Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige geneuchlijcke dichten.De bundel handschriften der Koninklijke Bibliotheek te Brussel no. 16910-13 bevat heel wat meer dan de rugtitel zou doen vermoeden. Deze toch ‘Correspondance du Magistrat et du Grand-Bailli de Gand avec le Gouvernement. Etc.’ heeft eigenlijk alleen betrekking op het eerste gedeelte van den bundel. De geheele inhoud is als volgt: Hs. no. 16910. Brieven, copieën en concepten van brieven van de Gentsche overheden met de regeering, van 1640-1769, benevens eenige copieën van stedelijke keuren. Verder bevat deze band eene verzameling van allerlei stukken, waar men geen weg mee wist, en die men nu maar hierbij gevoegd heeft: Hs. no. 16911. Afschrift van een in 1642 opgemaakte lijst der onder de ‘indaegijnghe van Ghent’ ressorteerende parochiën en heerlijkheden. Hs. no. 16912 en een gedeelte van no. 16913 vormen één afzonderlijk Hs., waarover aanstonds uitvoeriger. Hs. no. 16913, tweede gedeelte. Eene verzameling ongedateerde afschriften en klad van keuren en brieven, voor het grootste gedeelte uit Gent afkomstig.
Het derde der hier genoemde deelen verdient eene nadere beschouwing. Dat het twee nummers draagt, is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat de nummeraar meer historicus was dan literator en daarom het stuk no. 9 belangrijk genoeg vond, om het een afzonderlijk nummer te geven. Het is een papieren Hs. in klein folio, 28½ × 20½ cM., oorspronkelijk 90 bladz. groot. Hiervan zijn er 6 verloren gegaan. Na bladz. 30 nl. is een blad uitgeknipt, na bladz. 70 is later een nieuw blad ingelegd in de plaats van een, dat er uitgeraakt was, en het voorlaatste blad is uitgescheurd, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
na bladz. 59 twee bladzijden wit gebleven zijn, maar op elkaar geplakt. De twee laatste bladz. zijn wit gelaten, een bewijs, dat het Hs. niet grooter geweest is. Behalve in het later ingelegde blad vinden we overal hetzelfde, mij van elders niet bekende, watermerk: in een wapenschild een zwaan onder een kruis, het schild gedekt door eene kroon, en op die kroon eene roos of klaver van vieren. Misschien heeft de laatste beschreven bladz. eenige mededeelingen bevat omtrent den afschrijver, zijne woonplaats en den tijd van vervaardiging van het Hs., maar thans ontbreekt elke rechtstreeksche aanwijzing. Wanneer we echter letten op de stukken, waarmee het samengebonden is en op den inhoud, vooral van no. 9, 18 en 19, dan wordt het zeer waarschijnlijk, dat het Hs. uit Gent afkomstig is. Misschien is het wel vervaardigd door een schepenklerk, of een dergelijk ambtenaar. Zoo kon het gemakkelijk in het archief blijven liggenGa naar voetnoot1) en later met archiefstukken samengebonden worden. Voor dit vermoeden pleit ook het begin van no. 18, waarover straks nader, en de in sommige opzichten (b.v. de gh) zeer gelijkmatige spelling. Het schrift is van het ❘ midden der 16e eeuw❘en verre van mooi, zeer ongelijkmatig. Soms b.v. zijn c en t, e en i, e en o, a en u, w en bo enz. niet of haast niet te onderscheiden, terwijl misschien een paar regels verder andere lettervormen gebruikt worden, waarbij van verwarring geen sprake kan zijn; n en u zijn bijna nergens te onderscheiden. Waar eenige rechte streepjes bij elkaar komen, als in m, in, ni, mn, mi, no enz. is er dikwijls een te veel of te weinig. Afkortingen komen in groot aantal voor, waarschijnlijk wel het meest waar de afschrijver ze ook in zijn voorbeeld vond; tot misverstand geven ze echter weinig aanleiding, al wordt dan ook voor -en, -er, -der, -aer, -aen, hetzelfde teeken gebruikt (b.v. des, v,loren mijnd, of mijn, d, ghed, = desen of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deser, verloren, mijnder, daer, ghedaen), evenals voor -n, -m, -s, -de (b.v. dē, scriptū, epaticū, gaē = den, scriptum, epaticus, gaende) of voor -er, -aer, -eer, -ic, -ieden, -ieder, (b.v. v'domt, m', div'sch, claerl', ul' = verdomt, maer, diveersch, claerlic, ulieden of ulieder), of voor per-, par-, paer-, pre (b.v. soon, doen, eenl', ciose = persoon, pardoen, eenpaerlic, preciose). Verdere veel voorkomende afkortingen zijn dʒ, ontfʒ, -hʒ, xpūs, vlaē voor dat, ontfaen, -heit,
christus, vlaenderen. Bovendien zijn er nog enkele minder vaak gebruikte afkortingen, die gedeeltelijk ook niet door den druk kunnen weergegeven worden. Maar er komen geene afkortingen voor of het woord wordt elders voluit geschreven, zoodat er nooit twijfel behoeft te zijn aan de bedoeling. Waar de tekst bedorven is of moeilijk verstaanbaar, is het echter bij een dergelijk schrift niet altijd gemakkelijk, de juiste lezing te vinden.
