt (Schotel t.a.p. bl. 215 vlg.) en dat in eene bekendmaking der abdis van Rijnsburg van 1513 gewield geschreven is in plaats van gewijld, d.i. met den nonnensluier voorzien (Schotel t.a.p. bl. 288 vlg.). Voor de 16de eeuw staat ons geen ander spelboek ten dienst dan de Nederduitse Orthographie (Antw. 1581) van den Delfschen kanunnik Pontus de Heuiter, die zelf i schrijft in open, en ij in gesloten lettergrepen, vóór klinkers en aan 't woordeind, en die deze ij gelijkstelt met de ie vóór r, en, zooals hij bl. 72 zegt, voor zich de Vlaamsche uitspraak verkiest, tegenover de Brabantsche ei-uitspraak; maar De Heuiter zegt zelf, dat hij eclectisch te werk gaat en een Nederlandsch boven de dialecten wenscht te vormen. Dus behoeft zijne uitspraak nog niet die van zijne geboortestad Delft te zijn, maar toch verdient het opmerking, dat hij de ei-uitspraak alleen aan de Brabanders toeschrijft, terwijl hij elders ook wel op Hollandsche eigenaardigheden wijst. Voor de 17de eeuw hebben wij De Nederduytsche Spraec-konst (Leyden 1626, 2de dr. 1633) van den Leidenaar Christiaen van Heule, die wel niet uitdrukkelijk zegt, hoe hij de ij uitspreekt, maar die haar toch wel als ie zal hebben uitgesproken, daar hij in open lettergrepen en ook aan 't woordeind i schrijft, ‘welcke vocael nootsaekelic dobbel moet zijn in mijt, tijt’ (zie bl. 11 van den 2den druk). Zoo hebben wij dan in Zuid-Holland, zelfs in Rijnland, nog geene diphthongeering in 1633. Het komt mij dan ook voor, dat een Delftenaar als Hugo de Groot aan de ij den ie-klank gaf, al is dat ook niet volkomen afdoende te bewijzen; maar in zijn Bewys van den waren Godsdienst van 1622 vindt men toch (naar de uitg. van 1648 bl. 28) het rijm Tyr: Arabyr, en daarnaast (bl. 57) Tyer: papier, en (bl. 97) Arabier: rapier, waaruit blijkt, dat hij met y woorden kon schrijven, die op ie rijmden. Zoo kon hij ook (bl. 60) yder: wyder rijmen, en verder (bl. 57) borgerië: Alexandrië, (bl. 37) Afrike: koninckryke, en allerlei eigennamen, als Sanhedryn (bl. 24), Maronyt (bl. 55), Levyt (bl. 56), Israelyt (bl. 81, 86), en | |
[pagina 100]
| |
ook stagiryt (bl. 53) doen rijmen op Nederlandsche woorden met ij. Wèl behoeft men aan dergelijke rijmen niet veel gewicht te hechten, omdat ook in later tijd, toen zeker de diphthongeering in Holland algemeen was doorgedrongen, nog wel eens zulke rijmen worden aangetroffen; maar opmerkelijk is het toch, dat de aangehaalde woorden ook nu nog door ieder Hollander met ie worden uitgesproken. Zoo kan ik ook moeielijk gelooven, dat de Hagenaar Jacob Westerbaen, (Alle de Gedichten I bl. 32) kijcken: Grijcken, (bl. 41) wijs: valijs, (bl. 542) commijsen: wijsen, (bl. 468) compagnij: mij en (bl. 512) hy: lamasabachthani rijmende, al deze vreemde woorden met ei zal hebben gezegd. Nu staat daar wel tegenover, dat een ander Hagenaar, Constantijn Huygens, in 1625 (zie uitg. Worp II bl. 112) zijn en tijd laat rijmen op de Engelsche woorden pine en requite, en verder zijn en pijn op de Grieksche δεῖν en γαμεῖν, maar dan moet men niet vergeten, dat de ei-uitspraak ongetwijfeld in de 17de eeuw ook in Zuid-Holland veld gewonnen heeft en Huygens, als zoon van een Noordbrabander en eene Antwerpsche, zeker tot de eerste Hollanders van geboorte behoord heeft, die haar overnamen. Trouwens, dat hij, Hofwijck vs. 343, bije (niet bie) schrijft in rijm op sie, zou ook bij hem voor ie-uitspraak kunnen pleiten. Ook voor Schiedam moet ik nog op ei-uitspraak wijzen, en wel reeds in 1616. Toen namelijk verscheen de Schiedamsche kamer ‘De Vyghe-Boom’ op het Vlaardingsch rederijkersfeest met een sinnespel (in Vlaerdings Redenrijck-bergh gedrukt), waarin de volgende ei: ij rijmen voorkomen, die men in andere sinnespelen, zelfs van Brabanders, te vergeefs zal zoeken en die toen zeker ook niet goedgekeurd zullen zijn: drijcht: stijcht (II 2), in trijn: zijn (II 3), geschrij: bij (II 3), schrijen: bevrijen (II 4), brijn: zijn (II 4), Romeijnen (dat elders ook op meijnen rijmt): verschijnen (II 4), strijden: bereiden (III 1) en zijt: onbarmherticheijt (III 2). Toch zou het voorbarig zijn, uit deze rijmen te willen afleiden, dat reeds in het eerste kwart der 17de eeuw te Schiedam de diphthongeering zou geheerscht | |
[pagina 101]
| |
hebben; want vermoedelijk was deze kamer eene Brabantsche kamer, daar naast deze te Schiedam nog eene andere, oudere kamer bestond, ‘De Roo-rosen’. In het sinnespel van die kamer nu vindt men alleen zuivere rijmen, en toch moet men met zijne gevolgtrekkingen voorzichtig zijn, want de dichter van dat sinnespel was geen Schiedammer, maar een Gentenaar, namelijk Zacharias Heynsz. Volgens Lambert ten Kate (Aenleiding I bl. 156) werden vóór 1650 nog door iedereen in ons land ij en ei onderscheiden. Eerst daarna begon de gelijkstelling dezer klanken het eerst in Rijnland en Amstelland, en in de eerste helft der 18de eeuw ook nog slechts dáár. Nog in 1748 schreef de Haarlemsche schoolmeester Jan van Belle, die den eigenaardigen inval had, een Korte wegwyser ter spel-spraak- en dichtkunde (Haarlem 1748) tot gemak zijner leerlingen in dichtmaat op te stellen, dat voor de meerderheid in ons land het overbodig was, het onderscheid in spelling tusschen ij en ei op te geven, immers ‘Den Haagenaar, die kikken zegt voor kyken,
Zal 't onderscheid hiervan ten eersten blyken.
Een Maaze- óf Lekke- óf Schie- óf Rottenaar
Word, door gewoonte, aanstonds 't verschil gewaar’.