Behalve in het schrift is er nog eene aanwijzing van den tijd van vervaardiging. No. 18 moest beginnen met ‘Int jaer 965’, en dat staat er ook, maar eerst was er geschreven ‘1565’. Eene dergelijke vergissing nu is alleen verklaarbaar in of kort na 1565, vooral van iemand, die gewoon was officieele stukken te schrijven, die met eene dagteekening begonnenGa naar voetnoot1). Letten we op den zeer uiteenloopenden aard der stukken, dan wordt het wel waarschijnlijk, dat de schrijver van dit Hs. alles heeft overgeschreven wat hem voor de hand kwam, en wat hij vreesde dat anders verloren zou gaan. Verscheidene stukken zijn dan ook ongetwijfeld veel ouder dan dit Hs. In de hier volgende inhoudsopgave heb ik de in het Hs. zelf voorkomende titels gecursiveerd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Bladz. 83 en 84 zijn uitgescheurd, 85 en 86 wit gelaten]. De stukken no. 7 en 19 zijn te onbelangrijk, om ze hier te laten drukken. Hoewel no. 12 en 16 in meer dan één opzicht de kennismaking waard zijn, moest de uitgave hier toch achterwege blijven, omdat zij al te onkiesch zijn. Om dezelfde reden is vss. 76-95 van no. 1 weggelaten. Het is wel jammer, dat juist de eigenaardigste en levendigste stukken dikwijls door hunne platheid ongeschikt zijn om tegenwoordig opnieuw uitgegeven te worden - maar men kan niet over alles heenstappen. Meer dan een der hier uitgegeven gedichten is ook nu nog allerminst geschikt voor preutsche ooren.
In de hier volgende stukken heb ik natuurlijk de afkortingen aangevuld, en hoofdletters en leesteekens geplaatst, waar zij naar mijne opvatting van den tekst behooren te staan. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Hs. komen bijna geene leesteekens voor en hoofdletters zoo goed als alleen aan het begin eener strophe. Gaarne had ik hier eenige opmerkingen bijgevoegd over de volkspoezie in het algemeen, en deze gedichten in het bijzonder, maar door gebrek aan tijd heb ik daarvan moeten afzien. Om dezelfde reden heb ik ook geene uitvoerige verklaringen kunnen geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Een sermoen.
Non scriptum est in libro Nullorum
De uno Nullo Willecommorum
Capitulorum nullo decimo sexto.
Ille Nullus non fuit curatus
Nec etiam magistratus
In nullo protegeorum.
Ongheminde vriendekens overal,
Verstaet u doch, wat ic hier segghen zal.
Dees woordekens ghenomen uuten latine
Behooren hier wel ghenoteert te zijne.
5[regelnummer]
Ende ontfancse doch in hulier hert met allen,Ga naar voetnoot5
Al sauden zij u wederom ten eersgate uutvallen;
Want het bescrijft den abelsten diemen vintGa naar voetnoot7
Sonder papier, penne ofte int,
Ende seit: pijnt doch wel te versinnene,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Dat hemelrijcke es te winnene
Met droncken te drinckene, ic moet verclaren.
Dus mijn beminde, wilt doch hulieder ziele bewaren
Ende en sparen goet noch eerve,
Al sauden u kinderen van hongher sterven;
15[regelnummer]
Drijnct vrij altijts waer ghij muecht,
Dat daerbij u ziele mach commen ter onderster vruecht.
Wij vinden in capite nullo van eenen gast,
Die eens zo vele dranc dat hij bast,
Hoe voor hij? hij was zeer fierlic gheleet
20[regelnummer]
Van veel inghelen, al int swart ghecleet,
Ende trocken metter ziele, zo ic las,
Onder hemelrijcke daert alderdonckerst was.
Peijnst wat blijscepe datmen daer mochte maken.
Kinderen, bidt ooc, dat ghij er alle muecht gheraken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
25[regelnummer]
Zo werdij bevrijt van allen lichten claer.
Nu wel, dit latic daer.
Nou scriptum est in libro NullorumGa naar voetnoot27
De uno Nullo Willecommorum
Capitulorum nullo decimo sexto.
30[regelnummer]
Sanctus Drincatibus bescrijft ons van èender tombe,
Daer in begraven licht Nullus Willecomme,
Die zo ghemindt was voor zijn doot,
Datmen hem al omme de duere vuer den nuese sloot.
Elc placht hem met niet te bescijnkene.
35[regelnummer]
Kinderen, dit verdiendi met grooten tueghen te drinckene;
Hij pijnde daer af zeer selden te falene.
An zijn tombe zijn ooc veel schoone pardoenen te halene,
Plena culpa esser te ghecrijghene.
Wel hier af willic noch wat pijnen te swijghene,
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ende commen weder te mijre cameren binnen,
Datmen hemelrijcke met drijnckene mach winnen;
Want wie drijnct, dat hem die ooghen loopen, in wijne of in biere,
Die verlost telcken een ziele nuten vaviere.
Hoort wat ons Sanctus Drincatibus leert:Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Zo wie drijnct, dat hij zijn brouc onneert,Ga naar voetnoot45
Die zoude hebben voor zijn beghin
Veertich daghen aflaets, tweewaerf twintich min,
Ende ooc zo veel carinen daer an.
Diets niet en ghelooft es onder spaus ban.
50[regelnummer]
Dus pijnt u doch gheen tueghen te vermijnckene,Ga naar voetnoot50
Maer desen zomere zeer stijf te drijnckene,
Al mueghdij somtijds wat zijn sonder ghelt,
Ghij en zult vanden kachielen niet zijn ghequelt.
Hoort doch, wies ic hulieden vermane,
55[regelnummer]
Dats dees goe weke om hulieder pardoen te gane;
Want ic zegghe ulieden sonder eenighe fute,
Van tavent in acht daghen gaen zij ute.
Voort vermanick ulieden, om ulieder zinnen te verclouckene,
Alle drie dees kercken te besouckene;
60[regelnummer]
Want het zijn zeer ledeghe plaetsen, zo ic hebbe verstaen.
Voort zo saudic ulieden allen raen
Van dien waterken te drijnckene, het zij drie of vier stopen,
Al sauden zij ulieden onder ten eersgate uutloopen.
Ende en spares niet, ghietet vrij in u rebben,
65[regelnummer]
Al saudier smorghen den keldercurts of alle hebben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tes zeer precieus in zijn bestier,
Want men halet wel zeven milen van hier.
Sanctus Drincatibus, desen heleghen sanct,
Was deest, die dees groote tueghen vant,
70[regelnummer]
Want hij woonde met Bacchus, den heleghen man,
Die hem altoos leerde drijncken dotan;
Want hij dranc zo zeere om te comen tzijnen lotte,
Dat hij laestent versmierde in zijn snotte.
Daer starf hij, zo die scriftuer zeit int clare,
75[regelnummer]
Gheen sant, maer ledich maertelare;
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+...................................
Zo steerfde hij martelare, alzo hij dede.
Nu wel ghijlieden zult alle vallen in knieghebede
Ende helpen mij bidden voor gheestelic of weerlic:
Dat zij langhe leven dats deerlic.
100[regelnummer]
Voort zo zuldij ooc bidden up dit termijn
Voor die te Pamel ende elder ghevanghen zijn,
Want zij en cuenen in gheener maniere verwerven,
Zij en moeten alle dees verre sterven.
Hoort wie zij zijn. Daer es Pieter Osse, Gheert Coen,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Gille Conins, Pieter Scaep, Jan Capoen;Ga naar voetnoot105
Die mueghen nu wel zijn in grooten truere,
Want zij trecken dees weke alle duere.
Ende voort, die vanden gheslachte zijn, tzij quae of goe,
Zijn ghebannen te Pamel tot Paesschen toe.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Dus bidt doch, dat dees pacienten sonder sparen
In hongierighe buucken mueghen varen.
Voort biddic om een cleen aelemoesen van uwen ghelde
Om eenen haermen ziecke, dats Miesken vander Velde.
Daer es zo groot ghebreck in huus,
115[regelnummer]
Want zijn joncwijf vant lestent een muijs
Int scaeprae van hongher ghestorven.Ga naar voetnoot116
Wel, hier es noch een bede an mij verworven,
Maer ic scaem mij: hier zijn zo vele clappers.
Nochtans ic recommandeerse ulieden, tes Gillucken Slappers.
120[regelnummer]
Zou heeft mij daer buuten zo zeer staen quellen,
Ende zou es zo ontfaermartich onder die ghesellen.
Wilt hier doch wat toe steken,
Want zou lijdt heijmelicke ghebreken.
Wel, mij es ghelast, dat ic ulieden saude verclaren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
125[regelnummer]
Dat alle, die te Paesschen ghebannen waren,
Muechdij weder huusen ende hoven telcker ure.
Ic salse u alle noemen bij aventuere:
Daer es Jan Cabeljau, Pieter Scelvis, Jan Looc,Ga naar voetnoot128
Gheert Roche, Gille Vloote ooc,
130[regelnummer]
Pieter Pladijs, Jan But, Tijs Mueke,
Men saudse herberghen bijden rueke.Ga naar voetnoot131
Dan esser Lans Caerper ende Feijnse Bliec
Joos Sallems, Jan Vetvis. Al zijn zij ziec,
Dees mueghdij herberghen, tzij quae of goe,
135[regelnummer]
Van nu voortan tot Paesschen toe.
Ga naar margenoot+Nu zijnder ooc vraukens mede int rabot,
Dats Calle Olive ende Griete Olipot,
Trijn Fijghen, Calleke Appel, Beelke RosijnsGa naar voetnoot138
.......................................Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Ende daer wasser noch vele meer inden ban,
Die ic niet alle ghenoemen en can.
Hoort naer de gheboden van deser ledegher kercken:
Hier commen vier daghen, dat ghij niet veel en zult wercken,
Dan moettij dees ledeghe plaetsen visenteren.
145[regelnummer]
Ende en wilt dees aflaten niet perturberen,
Want zij en zijn niet zeer goet noch affect.