Vandaar dan ook, dat de Rotterdammers aan de Amsterdammers taalverknoeiing verweten, en o.a. de Rijnsburger Joachim Oudaen, die evenwel toen al sinds jaren Rotterdammer was geworden, in 1679 in zijn ‘Lykgedachtenis van Vondel’ (Poëzy III bl. 508), dien dichter prees, dat hij zich steeds had vrijgehouden ‘Van deze indringende, en sleeplend'ge basterdyen,
Die thans, zoo laf haar taal vertuijende aan den klank
Des straat-toons, het begrip verbyst'ren tegen dank;
Wanneer men pyl in peil, en zeil in zyl verandert,
Voor ryzen, reizen zegt; en verder opgeschrandert
Zyn lout're armoedigheid in 't rymen dus bedekt
En voor het held're Duitsch een warretaal verwekt’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 102]
| |
Toch volgt uit de onderscheiding van ij en ei in het Zuiden van Zuid-Holland nog niet, dat de ij daar als ie klonk, al zou ons dat ook niet behoeven te verbazen, want op Goeree en Overflakkee heerscht nog altijd de ie, zelfs (als men Brielle en Hellevoetsluis uitzondert) ook op Voorne en Putte, schoon daar zeer verkort en (naar Winkler, Dial. II 153) ook nog ten deele te Hoogvliet en Pernis, dus in 't Westen van IJselmonde. Het zou dus zoo vreemd niet zijn, wanneer in de 17de eeuw in 't geheele land van Overmaas en ook te Rotterdam, dat zich daarbij altijd nauw heeft aangesloten, de î ongediphthongeerd was gebleven, tot dat op het eind van de 17de eeuw daarin langzamerhand verandering kwam. Dat volgt ook uit de mededeeling van Willem Sewel in 1712 (Nederduytsche Spraakkonst 2de dr. Amst. 1712, bl. 25), dat de Friezen spies en liden (voor spijs en lijden) zeggen en dat ‘de Rotterdamsche uytspraak 'er ook wat naa zweemt, hoewel voor veertig jaar ruym zo veel dan nu’. Zoo zouden wij dan tot eene ie-uitspraak (misschien alleen wat verkort) voor Rotterdam komen tot omstreeks 1675, waarna dan de diphthongeering langzamerhand ook dáár zal begonnen zijn, maar nog lang niet algemeen zal geworden zijn, daar Ten Kate (Aenl. I 116) nog in 't begin van de 18de eeuw zegt: ‘De scherpkorte i als bij min tót omtrent op het dúbbeld verlangt zynde is onze Lang-klinker y (óf ij), als by myn en lyden, mits dat men y uitspreeke vólgens Geméén-Landse Dialect, dóg niet vólgens de Ryn- en Amstellandse, waer in ze klinkt eeven als de twééklank éy (of éi), nógt' óók niet als de plat-Rotterdamse, waer in ze byna eeven ééns luid als de ie’. Deze gemeenlandsche, d.i. beschaafde, uitspraak van de ij, die Ten Kate gelijkstelt met eene gerekte onvolkomen i, en elders (Aenl. I 147) met de i van het Fransche woord vin, en die Arnold Moonen (Nederd. Spraekkunst 2de dr. Amst. 1719, bl. 20) ‘een byzondere klinker tusschen de i en ei’ noemt, zal dus in de 18de eeuw ook in Rotterdam zijn gaan heerschen. In 1730 wordt die reeds aan Rotterdam toegekend door W.O. Reitz (Belga Graecissans Rott. 1730 bl. 33) als hij zegt: ‘Belgarum quidem Y | |
[pagina 103]
| |
sonum medium habet inter E, I et EI, qui a Roterodamis eorumque in Hollandia meridionali vicinis optime enuntiatur, nam Amstelodamenses cum diphthongo EI confundunt. Brabanti (Reitz zal wel Flamingi bedoelen) et Selandi ut longum I pronuntiant, Trajectini ut AI.’ Ten laatste, misschien eerst in den loop der 19de eeuw, viel ook te Rotterdam de ij in de uitspraak met de ei samen, want tegenwoordig worden beide klanken ook dáár niet meer onderscheiden. En nu ten slotte Noord-Holland. Te Haarlem zal in de 16de eeuw zeker nog ie zijn uitgesproken: althans in Een spel van tcoren, door den Haarlemmer Lauris Jansz in 1565 gemaakt, vinden wij een rijm als, vs. 193, siel: iel (= ijdel). Ongelukkig echter valt niet te ontkennen, dat juist het woord ijl nog lang door velen met ie is uitgesproken, nadat de diphthongeering in andere woorden reeds haar beslag gekregen had. In 1612 kwam te Haarlem bij Vincent Kasteleyn eene, nu zeer zeldzame, korte Nederduydsche Spellinge uit. Daarin nu wordt (bl. 11) gezegd, dat de y ‘den langen klank van i uyt-béld.’, en verder (bl. 27), dat volgens sommigen de y aan 't woordeind, zooals bij by, hy, vry anderhalfmaal de lengte van de i heeft en tusschen medeklinkers tweemaal de lengte van de i, zoodat het volgens hen verkeerd zou zijn in beide gevallen hetzelfde schrijfteeken te gebruiken; maar de schrijver van het boekje acht eene dergelijke onderscheiding overbodig en zelfs verwarrend. Pleit reeds deze opmerking voor ie-uitspraak, deze volgt ook uit het gebruik van y vóór de gutturale nasalen, b.v. in vyngen, klynken, enz.; maar daar deze y toch altijd een helderen, nooit een onvolkomen i-klank zal willen afbeelden, volgt daaruit tevens, dat de schrijver van het boekje viengen, klienken gezegd heeft, of m.a.w. dat hij geen Haarlemmer geweest is, en dat dus zijn spelboekje ons ook niets kan leeren aangaande de Haarlemsche uitspraak van het begin der 17de eeuw. Het boekje heeft op den titel: ‘byeen gebracht duer liefhebbers’, maar een voorafgaand sonnet, uit het Fransch van Ronsard vertaald, is geteekend met de spreuk ‘duersiet den grond’, waarmee | |
[pagina 104]
| |
Jacob van der Schuere, geboren te Meenen, maar als francoysch schoolmeester en boekhouder te Haarlem gevestigd, gewoon was, zijne gedichten te teekenen. Deze zal dus wel de eenige of de hoofdopsteller van het spelboekje zijn, waarin dus de Westvlaamsche uitspraak aan de spelling ten grondslag gelegd zal wezen. Uit Spieghel's Twéspraack weten wij, dat in 1584 te Amsterdam nog ie gezegd werd. Daar toch lezen wij (bl. 16 der uitg. van 1614): ‘De i komt wat grynzende voort, de tong an de bovenste backtanden roerende: hoort na my in yzer, ypen, yver, my, dy: enighe zonderling in Braband treckenze wat na de e ende klinckt benaast als ei. Welck gheklanck van ei daarteghens by velen als ai klinckt.’ Later (bl. 28 vlg.) merkt Spieghel op, dat de ei ‘als ay meest uytghesproken werd.’ Hij zelf sprak ei en ai ‘zonderling’ uit en gebruikte ai aan 't woordeind, bv. bij lay, hay, kay en blay, maar moest bekennen, dat ‘tverschil niet zeer groot was, dies niet te verwonderen, dat menigh gheen onderscheid daar in maackt’. Daar op het eind van de 16de eeuw in Amsterdam de î nog niet gediphthongeerd was, is het geen wonder, dat ook in Noord-Holland benoorden het IJ de éénklank toen nog bewaard was, en dat wij in Een Reghel der Duytsche Schoolmeesters, in 1591 geschreven door den Barsingerhornschen schoolmeester Dirck Valcoogh, verscheidene ij: ie-rijmen aantreffen, namelijk (zie uitg. Schotel, 's-Grav. 1875) bl. 17 belyven: kyven, en bryven: blyven, bl. 88 beschryft: gebryft, bl. 25 blyven: dyven, bl. 32 wysen: kiesen, bl. 40 vlytigh: verdrietigh, bl. 56 ghebiedt: vlyt, en ook eens bl. 21 ghelyck: dick. In Amsterdam zelf moet de diphthongeering echter al spoedig ingevoerd zijn, vooral door het groot aantal Antwerpenaars, dat zich daar had neergezet, ten minste zelfs bij Hooft vinden wij, althans in zijn oudsten tijd, het een en ander wat er op wijst. Blijkens zijn Warenar vs. 447 (driecht: uytvliecht), Bredero's Moortje vs. 2431 (drieghen: toevlieghen) en Anna Roemers' Gedichten (uitg. Beets II bl. 136, driegen: vliegen) werd in dien | |
[pagina 105]
| |
tijd in Amsterdam driegen (met Hollandsche ie voor ee) gezegd in plaats van dreigen. Toch rijmde Hooft, Achilles vs. 375, ook drijgen op eygen, en Theseus vs. 631 geneicht op dreycht, en zelfs op steycht. Blijkens Granida vs. 1521 rijmde bij hem ijst: spijst; toch rijmde hij, Theseus vs. 340: eysen: verreysen: deysen. Ik moet erkennen, dat drijgen ook schrijffout voor dreijgen kan zijn, welken vorm Hooft naast driegen heeft kunnen kennen, en dat eizen en ijzen reeds naast elkaar voorkomen in het Mnl. schoon ijzen daar nog zeldzaam is (ook in 't Friesch en Groningsch van onzen tijd zegt men ieselik); maar het rijm geneicht: steycht blijft dan toch nog over om ei-uitspraak te doen vermoeden. Bij Bredero heb ik geen enkel ontwijfelbaar onzuiver rijm aangetroffen, tenzij misschien Sp. Brab. vs. 2068 by: dry, waarover men in twijfel kan zijn, doch dat ik liefst als bie: drie zou opvatten. In Het daget vs. 1146 is krijgen: drijgen waarschijnlijk niet van Bredero, maar van Van Velden en kan evengoed als argument voor ie-rijm als voor ei-rijm geldenGa naar voetnoot1). Bij Coster trof ik geen enkel ij: ie-rijm aan, maar wel één ij: ei-rijm namelijk Teeuwis vs. 406, waar de Duitsche jonker geyst zegt en de Hollander er met bewijst op rijmt. In 't Amsterdamsch zou men toen ook giest gezegd hebben, en dan zouden wij juist met een ij: ie-rijm te doen hebben gehadGa naar voetnoot2). | |
[pagina 106]
| |
Dat Dirck Rodenburgh een der eersten zou zijn, die de Brabantsche uitspraak overnam, konden wij verwachten. Bevreemden kan het ons dus wel niet in zijn Batavierse Vryagiespel van 1616 het rijm bezweycken: teycken (= teeken) te vinden, in zijn Trouwen Batavier van 1617 de rijmen breydel: ydel en reynen: schijnen en in het voorspel voor zijn Melibea van 1618 dreyghen: verzwijghen, waar de spelling van dreyghen (zie Egl. Poëtens Borstweringh bl. 279 neygingh: dreygingh) voor ei-uitspraak pleit. Elders (Poëtens Borst-weringh bl. 199, 218) rijmt hij swyghen: dryghen, beide met y. Toch blijven bij hem, evenals bij de andere dichters, de onzuivere rijmen zoo uiterst zeldzaam, dat daaruit niet meer is op te maken, hoe algemeen en consequent de diphthongeering reeds in de eerste helft der 17de eeuw in Amsterdam werd gebruikt. Die rijmzuiverheid was ook hiervan het gevolg, dat aanvankelijk in Amsterdam, ook bij diphthongeering van de î, toch nog eenig onderscheid tusschen ij en ei was blijven bestaan. De ij schijnt er, zooals wij boven zagen, als de i van 't Fransche vin te zijn uitgesproken, terwijl de ei naar de ai overhelde en zelfs door Jan Zoet geregeld als ai werd geschreven; maar, zooals wij ook reeds zagen, viel omstreeks 1650 in Amstelland, evenals in Rijnland, ij met ei samen, tot ergernis van de Rotterdammers niet alleen, maar ook van een Amsterdammer als Sewel, die in 1712 zijn best deed, zijne medeburgers althans eenigszins schoon te wasschen van de smet, hun door Rotterdam aangewreven, door te zeggen (bl. 25 vlg. zijner reeds aangehaalde Spraakkonst): ‘de Rotterdammers schynen te meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stads uytspraak, het onderscheyd tusschen ey en y niet konnen hooren; maar de Amsterdammers, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd in de klank tusschen spys en vleys, en tusschen feyl en veyl; ook weten zy zeer wel ...., | |
[pagina 107]
| |
dat men de meyden niet altyd myden kan. En my heugt, dat ik nóg een jongen zynde, het onderscheyd tusschen leyden (ducere) en lyden (pati) zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen’. Toch was toen de gelijkstelling reeds zóó ver gevorderd, dat men zelfs schoolmeesters aantrof, die hunnen leerlingen voorschreven: yland, hylighyd, enz. ‘daar zy, als ze maar binnen hunne vesten van de kinderen wilden leeren, en de jongens van 't Bikkers Eyland vraagden, waar zij woonden, van hen tót antwoord zouden bekomen: Op 't ailand.’ Ook herinnert hij aan 't kinderdeuntje: ‘Schoppe, schoppe Maaije, De Bruyd die voer na Laaije’. 't Was echter vergeefs, dat Sewel en ook een ander Amsterdammer, namelijk Lambert ten Kate, het uitspreken van y als ei als een provincialisme afkeurden: tegen te gaan was het blijkbaar niet meer, en in 1748 schreef de rijmende taalleeraar Jan van Belle, dat zij het meest moeite hadden met de juiste spelling van ij en ei, ‘Die aan het Spaarne en tussen 't scheepryk Y
En 't Haarlems Meir zyn opgevoed en woonen’.
Alleen kan men zeggen, dat sommigen ook aan de ei min of meer den klank begonnen te geven, die toen als de beschaafde uitspraak der ij gold, en dat zij die vervolgens monophthongisch begonnen uit te spreken als aeë, terwijl anderen, die de ei als ai uitspraken, ook aan de ij dezelfde uitspraak gaven, in de 19de eeuw zelfs tot āë gemonophthongeerd. Van de Noordhollanders benoorden het IJ heet het in 't begin der 18de eeuw, dat zij nog wèl tusschen ij en ei wisten te onderscheiden, omdat zij geregeld de ei als ai uitspraken; doch al zeer vroeg schijnen velen toch ook reeds den ai-klank aan de ij te hebben gegeven. Althans op de oude sluis bij de Wieringerwaard leest men het volgende opschrift, dat blijkbaar dadelijk na het bouwen van de sluis daar geplaatst is (zie G. van Arkel en A.W. Weissman, Noord-Hollandsche Oudheden I, Amst. 1891, bl. 8): | |
[pagina 108]
| |
‘Als duisent en ses hondert yaer
En dartich een ghekoomen waar,
Doe d'Oceaan ons draygde fel,
Layd Yacob van den Grave wel
Aen mayn den aldereersten steen;
Maer Penningh myn voltrok met een’.