En dat ghij er ooc niet mede en ghect,
Want ten es gheen cleen sake van desen;
Ghij sautere om verwaten wesen.
150[regelnummer]
Dus versouct dees kercken meesters ende cnapen,
Al saudier snachs in scuere om slapen.
Ende ghij vraukens en jonghe dochterkens mede,
Besouct ooc dees ledeghe stede
Ende wilt vanden waterken in u lichaem driven,
155[regelnummer]
Al saude dmaechdom onder weghe bliven.
Absolvat vulgat, dats tavont theersgat nat
.....................................Ga naar voetnoot157
Dat verleen u Drincatibus, den ledeghe sant,
Dat ghij alle muecht commen, daer hij hem selven vant.
160[regelnummer]
Tselve aflaet, dat Bacchus Drincatibus gaf,
(Daer zo willic nu swijghen af)
Moet u toecommen, ic zeght u plat,
Dats altijts themdeken vooren ende bachten nat.
Amen. Finis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goeden raet.
Ga naar margenoot+Als ghij te vriendts huse gaet
Ende mer u blidelic ontfaet,
En blijft daer niet te langhe,
Ten zij bij beden of bij bedwanghe;
Want versschen visch ende naer maghen
Die stincken binnen den derden daghe.
Explicit.
Ga naar margenoot+Een nieu liedeken.
O lustighe amoruese gheesten,
Wacht u van sonden, zo doedi wel.
Al toocht u de weerelt groote feeste,
Haer aventueren zijn zo fel.
5[regelnummer]
Zij toocht int eerste jolijt ende spel,
Int laetste sciet zij haer fenijn.
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
Sceedt van haer, al doet u pijn!
O jonghe sinnekens, slaet up u ooghen
10[regelnummer]
En siet waerwaerts dat ghij henen gaet.
Anziet hoe meneghe dat zijn bedroghen
Bij dese valsche weerelt quaet.
Want zo wie dat volghet haren raet,
Telcken zal hij bedroghen zijn.
15[regelnummer]
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
Sceedt van haer, al doet u pijn!
Waer es nu Salomon die wijse?
Waer es die schoonen Absaloen?Ga naar voetnoot18
Ende Alexander van hooghen prijse?
20[regelnummer]
Die doot die heeft se in haer bandoen.
Och jonghe sinnekens, wilt dit bevroen:
Tes beter spieghel zien dan spieghel sijn,
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
Sceedt vander weerelt, al doet u pijn!
25[regelnummer]
Al haddij alle die philosophe consten,
Al haddij al der weerelt goet,
Al haddij al des menschen jonsten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al haddij eerderijcke in u behoet,
Wat eijst, als ghijt hier laten moet,
30[regelnummer]
Anders dan druc en swaer venijn?Ga naar voetnoot30
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
Sceedt van haer, al doet u pijn!
Hoe mach die mensche stervens lusten,
Die altijts leeft in sweerelts jolijt?
35[regelnummer]
Zijn sinnekens die ligghen in grooter rusten,Ga naar voetnoot35
Als hijt minst wacht, zo eijst zijn tijt;Ga naar voetnoot36
Dan comt die doot, diet al verbijt;
Dan moet hier al ghelaten zijn.
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
40[regelnummer]
Sceedt vander weerelt, al doet u pijn!
Die dit liedeken heeft ghesonghen,
Een cloosterken heeft zou in huer behaut.
Ga naar margenoot+Dat zou die weerelt es onspronghen,
Dies danct zij Gode menichfaut,
45[regelnummer]
Die voor ons starf ant cruucen haut.
Dat hij haer ziele wilt ghenadich zijn!
Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke,
Sceedt vander weerelt, al doet u pijn!
Explicit.
Ga naar margenoot+Een ander liedeken.
Och lichdij nu en slaept,
Mijn liefste roseblome?
Lighdij, schoon lief, en gaept?Ga naar voetnoot3
Lighdij zo vast in drome?
5[regelnummer]
Ontwaect, scoon lief welghedaen;
Wilt tuwer veinster comen!Ga naar voetnoot6
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!Ga naar voetnoot8
Scoon liefelijc vrauken fijn,
10[regelnummer]
Wilt doch u rusten laten!
Stict open u veinsterkijnGa naar voetnoot11
En comt u lief te baten!
Al om te vinden troost
Ben ic, lief, tot u comen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
15[regelnummer]
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!
Ic sie den lichten dachGa naar voetnoot17
Al duer die wolcken dringhen.
Ic zie die blomkens schoone
20[regelnummer]
Uuter eerden springhen.
Die sterren schoone en claer
Sij lichten al duer den throone.Ga naar voetnoot22
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!
25[regelnummer]
O fiere nachtegale,
Hoe mach u singhens lusten?
Al duer der minnen straleGa naar voetnoot27
Comme ic in deser onrusten.
Ic en vinde negheenen troost,
30[regelnummer]
Hoe dicwils dat ic come.Ga naar voetnoot30
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!
Natuerelicke juecht,
Mijns hertsen keiserinne,
35[regelnummer]
God stercke u in alder duecht,
Die ic met herten minne.