Toch zal hier en daar in Noord-Holland zich de ie-klank nog wel wat langer gehandhaafd hebben: ten minste in eene Oostzaansche oorkonde van 1673 (meegedeeld door Dr. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, bl. LXXXVII vlg.) vinden wij tusschen andere met y of ij geschreven woorden ook tiet en geliecke, maar, als bewijs, dat de diphthongeering er toch ook reeds bekend was, bovendien bleyvende. Tegenwoordig is in geheel Noord-Holland (behalve op de eilanden en te Enkhuizen), zooals wij zagen, de î gediphthongeerd tot ai en hier en daar zelfs tot òi. | |
2. De Germ. î, waarna h of g is weggevallen.In alle Nederlandsche tongvallen is de h tusschen twee klinkers reeds vroeg gesyncopeerd, zoodat overal de aan eene vroegere h voorafgaande î zich ontwikkeld heeft, als de andere vóór klinkers voorkomende î's. Die syncope treffen wij aan bij de oorspr. sterke werkwoorden dijen (Os. thîhan, Ohd. dîhan. Ags. đeon), vlijen (Os. giflîhan), de werkwoorden, die in 't Nederlandsch eene g hebben naar analogie van het impf. plur. en het part.: (aan)tijgen (Os. tîhan, Ohd. zîhan, Ags. teon), rijgen (Ohd. rîhan) en zijgen (Ohd. sîhan, Ags. seon), en de zwakke werkwoorden, die in het Nederlandsch eene d hebben ingevoegd: belijden (Ofri. hlîa voor hlîhjan, Ags. hlîgan) en wijden (Os. wîhjan, Ohd. wîhen, Ofri. wîa). Het Nieuwfriesch heeft met tweeklank di-jje (met het subst. di-j = groei), fli-jje (met het subst. fli-j = gading), bili-jje en en wi-jje; maar rijgen is riuwe, met vervoeging als bliuwe, enz. en ook als triuwe (dringen, vgl. Got preihan). Het Groningsch heeft daejn, vlaejn, betaejn (voor ‘beschuldigen’ en voor ‘(laten) | |
[pagina 109]
| |
begaan’Ga naar voetnoot1)), raejn (ook raejlief = rijglijf), zaejn (= ziften of klenzen, met het subst. zaei of zaeje = teems of melkzeef) en waejn; maar belien naar analogie der ie-vormen van het oorspr. zwakke impf. en part. Voor het Drentsch ken ik alleen ri-jjen en zi-jjen, maar de andere zullen wel niet ontbreken. Voor Beilen vind ik tieden (ergens heen trekken) in Van de Schelde tot de Weichsel I 609. Voor Twente geeft Behrns (Taalk. Mag. III 351) op: di-jjen, ti-jjen, ri-jjen (met het subst. ri-jje), zi-jjen en wi-jjen; uit Gallée's Wdb. kan men er nog vli-jjen of vliejen bijvoegen. Voor de Zuidelijker helft van de Graafschap (bepaaldelijk voor Zelhem) ken ik uit mondelinge opgaven: vli-jjen (deelwoord evli-jd), wi-jjen en, doch verouderend, anti-jjen (deelw. an-etegen). Rij, rijgen luiden er riege, riegen. In Zuid-Limburg hoort men (althans in het Heerlensch, volgens Jongeneel): rēje (met zwakke vervoeging en met het subst. reej) en doerzēje (doorsiepelen). Het subst. bijl (Ohd. bîhal, Mhd. bîhel, bîl, bîle) heeft blijkbaar de h met den daarop volgenden klinker reeds vroeger gesyncopeerd, want diphthongeering wordt daarvoor (behalve natuurlijk in de streken met geheele diphthongeering waar bijl, baeil, bail gezegd wordt) alleen opgegeven in het Heerlensch: bējel (naast biel), doch te Roermond zegt men biel, in Salland, Twente en de Graafschap biele, in Groningen biel, in Friesland bile en byl, en in Zeeland biele. Vijl (Ohd. fîhala, Mhd. vîle), dat eene soortgelijke formatie is als bijl, luidt in Heerle en Roermond viel, in de Graafschap, Salland en Twente viele en in Friesland fyle (met het werkwoord fylje = vijlen). In Friesland is de g overgegaan in j bij de werkwoorden krijgen en zwijgen. Reeds in 't jonger Ofri. komt krija voor naast crygya | |
[pagina 110]
| |
en swigia, met zwak suffix, wat dus tot invloed van de volgende i op de g mag doen besluiten. Het gevolg is geweest, dat bij deze woorden de i in het Nieuwfriesch gediphthongeerd is, en men overal (behalve misschien te Hindeloopen) kri-jje, swi-jje zegt. Ook het Stadfriesch heeft krije, swije. Schiermonnikoog heeft krējen. Terschelling kent de diphthongeering niet: vandaar op Westerschelling krieje, swieje; maar op Oosterschelling vindt men de g nog in swieǵe. Sterke vervoeging heeft kri-jje alleen in het part.: in 't impf. is de g bewaard. Ook Gijsbert Japiks (zie Epkema's Wdb.) heeft impf. krijǵǵe (d.i. krieǵǵe), part. kriǵǵe; maar ook de 3 pers. sing. van het praesens krijǵǵet (d.i. kriéǵǵet) en kriǵǵet. Voor zwijgen heeft hij swijen, impf. swijǵǵe (d.i. swieǵǵe). Voor zwijgen geeft Van Blom (Friesche Spr. bl. 148) op swije (ook swiǵe en swijd), impf. swei, part. swein. Werd de g niet tot j dan moest zij vóór j tot gg worden: vandaar misschien op Tessel kriǵǵe, met korte onvolkomen, en te Wieringen krīǵǵe met gerekte onvolkomen i. Verkorting van den î-klank doet zich, naar de opgaven, ook voor bij het kregge der stad Utrecht, misschien ook bij kraege te Weesp, dat geen tweeklank heeft tegenover alle andere woorden te Weesp, waar î tot ij is geworden. Tegenover het Stadgroningsch zwieǵn (Taalk. Bijdr. II 295) geeft Dr. W. de Vries voor Noordhorn swie'n op (Voc. van Noordhorn bl. 42). Geheel op zich zelf staat met j voor g in krijgen Heerle, waar (volgens Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch taaleigen bl. 21 vlg). krieje (impf. kreeëg, part. gekreeëge) gezegd wordt, maar in de beteekenis van ‘oorlogvoeren’ kreege(n), kreegde, gekreeg. Overal elders in Limburg hebben krijgen en zwijgen eene ie vóór de g, en ook in de Westelijke dialecten van ons land volgt de î in deze woorden den daar heerschenden regel der î vóór medeklinkers, met behoud der g. | |
3. De Germ. î, waarna d of þ is weggevallen.In onze taal bestaan verscheidene woorden, waarin de Germ. î | |
[pagina 111]
| |
gevolgd wordt door eene d (of d uit þ), welke echter, evenals andere d's tusschen twee klinkers, in verschillende tongvallen, vooral Frankische, vóór een klinker is gesyncopeerd, meestal met invoeging eener j ter aanvulling van den hiaat. Het zijn de woorden glijden, lijden, mijden, rijden, schrijden, snijden, strijden, benijden, ijdel of ijl, smijdig, (on)tijdig (ook ontijg en ontieg), getijde of getij, zijde of zij, blijde of blij, en wijd (in den verbogen vorm wijde en den comp. wijder). Had de uitstooting reeds vroeg plaats, dan kon î + j verkort worden tot i + j en dus ook daaruit de tweeklank ontstaan, die vóór klinkers wordt aangetroffen in verschillende tongvallen, welke vóór medeklinkers ie hebben. Alleen voor die tongvallen is het noodig dit verschijnsel te onderzoeken. Op de Veluwe (met de Oostelijk en Westelijk daaraan grenzende streken, maar niet aan den Zoom) in Midden-Limburg, in West-Vlaanderen, Zeeland en Overflakkee, waar ook vóór klinkers de î ongediphthongeerd bleef, is ook deze î éénklank gebleven, zelfs bij achtervoeging van j. In die tongvallen, waarin iedere î, ook vóór medeklinkers, tot tweeklank werd, is natuurlijk ook deze gediphthongeerd: alleen dáár waar de tweeklank vóór medeklinkers weer opnieuw éénklank werd (als oe, ā of ē), maar zijn diphthongisch karakter vóór klinkers bleef behouden, kon ook deze ij, aei, ēi, ai of aai tweeklank blijven. Zoo zegt men b.v. op Urk (zie Taal- en letterbode VI 24-29, 220-224) glijen, lijen, rijen, strijen (maar blēde, zēde), terwijl de ij's vóór medeklinkers er tot ē gemonophthongeerd zijn. In het Friesch is d niet gesyncopeerd: vandaar: Ofri. glîda, Nfri. ǵliede, Ofri. rîda, Nfri. riede, Ofri. skrîda, Nfri. skriede, Ofri. strîda, Nfri. striede, Ofri. îdle, Nfri. iedel, Ofri. sîde, Nfri. siede, Ofri. wîd, Nfri. wied(e). Naast Ofri. blîd, Nfri. blied met het subst. bliedens (= blijheid) hoort men echter ook blij, vooral in de beteekenis van ‘helder’, met het subst. blijens, doch die vormen zullen teruggaan op een Ofri. *blîthe, dat op grond der andere Germ. talen mag verondersteld worden. Omgekeerd heeft het Nfri. swied (sterk), terwijl in 't Ofri. eene enkele maal | |
[pagina 112]
| |
swîde voorkomt, ofschoon de Ofriesche vorm swîthe natuurlijk de oorspronkelijke is, met îth voor inth (vóór d toch zou de n niet gesyncopeerd en de i niet verlengd zijn). Ook doet, ofschoon *binîtha normaal zou zijn, Nfri. biniede of binydsje een Ofri. *binîda veronderstellen. Immers terwijl de d bewaard is, is in 't Friesch de þ gesyncopeerd (vgl. Van Helten Zur Lexicologie des Altwestfriesischen, 1896 p. 27 noot), blijkens Ofri. mîtha, jonger Ofri. mîa, Nfri. mije, en Ofri. snîtha, jonger Ofri. snya, Nfri. snije (1 ps. praes. snij, impf. snei of snie, part. snein of snien), waarnaast echter ook snijde gezegd wordt (zie Van Blom, Friesche Spr. bl. 148), met blijkbaar later weer ingevoegde d, en Nfri. lije (1 p.s. praes. lij, impf. lie, part. litten), ook reeds in 't jonger Ofri. lya (naast lyda), natuurlijk uit Ofri. *lîtha. Deze syncope der þ schijnt meer bijzonder aan het Westfriesch eigen te zijn, daar in het Oudoostfriesch er slechts een paar voorbeelden van zijn aangewezen (door Van Helten, Altostfri. Gramm. p. 105). In elk geval is deze diphthongeering van jongeren datum. Wij treffen die nu zoowel in het Stadfriesch als in het Landfriesch aan, ofschoon het karakter van den tweeklank er eenigszins verschillend is. In het Stadgroningsch is noch d noch þ uitgestooten: men zegt er dus met ie: gliedn, liedn, miedn, riedn, sniedn, ziede, bliede (zie Bolland, Taalk. Bijdr. II 294 vlg). Het Groningsch der provincie stemt daarmee overeen, maar de d wordt er, schoon de voorafgaande ie er ongediphthongeerd is gebleven, zóó zwak uitgesproken, dat Dr. W. de Vries (Het vocalisme van Noordhorn bl. 73) zelfs lie'n, mie'n, rie'n, benie'n opgeeft. In 't Groningsch gebruikt men tiedig, en ook tieg, van koeien in de beteekenis van ‘drachtig’, en wel bepaald drachtig in 't voorjaar, d.i. te rechter tijd (die beteekenis heeft ook tîdig, tieg in 't Oostfriesch). Van biggen gezegd, beteekent het ‘oud genoeg om van de zeug genomen te worden’ (zie Molema's Wdb). Getaei in 't Groningsch zal een daar ingevoerd woord wezen, daar het anders getiede had moeten luiden. Ook in Drente schijnt de d (þ) en ook de daaraan vooraf- | |
[pagina 113]
| |
gaande î-klank bewaard, maar dat met meer zekerheid te zeggen, laten de onvoldoende opgaven mij niet toe. In den Twentschen tongval is de d (þ) overal bewaard en dus de î nergens gediphthongeerd, behalve in bli-j voor blijde (volgens J.H. Behrns, Taalk. Mag. III blz. 352). Zoo is het ook in Salland en de Graafschap: bli-j wordt opgegeven voor Dalfsen, Winterswijk, Zelhem, Varseveld, Dinksperloo en Doetinchem; maar voor het Geldersch-Overijselsch geeft Dr. Gallée in zijn Woordenboek naast bli-j ook nog bliede op, en bovendien nog snieën met ie tegenover sni-jjen (= sneeuwen). Ook bij hem hebben alle andere woorden de d bewaard, en dus ie, ook rieden, dat door W. Draaijer voor Deventer als riejen wordt opgegeven, doch met ie, omdat in het Deventersch de î ook vóór een klinker niet gediphthongeerd wordt. Daarentegen is in de Zuidelijke helft van de Graafschap (naar opgaven voor Zelhem en omstreken) de d gesyncopeerd en de î gediphthongeerd, zoodat men er li-jjen, ri-jjen, sni-jjen, stri-jjen, mi-jjen en bli-j zegt. De 3 pers. praes. luidt er (met verlies van diphthongeering) hî reet, meet, street en (met verkorting) snit; het zwakke impf. van mi-jjen is hĭ mējen. Wied (ruim) heeft als comp. wi-jjer (ruimer), maar in de beteekenis van ‘ver, verder’ gebruikt men er den afwijkenden vorm wiet, wieter. Voor Groenloo wordt uitstooting der d opgegeven door Dr. H. Kern (Taalgids VII bl. 303). Ook in de Lijmers en de Overbetuwe is de d gesyncopeerd, maar, naar 't schijnt, de î meestal niet gediphthongeerd, want voor Zevenaar en Duiven vind ik blie en strieën opgegeven (Van de Schelde tot de Weichsel I bl. 441, 447), voor Elten-Bergh worden vormen met i-j naast de meer gewone met iej vermeld en in Cremer's ‘Overbetuwsche novellen’ lees ik wiejer, liejen, riejen (doch zonder syncope blied en zied). Hetzelfde schijnt in 't Noorden van Limburg het geval te zijn: althans te Weert en te Venloo zegt men lieën en blie (zie Winkler's Dial. I 284, 287). Voor Midden-Limburg is de ie, ook bij syncope, niet vreemd, want daar is de diphthongeering ook vóór klinkers uitgebleven. Zoo zegt men dan te Stamprade o.a. | |
[pagina 114]
| |
lieën en blie (zie Winkler's Dial. I 290 vlg.), te Neeritter o.a. wiejer (Van de Schelde tot de Weichsel I 411), te Graatham lieje(n), rieje(n), snieje(n) (zie Mertens in Onze Volkstaal II), te Roermond lieje, mieje, šrieje, šnieje, štrieje en bliej (zie Dr. L. Simons, Het Roermondsch dialect bl. 28) en te Sittard lieë en blie (Winkler's Dial. I 277 vlg.). Ook Heerle, waar overigens vóór klinkers diphthongeering heerscht, heeft, bij syncope der d, de ie behouden, b.v. lieje, rieje, šnieje, wiejer (zie Jongeneel, Een Zuidlimb. taaleigen). Daarentegen is in het land van Kuik en te Gemert de î na syncope der d gediphthongeerd: althans te Sambeek zegt men leien en bleej (zie Winkler's Dial. I 299 vlg.) en te Gemert laaie, snijer, tementij (= te mettentijd) (zie Van Schelde tot Weichsel I 343-346). Ook het Zuiden van Limburg heeft syncope en diphthongeering: vandaar te Ambij (Van Schelde tot Weichsel I 392, 395 vlg.) bleei en weeier (naast wiet), en te Maastricht (Archief IV 279) lijen en rijen, maar met onregelmatige vervoeging: lijdde, gelijd, rijde, gerijen. Eindelijk moet ik nog wijzen op Oostvoorne, dat van Zeeland en Overflakkee afwijkt door diphthongeering vóór klinkers, en waar dan ook lijen en blij gezegd wordt, tegenover het Zeeuwsche lieën en blie. | |