In deser weerelt wijt
En weet ic gheen so schoone.
Staet up en wilt ontfaen
40[regelnummer]
Die meij met zijnen blomen!
Ga naar margenoot+Die waerdste beelde soet,
Zou woent te Brugghe binnen,
Die mij verblijden doet
Mijn herte en mijn vijf sinnen.
45[regelnummer]
Al inder herten mijn
Spant mijn schoon lief die crone.
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!
Adieu, schoon lief, adieu,
50[regelnummer]
Adieu, ic moet u laten.
Adieu, schoon lief, adieu!
Adieu, mijns hertsen bate,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot up een ander tijt,
Dan zal ic weder comen,
55[regelnummer]
Staet up en wilt ontfaen
Die meij met zijnen blomen!
Explicit.
Een liedekenGa naar voetnoot1).
Ga naar margenoot+Niemant en can,
Tzij wijf of man,
Te Gode gheraken,
Die den aermen
5[regelnummer]
Van ghebreke hoort kermen
Ende na troost haken.Ga naar voetnoot6
Huut puere minne
Moettij beghinnen
Alle uwe ghewercken,
10[regelnummer]
Salse God ontfaen
Ende dij bijstaen
Of dij ghestercken.
Steerct u God
Als Abraham of Lhot,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En verheft u niet.
Werdij verweten
Up vele willen weten,
Vander wijsheijt ghij vliet.
Mint Gode alleene,
20[regelnummer]
Zijt zijns in weene
Ende bescreijd u sonden.
Bidt Christus ghenade,
Dat hij dij ontlade
Duer zijn vijf wonden.
25[regelnummer]
Wees altijts in cleenmoedicheden,
Waer dat ghij gaet; ghij blijft in vreden.Ga naar voetnoot26
Ga naar margenoot+Referein.
Als ic bemercke, hoe alle diveersche dieren
Zo haest faelgieren,
Dan ghevoelic eerst, dat ic ben puer verblent;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want voghelen, visschen der zee, rivieren,
5[regelnummer]
Hoe wilt van manieren,
Die worden hier alle bijder doot ghehendt.
Basiliscus, Coninc des venijns bekent,
Die den voghelen vlieghende doodwondich doorsiet,
Cerastes, tfenijnich ghehoorende serpent,
10[regelnummer]
Hyena, die den mensche metter stemmen schent,
Ende thyrus, daer zo menich dier vooren vliet,
Salamandra, die tfenijnich spusel sciet,
Vipra, die den mensche tallen weghen wacht,
Dypsas, die tvolc met durste verdriet,
15[regelnummer]
Scorpio, dat den staert altijts om steken biet,
Ende aspis, die den mensche met zijnder hitten versmacht -
O doot, uwe macht es veel meerder gheacht.
Ghij mijneert al daer ghij u ooghen up scacht;
Out, jonc, goet ende quaet, tis al dijn vracht.
20[regelnummer]
Ic en can niet ghevroeden, wie dat ghij slacht.
Wilt ghijse al te nieuten doen, die in sweerls prieel zijn,
So moghen wij alle wel segghen dach ende nacht:
O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn.
De philosophen vele diveersche cruden vonden,
25[regelnummer]
Die in allen stonden
Een mate behouden zeer bitter van mijnen:
Ghelijck aloe cabalinus in allen monden
Bitter es in gronden,
Nochtans zijn cracht nu es ter medecinen;
30[regelnummer]
Coloquinteda, gheen bitterder en mach sonne beschijnen;
Die bittereit van edra noijnt niemandt en deerde;
Absintium remedieert vele diveersche pijnen;
Aloe epaticus doet passie verdwijnen;
Maer aloe cicotrinius es van meerder weerde;
35[regelnummer]
Aristologia oijnt men ter ghesonden begheerde;
Enestia veel diveersche dijnghen ontsluijt;
Cucurbita, die de apoticaris anveerde;
Ende al heetmen centaurica galle der eerden,
Nochtans zijn haer wercken van grooter virtuut.
40[regelnummer]
Maer tbitterste fruijt, dat uuter eerden spruut,
Dat bistu, o doot, buuten tparadijsche fruijt;
Dijn bittereit vreest elc, noort ende zuijt.
Zalder niemand gracie hebben, brudegoom noch bruijt,
Ga naar margenoot+Weer zij in eenen toren of in een casteel zijn,
45[regelnummer]
Zo mach men dan wel roupen overluijt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn.
O puijsoenighe doot, dijn regalich ancleven
Doet mij altijt beven.
Nemmermeer en can ic natuerelic verblijden,
50[regelnummer]
Want Adam ons vader, alder wijste beseven,
Die roofde ghij tleven.
Hoe sal ic dan dijn stranghe bittereijt ghelijden?
Ghij ghijnct Abraham, Ysaac ende Jacob bestrijden,
Ende Caleph, die de ghesonste was inder natueren,
55[regelnummer]
.............................................
Om dat tvolc vredelic zaude gaen ende rijden,
Nochtans moeste hij zelve dijn bittereijt besueren.