4. Rijtuig.In rijtuig hebben wij een woord met î vóór een, steeds tot eene volgende lettergreep behoorenden, medeklinker. Bovendien is rij de stam van het werkwoord rijden, dat in een deel van ons land de d bewaard, maar in een ander deel haar gesyncopeerd heeft, wat, zooals wij zagen, invloed had op het bewaren of diphthongeeren van den î-klank. Overal nu is de î van rij in overeenstemming met de î van rijden. Waar die, onafhankelijk van de syncope der d, gediphthongeerd is, zegt men rijtuig: dus in het geheele Westen van ons land, maar natuurlijk niet in Zeeland, waar de î steeds ongediphthongeerd bleef, en men dus rietuug zegt. Op Noord- | |
[pagina 115]
| |
Beveland is de u van de tweede lettergreep ook naar de eerste overgegaan en zegt men rutuug, zooals ruituig in het land van Maas en Waal. Van kinderen trouwens kan men het dikwijls zoo hooren buiten invloed van eenig dialect. Is de ij (aei, ēi, ai, aai) opnieuw gemonophthongeerd, dan volgt ook de ij van rijtuig natuurlijk dien regel. Zoo zegt men b.v. raetuig te Tilburg en rētuig op Tessel. Waar diphthongeering alleen vóór klinkers voorkomt, zegt men rietuug, indien de d van rieden niet gesyncopeerd is. Is die wèl gesyncopeerd, dan heeft ook rijtuig diphthong. Vandaar dus in Friesland rytuug of rietuug, terwijl voor Grouw, Pieterburum, Leeuwarden en Ameland zelfs rydtuug wordt opgegeven. Verder zegt men rietuug in geheel Groningen, Drente en Overijsel en in 't Noorden van de Graafschap; maar ri-jtuug of rijtuug in de Zuidelijke helft van de Graafschap (blijkens opgaven voor Zelhem, Varseveld en Laag-Keppel), aan den Veluwezoom met Zutfen, Doesburg en Drempt, in de Lijmers, het land van Nijmegen, Grave met het land van Kuik en het Noorden van Limburg. Op de Veluwe en in Midden-Limburg, waar de î nooit gediphthongeerd is, wordt dus rietuug gezegd. In Zuid-Limburg, b.v. te Maastricht en Valkenburg, wordt gewoonlijk het Fransche woord voiture gebruikt, te Gronsveld geveer (van varen); maar ook in Midden- en Noord-Limburg is rietuug eigenlijk niet inheemsch en zegt men meestal wage, soms koets. Voor Oorsbeek wordt vourgetuug opgegeven met de bijvoeging, dat rijden alleen ‘te paard rijden’ beteekent. Met den wagen vaart men daar, zooals trouwens overal in het Oosten van ons land. Dáár moge rijtuig bijna overal bekend zijn en nu en dan ook gebruikt worden, het gewone woord is toch in de Graafschap gevaar of koetse, in Salland en Twente wage(n) of koetse, ook wel koetswage(n), in den Noordwesthoek van Overijsel, de Stellingwerven en West-Drente waegen, in Oost-Drente wòagen of koets, in Groningen wóaǵn, koetse of koetswóaǵn. De Friezen gebruiken ook gewoonlijk wein (d.i. wagen, te Hinloopen wyn, te Schiermonnikoog wooin), terwijl | |
[pagina 116]
| |
voor Grouw en Drachten rēaw wordt opgegeven. Zelfs in Noord-Brabant hoort men zelden rijtuig: het gewone woord is daar gerij, en evenzoo in het Oost-Vlaamsch van Hulst. Het woord rijtuig is dan ook zeker niet oud: Kiliaen heeft het nog niet, en evenmin Mellema (1630). Wèl vind ik het in het Woordenboek van Sewel (1708). Daar rijtuig blijkbaar in het grootste gedeelte van ons land niet inheemsch is, schijnt het gevaarlijk uit de klankschakeering er van gevolgtrekkingen te maken voor soortgelijke samenstellingen, als rijweg, glijbaan, snijboon, zijkamer, zijpad en blijdschap. Het laatste woord luidt in Friesland, met behoud van d en î, bliedskip of blydskip; evenzoo in Groningen, Drente, Twente en Salland bliedschap of bliedschop, maar te Zwolle bli-jschap en zoo ook in het grootste gedeelte van de Graafschap, terwijl op de eigenlijke Veluwe bliešup wordt gezegd. Doch ook dit woord is weer niet het echte volkswoord: gewoonlijk zijn voor hetzelfde begrip andere woorden in gebruik, zooals wille, schik, lol en leut(e). Tegenover rijtuig staat wierook, dat, wegens volgende r, de î nergens gediphthongeerd heeft, zelfs niet in de streken met algemeene diphthongeering. | |
5. Vrijdag.In Vrijdag (Ags. frîgdaeg, frîgedaeg, On. frjádagr, Ohd. frîatag) is het eerste deel der samenstelling de godinnenaam, die in 't On. als Frigg, in 't Ohd. als Frîa voorkomt (Oergerm. fri-jô), samenhangend met Os. frî, Ags. freo (= vrouw) en met het adj. vrij. Men kan dus verwachten, dat de î er den regel van eene Germ. î vóór klinkers zal volgen, en er dus overal zal klinken als de î van vrijen (fri-jôn). Zoo is het ook inderdaad bijna overal. Alleen in die streken, waar de î nooit gediphthongeerd is, zegt men Vriedag en elders Vrijdag (of Vraeidag, Vraidag enz., ook Vraedag b.v. te Tilburg, Vrādag b.v. te Scheveningen, Frēdag b.v. op Tessel). Ook in Midden-Limburg | |
[pagina 117]
| |
wordt dus Vriedag gezegd, maar in Noord- en Zuid-Limburg zou men Vrējdag verwachten: toch luiden de opgaven voor Weert, Venloo, Heerle, Gronsveld en Maastricht eenstemmig Vriedəg. Ook Friesland wijkt af. In 't Ofri. komt eene enkele maal frî(g)endei voor, waarin frîgen een anorganischen genitiefvorm heeft (vgl. Van Helten, Altofri. Gramm. p. 83), evenals Vriendach, dat in 't Mnl. en tegenwoordig nog in 't West-Vlaamsch niet zelden voorkomt, naast vridach. Het tegenwoordig Friesch echter heeft Freed (ook dat van Schiermonnikoog en Terschelling): naar mij voorkomt voor fri-jdei met rekking van de i-j na apocope van den slotklank, misschien niet zonder invloed van het Nfri. freed (= vrede). Vgl. ook Nfri. freedsje (= omheinen) en frēding (= omheining), evenals Hd. einfriedigen en Friedhof, Mnl. bevreden (= omsluiten), met Got. freidjan, Ohd. frîten, frîthof, Mnl. (be)vrien, vrijthof. De Stadfriezen en de bewoners van het Bildt zeggen Frijdag. | |
6. Het pronomen hij.Het pronomen hij (Onfr. he, ook hie, Os. he, ook hi en hie, Ofri. hi, ook he) had oorspronkelijk eene korte i. Achter deze kon zich eene j ontwikkelen, en in de Onfr., Os. en Mnl. schrijfwijze hie zie ik eene poging om hi-j af te beelden. In dezen vorm kon dit pronomen, evenals mij, Mnl. dij en bij (ook alle met oorspr. korte i), samenvallen met wî, toen daaruit met paragogische j en verkorting der î de vorm wi-j was ontstaan. Overal waar alle i's zonder onderscheid gediphthongeerd zijn, is hij (en ook mij en bij) geheel behandeld als wij, en dus hij, haei of hai, enz. geworden. In het Zeeuwsch en het eigenlijk Veluwsch (dus met uitzondering van de streken aan de IJsel), waarin nooit diphthongeering is opgetreden, wordt hy (ook my, by) gezegd met meer of minder gerekte, in elk geval helder gebleven y, zooals die daar ook in wy of wie heerscht. De derde streek, waar diph- | |
[pagina 118]
| |