Die aldersteercste Sampson dedi therte trueren,
Die oude Mathusalem en hebdij niet vergheten,
60[regelnummer]
Absalon, die de schoonste was boven allen figueren,
En mocht van u gheen gracie ghebueren,
Noch Achitophels lichteit en es dij niet ontseten.
Patriarken, propheten, oratueren, poeten,
Ja Christus ghebenedijt niet uut ghespleten,
65[regelnummer]
Die hebstu metter zelver maten ghemeten.
Eijlaes, hebdij al dese voorseide verbeten,
En mach jeghens u sentencie gheen appeel zijn,
Zo moghen wij wel zegghen, die redene weten:
O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn.
70[regelnummer]
Sijmpelic roeric, prince, om upperste goet;
Ic valle u te voet met grooter ootmoet;
Slaet u ooghen up mijn sondich besmitten:
Het es u proper natuere, dat ghij gracie doet.
Laeft mij metter vloet dijns precieus bloet
75[regelnummer]
Ende laet mij naer dit leven u glorie besitten!
Groete.
Ga naar margenoot+Ghegroet weest, blomme sonder verdwijnen,
Ghegroet weest, tresor van edelre mijnen,
Ghegroet weest, rancke vul alre duechden,
Wiens gracelic upsien doet loeven in vruechden
5[regelnummer]
Den ghuenen, die in tribulacie zijn.
O liefelic aenschijn dijn,
Vertroest doch den ghuenen, die niet en slaept
Om uwen wille, maer altoes waect,
Hoe hij mocht in eenigher manieren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
10[regelnummer]
Commen in u gracie goedertieren,
Verweerven uwe minne, princesse boven alle wijven;
Want refuseerstu hem die, hij moet ontliven,
Dus edel regardt, met eenen soeten soene
Gheeft hem u trauwe teenen loene.
Finis.
Referein.
Dwijnght u, mijn herte; dwijnght u, mijn juecht;
Dwijnct u, mijn joncheijt; dwijnct u, mijn vruecht;
Dwijnct u, huut alle quade verselders;
Dwijnct u, het es tijt, up alle duecht;
5[regelnummer]
Dwijnct u, of ghij u dwijnghen muecht;
Dwijnct u, laet varen alle ijdele relders;
Dwijnct u ende slaet u sinnen elders;
Dwijnct u, al gaet der joncheijt jeghen;
Dwijnct u, peijnst daer zijn gheen ghelders;
10[regelnummer]
Tes beter om beters wille verdreghen.
Tes best paijs houden dan paijs maken;
Tes best ijet sekers dan ijevers na haken;
Ga naar margenoot+Tes best onder wijsen raet ghedoken;
Tes best ghedwonghen dan goet messaken;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Tes best wat quaets weeghs dan al mesraken;
Tes best ghesubbelt dan tbeen ghebroken;
Tes best ghesweghen dan quaet ghesproken;
Tes best ghescolden zijn dan ghesleghen;
Tes best verdreghen dan vullic ghewroken;
20[regelnummer]
Tes beter om beters wille verdreghen.
Verdraeght doch, herte, du moets verdraghen;
Verdraecht doch in dijn jonghe daghen;
Verdraecht in dat dij mach ghebueren;
Verdraecht, al mueghdij, laes, wel claghen;
25[regelnummer]
Verdraecht, wilt doch dit beenken cnaghen;
Salment besoeten, men moet besueren;
Verdraecht, maect moet en wilt niet trueren;
Verdraecht altijts in allen weghen;
Verdraecht, hoept beter avontueren;
30[regelnummer]
Tes beter om beters wille ghesweghen.
Prince, wij sijn in grooten storme verwerret,
Bij cleenen reghene es groot wint gheleghen,Ga naar voetnoot32
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus hoe langhe dat davontuere merret,
Tes beter om beters wille ghesweghen.
Explicit.
Ga naar margenoot+Ander Referein.
Eenen hoofdeloosen hesele stont en sach
Vier hondert gheeten sonder beenen.
Een verckenoot, ic doet ghewach,
Ende eenen backers hovene, die ter veinster lach,
5[regelnummer]
Ga naar margenoot+Saghen een muesie commen ghevloghen met twee muelesteenen.
Eenen crekel ghijnc staen jancken en weenen,
Want hij hadde ghenomen, ic seght u claer,
Scravesteen te brekene met twee beenen.
Dies hadden alle die cauwen grooten vaer.
10[regelnummer]
Eenen teke ende arijnc kijte, ic seght u claer,
Quamen ghegaen met goeder moeten.
Sij swoeren int openbaer,
Dat zij tfondement sauden ommewroeten.
Toe quammer een eijerscale met twee voeten
15[regelnummer]
Ende ghijnc om desen twist te verstane
En slouch hem af handen en voeten,
Zo dat zij moesten rumen de bane.
Doen quammer ghevloghen deelft van eenen hane,
Die dees onghenouchte wilde verbien,
20[regelnummer]
Ende dede, also ic wane,
In clips gaen sonne ende mane,
Tes warachtich, ic hebt ghesien.
Eenen calfsteert stont inde sterren en studeerde,
Om dat een waternecker brudegoom saude werden.