thongeering geheel achterwege bleef, namelijk Midden-Limburg, onderscheidt zich in dezen van Zeeland en de Veluwe. In Friesland heeft hi-j diphthongeering, evenals wi-j, behalve in de Dokkumerwouden, te Hindeloopen, op Terschelling en Schiermonnikoog, waar hy gezegd wordt, evenals wy. Ook voor Drente wordt over het algemeen hi-j opgegeven, evenals wi-j, maar de opgaven voor Grolloo en Emmen luiden hie (tegenover wi-j) en die voor Norg, Zuidlaren, Anloo, Eekst en Zuidwolde heej (tegenover wi-j). Het komt mij voor, dat dáár de korte i den gewonen regel der korte i gevolgd heeft en in open lettergreep gerekte ē is geworden, terwijl de volgende j-klank zich dan eerst later zal ontwikkeld hebben. Natuurlijk kan daarbij ook invloed gewerkt hebben van den vorm, dien het vrouwelijk zij in die streken heeft. Zoo zal men ook uit heej (voor hē) moeten verklaren het Groningsche haei, dat in sommige gedeelten van Groningerland hai geworden is. De vormen daei, maei, baei, die in het Westelijk deel van het Westerkwartier gebruikt worden, luiden echter in het overige (verreweg grootste) gedeelte der provincie Groningen dy, my, by met eenigszins gerekte, heldere y, evenals wy of wie (zie Dr. W. de Vries, Voc. van Noordhorn bl. 70 en 73). Bij deze is i dus y en niet ē geworden, omdat zij vrij bleven van den invloed van het vrouwelijk pronomen. De aei van het Westerkwartier moet dan ook bij haei, evenals bij daei, enz. eene andere geschiedenis gehad hebben, dan die van het Groningsche haei, en ontstaan zijn uit èj (uit i-j). Zonder paragogische j hoort men hē (met eene e als in 't Fransche été, dus wat nauwer dan onze zachtvolkomen e in open lettergrepen) in Twente, Salland, de Graafschap (met insluiting van Zutfen en Doesburg) en het Oosten van de Veluwe, dus duidelijk in klank onderscheiden van het daar heerschende wi-j en wie (zie ook Dr. Gallée, Geld.-Overijs. Wdb. bl. XXIII), doch in het Zuiden van de Graafschap zegt men ook wel hi-j, zooals aan den Veluwezoom en in de Lijmers, 't Rijk van Nijmegen en 't Land van Kuik. Daar is dus hi-j | |
[pagina 119]
| |
samengevallen met mi-j, di-j, bi-j, wat in de streken waar hē gezegd wordt, niet het geval is, want dáár wordt ook mi-j, di-j, bi-j (ook in 't Westen my, dy, by) gezegd. In Noord-Limburg (met name te Gennep en Horst) wordt hēj met denzelfden klank uitgesproken als wēj, maar terwijl men te Venloo ook nog wēj zegt, klinkt het pronomen van den derden persoon dáár hae, en dat is verder in geheel Limburg het geval, behalve te Maastricht, waar de Middelduitsche vorm heer is doorgedrongen, die ook in Valkenburg naast hae gebruikt wordt. Ten Westen van de Maas, van Weert tot aan Roermond, wordt ook wae gezegd, doch ten Oosten van de Maas en te Maastricht veer (te Heerle vier). Hae is blijkbaar een jongere vorm van hē, dat men o.a. in het Statutenboek van Maastricht van 1380 aantreft en eene enkele maal ook in de Limb. Sermoenen in plaats van het daar overigens gebruikelijke hi (zie Dr. J.H. Kern Limb. Sermoenen, bl. 114). Een enclitische vorm is in 't Limburgsch, en ook in 't Friesch en Groningsch, ər, in Twente, Salland en de Graafschap ə en in 't Westen van ons land i. | |
7. Het pronomen zij (enkel- en meervoud).Voor het pronomen zij zou men in 't Nederlandsch in 't meervoud zie verwachten, in overeenstemming met Onfr. sia, Os. sia, sea, sie, terwijl in 't enkelvoud naast zu of zie (Vgl. Os. siu of, in accusatiefvorm, sia, sea, sie, Ohd. siu) ook zij evenals hij kon ontstaan door diphthongeering der oorspr. korte i van si (Got. Ohd. si). Een onzijdig meervoud zu (Os. siu) is, zoo het bij ons al bestaan heeft, reeds vroeg door het mannelijk en vrouwelijk zie verdrongen, dat in 't Mnl. nog vaak wordt aangetroffen; maar tegenwoordig heerscht in geen enkelen tongval meer onderscheid tusschen enkel- en meervoud. Waar het enkelvoud zij een tweeklank heeft, evenals hij, heeft nu ook het meervoud dien tweeklank, en dat is overal het geval, waar volledige diphthongeering der î zich voordoet. In 't enkel- | |
[pagina 120]
| |
voud komt de oorspronkelijke nominatief su in het Mnl. nog eene enkele maal voor, maar tegenwoordig is er geen spoor meer van te vinden, evenmin als van het Vlaamsche soe (Got. sô), dat men in 't Mnl. nog telkens aantreft. Het tegenwoordig Westvlaamsch heeft, behalve den toonloozen vorm ze, voor 't enkelvoud zy, voor 't meervoud zyder, zilder en zulder. Of wij voor die streken, waar de î nooit gediphthongeerd is (West-Vlaanderen, Zeeland, Veluwe en Midden-Limburg) in zy of zie een éénklank (= oorspr. i) of een tweeklank (oorspr. ia) hebben te zien, valt niet gemakkelijk uit te maken. Wèl wordt in Zeeland, evenals ook in West-Vlaanderen, duidelijk onderscheid gemaakt tusschen den éénklank y of ie en den tweeklank ieë, maar die (met ie uit oorspr. tweeklank) wordt b.v. voor Kadzand en Kats opgegeven als dĭ, evenals (h)ĭ, zĭ. Het meervoud is er gewoonlijk zulder, evenals wij er wulder en gijlieden er julder is. Voor Midden-Limburg meen ik aan den vorm zie een oorspronkelijken éénklank te mogen toekennen, omdat onze tweeklank ie er vóór medeklinkers ee (te Sittard ei) is en die en wie er dae, wae (voor ouder dē, wē) luiden. Ook het si der Limb. Sermoenen schijnt op een éénklank te wijzen. In het Zuidlimburgsch (van Maastricht, Gronsveld en Heerle) staat zie tegenover dae, wae, ofschoon vormen als wēj en bēj er diphthongeering zouden doen verwachten. Hier valt dus misschien aan Duitschen invloed te denken, evenals bij 't Maastrichtsche veer, geer, heer, en het Heerlensche vier, ier (= gij). Den vorm zēj, dien wij als diphthongeering der î (uit i) in Zuid-Limburg verwachtten, treffen wij in Noord-Limburg inderdaad aan. Dáár zegt men (met opgaven voor Weert, Venloo Horst en Gennep) zēj, tegenover die en wie, die te Weert en Venloo dae, wae, te Horst en Gennep die, wie luiden. Voor de Frankische streken mag dus een grondvorm si worden aangenomen, die zich zelfs tot op, hier en daar zelfs tot over de Saksische grenzen uitstrekt, zoodat zi-j nog heerscht in 't Land van Kuik, het Rijk van Nijmegen, de Overbetuwe (dáár zij), de Lijmers, aan den Veluwezoom en in de Graaf- | |
[pagina 121]
| |
schap zelfs te Laag-Keppel, Zelhem, Varseveld en Groenloo. Komen wij echter Noordelijker, dan treffen wij in de Graafschap, in 't Oosten van de Veluwe, in Salland en Twente als gewonen vorm zē aan, duidelijk onderscheiden van wi-j en blijkbaar uit een ouder sea, in overeenstemming met den ee-klank, dien onze Nederlandsche tweeklank ie dáár heeft. Dr. Gallée zegt van dezen ee-klank (Wdb. van het Geld.-Overijs. dialect bl. XIV), dat hij in Twente gerekte e + toonlooze vocaal is, maar dat die ē Westelijk en Zuidelijk langzamerhand meer tot de lange î nadert, om daarin ten slotte over te gaan, zooals b.v. het geval is in Deventer en omstreken. In mijne opgaven wordt voor Deventer en Gorsel zi (evenals hi, maar tegenover wî) opgegeven, en Draaijer (Wdb. van het Deventersch bl. XX) schrijft zieë evenals hieë en het demonstratief dieë. Wordt voor den Noordwesthoek van Overijsel zi of zie opgegeven, dan mogen wij ook voor die streek een oorspronkelijk sia of sea aannemen, en evenzoo voor het zē te Zuidwolde en Schoonebeek in 't Zuiden van Drente, en 't zēj te Zuidlaren, terwijl zie wordt opgegeven voor Dalen, Emmen, Borger en Grolloo tegenover zi-j voor de andere plaatsen in Drente. Ook het Stellingwerfsch heeft zie of zē (tegenover wi-j). Voor onzen tweeklank ie zegt men in Groningerland aei of ai. 