25[regelnummer]
In hem zelven dat hij murmureerde,
Gentelic stont hij hem en pareerde,
Om ter bruilocht te commene met grooten scerden.
Doen quamen daer twe hauten ghesaechde berden
En wilden de brulocht niet laten maken.
30[regelnummer]
Zij wilden hem de bruijt onferden;
Dies moester zij de doot om smaken;
Want zij waren ghevaen, verstaet de saken,
Van twee scaepshoofden tallen ghelucke.
Hadden zij dleven daer niet ghelaten,
35[regelnummer]
Daer hadder menighe ghecommen in drucke.
Twee herssenhoorenen van eenen bucke
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leeden de bruijt ter kercken waert.
Doe quammer een zeeroche up een crucke;
Bondelicker stic en was u noijnt verclaert;
40[regelnummer]
Ende hadden vierhondert duust vlieghen vergaert,
Om ter brulocht te commen sonder ontvlien,
Doe seijer een trijakelbusse hooghe vermaert:
‘Den cost en esser niet ghespaert’.
Tes waerachtich, ic hebt ghesien.
45[regelnummer]
Drij duust mieren waren vergaert
Om een cruusvaert te bestane.
Sij wilder trecken onvervaert;
In ordijne waren sij ghescaert,
Maer sij moesten rumen die bane.
50[regelnummer]
Jeghens hemlieden quam een pot met sane
Ga naar margenoot+Met eenen watermuelene te voet ghegaen,
Zo dat zij rumen moesten de bane;
Want onder weghe waren zij ghevaen
55[regelnummer]
Van eenen coedaerme zeer vroom van ghedachte.
Eenen weerwulf, hoort dit vermaen,
Stont dit al en wachte
Ende slouch int heer met crachte,
Zo dat den coedaerme lach beneden.
60[regelnummer]
Eenen scoelap zeer vroom van ghedachte
Die quam up eenen suechsteert ghereden
Ende sette de bataelgie daer te vreden,Ga naar voetnoot62
Zo dat zij van mallecanderen scien.
Haddij noch ghebeijt tot heden,
65[regelnummer]
Sij hadden mellecanderen seer mueghen onleden.
Het es waerachtich, ic hebt ghesien.
Prince, drij vloijen maecten eenen dans
Met een liedeken, dat zij songhen,
Dat zij vergaerden daer bijcans;
70[regelnummer]
Nochtan waren zij buuten slandts
Vierhondert duust heijners tonghen.
Daer was meneghen spronc ghespronghen,
Mijlen hooghe; es dat niet wondere?
Een kemelshooft met zeven jonghen
75[regelnummer]
Blies huuter lucht vier, blixem en dondere
Ende hadden mijn referein gheerne ghehauwen tondere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer een water alf belettet daer
Ende het swoer eenen eedt bij sondere,
Het mocht al wesen waer.
80[regelnummer]
Doe seijde een coebelle: ‘zijt sonder vaer,
Ic zal dit wonder alomme bedijen.
Men salder of spreken over menich jaer
Ende segghent alomme hier ende daer’.
Het es waerachtich, ic hebt ghesien.
Explicit.
Ga naar margenoot+Referein.
In een lustich prijeel, daer roosen groijden,
Violetten ende andere blommen reene,
Bij eenen sederboom, daer fonteijnen vloijden,Ga naar voetnoot3
Vandic twee ghelievers sitten alleene;
5[regelnummer]
Damoreuste woorden spraken zij daer ghemeene,
Dies beerchdic mij heijmelick ende hoorder naer.
Die minnare sprac: ‘hoort mij, lief, want niet cleeneGa naar voetnoot7
En es de questie, die ic vraghe, voorwaer,
Conversacie ende ghifte dienen claer
10[regelnummer]
Der minnen. Maer welc van beeden meest voetsels doet
Ghewinnen den minnaers?’ Zou gaf andtwoorde daer:
‘Ten zijn gheen rein minnaers, die duer ghifte of goet
Eenich voetsele van minnen ghewinnen soet
Sonder conversacie. Dus wilt versinnen:
15[regelnummer]
Conversacie doet meeste voetsel ghewinnen’.
Die minnare sprack: ‘conversacie, van desen
Willic duechdelic prouven als nu ter tijden.
Cuerolus sant Lucreciam ghepresen
Ghiften ende zou hem weder sonder vermijden.
20[regelnummer]
Ghifte ghewan voetsel ende troost, verblijden,
Eer dat conversacie daer was beseven.
Dus ghewint zou meest voetsels, naer mijn belijden.’
Zou sprac doe: ‘schoon lief, wilt die woorden begheven,
Bij conversaciën es meest voetsels bleven
25[regelnummer]
In dese twee ghelievers, ic seght u waerachtich.
Als was conversacie absent verdreven,
Nochtans was zou int herte vóór ghifte crachtich,
Viereghe begheerte met vieregher hoope crachtich.
Ga naar margenoot+Dies zo slutic hier weder met reijnder minnen:
30[regelnummer]
Conversacie doet meest voetsels ghewinnen’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij sprack weder: ‘ghifte es een versoetsele,
Tbewijst des liefden voor damoreuse monden;
Die ghifte gheeft, ghewint om minnen voetsele;
Ghifte can den minnaers therte duerwonden;
35[regelnummer]
Met ghiften heeft sommich voetsel vonden
Van trooste, en al haddij alle zijn daghen
Gheconverseert, hij saude cleen voetsel gronden;
Dus heeft ghifte meest voetsels onbonden’.Ga naar voetnoot38
Zou seide: ‘schoon lief, hoe saudict verdraghen?Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Hij es ghierich, die in minnen naer ghifte staet.
Ghifte doet den minnaers van lieve verjaghen,
Want sulc waent, dat inde ghifte scult eenich quaet,
Om u belofte thebben de toeverlaet.
Dus moetic weder te segghen beghinnen:
45[regelnummer]
Conversacie doet meest voetsels ghewinnen’.
Prince, dees lievers argueerden langhe,
Maer eenen nachtegale daer cesseren dede
Targueren bijder soetheijt vanden sanghe.
Int argument sciep ic groote vrede;
50[regelnummer]
Maer emmer bleve ic der vrouwen mede:
Zou sprack verre alzo mij redelicxst dochte.
Pijramus minde Thijsebe van reinder sede,
Bij conversacie hij an troost gherochte.
Conversacie maect minnaers herte sochte,
55[regelnummer]
Daer sminnaers zijn in minnen bij quellen moet.
Al conversacie den minnaers ghebueren mochte,Ga naar voetnoot56
Zo ghewint hij een voetsel van ghueren soet.Ga naar voetnoot57
Dies segghic metter vrouwen, om drucx verdinnen:
Conversacie doet minnaers meest voetsels ghewinnen.
Explicit.
Ga naar margenoot+Blinden huwelicke.
Een jonc man, die dat huwelic angrijpt,
Te aestich, heer hij weet waert nijpt,
Of wat die botere ter maerct mach ghelden,
Es hij in vroescepen niet verrijpt,
5[regelnummer]
Hoe effen dat hijt wet of slijpt,
Te grooten proufijte vergaet hem selden.
Nochtans vintmer, mueghen zij melden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
An een wijf, huer dijnct zij hebben goets ghenouch,
Maer als zij beghinnen te kivene ende scelden,
10[regelnummer]
Ende twijf hem seit zijn onghevouch,
Dan gaet hij trecken eens troerers ploech,
Al segghende: ‘es dit niet een arem ghespan?
Aij lacen, wat hevet dit huwelic an!’
Ga naar margenoot+Tsnavons alsmen slapen gaet,
15[regelnummer]
Eest bijder bruut, dat es de staet,
Daer hem beeden naer mach verlanghen,
Ende dat decsel over hem slaet
Ende inden arem elcanderen ontfaet;
Maer die vreucht doet corts verganghen
20[regelnummer]
Die groote sorghe, die daer comt onlanghen,Ga naar voetnoot20
Van te betalene, weer hier, weer daer.Ga naar voetnoot21
Die sculdenaers commen met zueren wanghen
Tot sbruugooms huus om ghelt voorwaer;
Deene roupt hier, dander daer:
25[regelnummer]
‘Betaelt mij nu, gheüwet man!’
Aij lacen, wat hevet huwelic an!
Alst al thuus es oems ende moijen,
Eer ijemant can ghescoijen,
Esser wel xl om ghelt in huus.
30[regelnummer]
Deene seit: ‘betaelt mij, ic slouch de coijen’.
De ander seit: ‘laet u niet vernoijen;
Ic hebbe ghelevert plumen en gruus’.
Dander seit: ‘soudt ende verjuus
Hebt ghij ghehadt ende sousement’.
35[regelnummer]
Haer roupen maectse zo confuus,
Dat hij nauwe zijnen God en kent.
Die pape zeit: ‘bailgez mon argent
Van dat ghij af cocht uwen derden ban’.
Aijlacen, wat hevet thuwelic an!
40[regelnummer]
Een man die sweet ghelijc een dasse,
Als alle die weerelt up hem basse
Ende daer lettel in de scrijne sij.
Deen heescht van poeder, dander van wasse,
Die koken ghelt van haren ghebrasse,
45[regelnummer]
Die wijn tavernier comt hem bij,
Die bier vrouwe maect van biere ghecrij.
Dan commer diversche sulcke ghezellen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die lachen ende segghen: ‘betaelt doch mij!’
Die grauwercker heescht ghelt van vellen;
50[regelnummer]
Twijf, die den hoet up thooft moeste stellen,
Die seit: ‘souct ghelt ende sceedter van’.
Aijlacen, wat hevet thuwelic an!
Die aerpers, pijpers ende luutenaers,
Die maken harde veel ghebaers,
55[regelnummer]
Als zij an tghelt vinden ghebrec.
...............................Ga naar voetnoot56
Dan vindt hem de nieughehuwede in strec
60[regelnummer]
Ende claecht dat hij ije was gheboren.
Die ghebueren roupen: ‘ou, kalleken, secht
Haelt ons stoelen, bancken ende teljoren,
Ga naar margenoot+Die wij de
Tsijnder
Aij lac
Ni
(De rest van dit blad is weggescheurd).
|
|