't Is dus niet vreemd, dat zij er zaei of zai luidt (tegenover wî). Ook dáár dus is de oorspronkelijke vorm sea en derhalve de aei van zaei, evenals die van 't aanwijzende daei, van geheel anderen oorsprong dan die van waei en braei. Nog mag een grondvorm sea worden aangenomen voor het Urker zie, zielui (tegenover wij, (h)ij), omdat op Urk iedere ē en ee in ie is overgegaan, met dit gevolg, dat zielui er zoowel zijlieden als zeelieden beteeekent (zie Taal- en Letterbode VI bl. 48). In de Friesche steden zegt men sij, en ook in de dorpen wordt wel si-j gezegd (voor Surhuisterveen en Rottevalle wordt si opgegeven), met den enclitischen vorm se, maar de eigenlijke Friesche vorm, die ook in het Landfriesch nog de meest gebruikelijke is, komt van den stam hi en luidt in 't Oudfriesch: | |
[pagina 122]
| |
enkelvoud hiu of hio, meervoud hia. De Nieuwfriesche schrijftaal heeft voor het enk. hju of hja ('t laatste eigenlijk de oude accusatief) en voor het meerv. hja, maar feitelijk wordt de h niet meer uitgesproken. Ook wordt niet overal meer onderscheid gemaakt tusschen enkel- en meervoud. Zoo wordt in de Dokkumerwoudstreek en te Bergum voor 't enkelvoud jù (met onvolkomen u) gezegd en voor 't meervoud jù of jà (met onvolkomen a). Te Hindeloopen is jó enkelvoud en jè (ook jèr) meervoud. Als enkel- en meervoud beide wordt jè voor de Burumen opgegeven, en jì (met onvolkomen i) voor Oostdongeradeel. Op Schiermonnikoog luiden enkel- en meervoud jo, doch de opgaven doen toch een klein verschil vermoeden, namelijk jó voor den sing. en jò voor den plur. Op Oosterschelling zijn sing. en plur. jò, op Westerschelling daarentegen jà, en die laatste vorm komt verder in de meeste opgaven voor, met name in die voor Deinum, Hallum, Rottevalle, Drachten en de omgeving van Sneek. Werd de i van hiu, hia niet tot consonant, dan behoefde de h niet te vervallen en kon daaruit een vorm hi-j ontstaan, dien wij weliswaar in Friesland niet aantreffen, maar die, buiten Friesland, voor het vrouwelijk enkelvoud nog wordt gebruikt in oude Friesche veenkoloniën in 't Noorden van Overijsel. Voor Staphorst, Rouveen, ja zelfs voor IJhorst en De Wijk (in Drente) wordt hi-j als vrouwelijk enkelvoud opgegeven. Van Staphorst nu is het bekend, dat het eene Friesche veenkolonie is, en wel reeds van ouden datum, zooals blijkt uit betrekkingen van Oud-Staphorst met het Haskerconvent in het Friesche Haskerland, volgens oorkonden van 1346, 1355 en 1402 (zie Oorkb. Van Gron. en Drente No. 392, 439 en 1120). Ook in woning, huisraad en kleeding (o.a. een zeer laag gedragen oorijzer) verraden de Staphorsters nog altijd hunne Friesche afkomst, schoon door Saksischen invloed gewijzigd. | |
8. Vijf.De Friesch-Saksische klankregel, dat vóór de scherpe spiranten p, s en f de nasaal is gesyncopeerd en de voorafgaande klinker | |
[pagina 123]
| |
verlengd, geldt, wat de nasaal vóór f betreft, ook voor het Nederfrankisch. Vandaar zacht (met vóór cht weer verkorte a) voor zaacht, sâft uit samft, en vijf, vîf uit fimf (Os. Ofri. fîf, tegenover Ohd. finf, fimf, Got. fimf). In ons geheele land moet vijf dan ook de daar heerschende dialectregels van de lange î volgen, zooals ook het geval is buiten ons land in het Westfaalsch (bij Woeste fîf, fîwe), in het Werdensche (bij Franz Koch, Die Laute der Werdener Mundart, Aachen 1879 p. 11: fîf), in het Kleefsche (Teuthonista: vijf), te Mülheim aan de Roer (Emil Maurmann: fîf), in den Soester tongval (bij Holthausen: fuĭf, fuĭve), in het dialect van Ravensberg (Hermann Jellinghaus, Die Flexionen der Ravensbergisch-Westfälischen Mundart, Norden 1877 p. 80: fuiwe); en natuurlijk ook in de Zuidelijke Nederlanden: in Oost-Vlaanderen vaif of vijf, te Antwerpen vāëf, te Aalst voèf en te Leuven vòëf (maar vafde, vaftien, faftech). In West-Vlaanderen echter is de î gelabialiseerd en zegt men vuuf, vuve, en dat is ook het geval in het Land van Kadzand en van Aksel, maar niet in het Oostvlaamsch der grensstreken van Zeeuwsch-Vlaanderen; en verder in geheel Zeeland en op Overflakkee. Vroeger zal die labialiseering ook op Voorne en Putte geheerscht hebben: oudere menschen te Oostvoorne en Rokanje zeggen nog wel vuve met korte u, terwijl bij de jongere geene eenstemmigheid heerscht, maar de een vieve zegt, in aansluiting aan den daar gewonen klank vóór medeklinkers, de ander vijve. Dezelfde labialiseering zal oudtijds ook gewoon zijn geweest op de Veluwe. Nog wordt vuf (naast vief en voef) opgegeven voor Ede, Lunteren en Bennekom, vuuv, vuuvtig voor de buurtschappen Harsseler en Zeumeren onder Voorthuizen, en vuuf (naast vief) voor Scherpenzeel en Woudenberg, terwijl ook te Soest (volgens Van de Schelde tot de Weichsel, I 521-523) vuuf gezegd wordt. Dat te Eemnes vijf wordt gezegd in plaats van vief, zooals de uitspraak der î dáár zou vereischen, wijst ook dáár op een ouder vuuf. Te Enkhuizen en op de Hollandsche eilanden: | |
[pagina 124]
| |
Wieringen, Tessel, Vlieland, Ameland en Midsland (op Terschelling) schijnt het woord eertijds ook eene korte u gehad te hebben, want ofschoon de Germ. î er ongediphthongeerd is gebleven, spreekt men die in dit woord als diphthong uit, ook op Vlieland, wat zeker bevreemdend is, daar de andere î's er als korte u klinken. 't Zou dus wel kunnen wezen, dat dáár de invloed van het leeren tellen op de school bij dit woord tot invoering van den tweeklank in de volkstaal heeft geleid. Zulk een schoolinvloed zal het ook wel geweest zijn, waardoor in andere streken juist bij uitzondering in dit woord de î gediphthongeerd is. Dat is althans op te maken uit eene opmerking van Mr. G.D. Franquinet (Archief III bl. 264) voor Maastricht, dat men daar vief zegt als er een zelfstandig naamwoord op volgt, maar anders vijf, b.v. ‘vief appels’ doch ‘wieveul appels hebste? vijf’. Voor Leeuwarden wordt door Johan Winkler eene soortgelijke opmerking gemaakt. Hij zegt: ‘fijf met klank als in de geijkte Nederl. uitspraak, is zeer onregelmatig: men spreekt standvastig fijf, fîftien fîftig, maar fijf en twintig, fijf en fîftig, enz.’ Ook in andere Friesche steden wordt fijf gezegd, en zoo ook te Kollum, Burum en Stroobos, schoon de andere î's daar éénklank gebleven zijn; maar elders in Friesland zegt men fief of fyf. Nog vind ik vijf (in afwijking van den dialectregel) opgegeven voor den Veluwezoom, Doesburg, de Lijmers (althans volgens de opgave voor Diedam, maar volgens M. Bruijel, bl. 32 niet te Elten-Bergh), in de Overbetuwe, Grave en het Land van Kuik, en het Noorden van Limburg (Gennep).
Amsterdam, Maart 1901. j. te winkel. |
|