Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHenne, hunne en hune en hunne samenstellingen.De benaming der doodwade of lijkwade als hennekleed wordt van den Dollart tot den Rijn oostelijk van Zuiderzee en IJsel vrij wel in alle gewesten gevonden. Ook in Middelnederlandsch en Middennederduitsch komt het woord voor. Toen reeds was er even als nu verschil in uitspraak althans verschil in schrijfwijze. In een Gloss. Saxonic. (Hor. Belg. 7, no. 5) vindt men voor ‘sudarium’ henenklêt, Münst. Gesch. 3, 210 midt ihren henneklede (Z. Mnd. Wtb. 2, 239), Devent. Camer. Reken. 3, 608 vor syn henecleyt (Z. Mnl. Wdbk. 3, 333). Hiernaast komt voor henbedde (Mnd. Wtb. 2, 239) voor ‘doodbed’. Ook in de tegenwoordige dialecten vindt men hennekleed en henekleed. In den Gelderschen Achterhoek hoort men: hennekleed en verhennekleën ('t doodskleed aandoen); evenzoo in Overijsel; in Drente henkleed, hènekleed en henenkleed, onder TinaarlooGa naar voetnoot1) heemkleed, Eelde en Paterswolde heinkleed, terwijl bij Beilen hendekleed in gebruik is. | |
[pagina 47]
| |
Daar het eerste lid dezer samenstelling niet meer op zich zelf in gebruik is, is het verklaarbaar dat de volksetymologie den oorspronkelijken vorm nogal eens gewijzigd heeft, z.a. in heemkleed, hendekleed, henenkleed. Nog andere vormen hoort men in Noord-Duitschland. Bij Osnabrück vermeldt Stürenberg een ‘heunekleid’, (waarschijnlijk invloed van hd. heunen < hiune = reus, enz. Strodtman in Idiot. Osnabrug. verklaart ‘heinenkleed, “daher weil die alten Deutschen die Todten nicht nur in Feldern sondern auch in Haynen begruben”. Man hört auch Hemdekleed’. Dit heinenkleed noemt ook Berghaus Sprachschatz der Sassen. De Friesche vorm is hinnekleed, in Leeuwarden en omgeving hennekleed, z. Friesch Wdbk. Stürenberg Ostfri. Wtb. vermeldt ‘hene, = leiche’, ‘henne (Harlingerland)’. I. ten Doornkaat-Koolman Wtb. der Ostfri. Sprache noemt alleen henneklêd. Bij Stürenberg vinden wij ook hüne leiche en bij Hünengraff teekent hij aan dat men ‘im Drentheschen das Hennekleed dort hunnekleed heist’: Ook Mnl. Wdbk. 3, 333 ‘heinenklêt en hunnenkleet in Drentsche tongvallen’. Thans schijnt de vorm hunnekleed in Drente niet meer voor te komen. Outzen Nordfries. Glossar heeft hunneclede voor hennekleed. Ook Berghaus l.c. noemt het hünenkleed en hünnenkleed. Uit ouderen tijd ken ik dezen vorm alleen door Hamco Frisia (ao 1620) p. 76 ‘Hunne mortuum sonabat Frisiis unde vestes defunctorum Gronengae adhuc hunnecleeden vocantur’. Met Groningen kan in dien tijd ook Noord-Drente bedoeld zijn. Mr. J. van Lier, uit Assen, vermeldt in zijne Oudheidk. Brieven (ao 1760) p. 24 alleen heene: ‘'t Is aan niemand onbewust, althans in dit gedeelte van ons dierbaar Gemeenebest, dat het oude woord Heene nog dikwijls gebeezigd word voor Lyk’. Hetgeen Wassenbergh Idioticon Frisicum (1802) zegt: ‘Hennen, Hunnen zijn Dooden, en hiervan Hunnebedden’, vertrouw ik niet ten volle, daar ik hem er van verdenk hiermede eene etymologische verklaring van hunnebed te willen geven. Het is mogelijk dat ik W. ten onrechte verdenk en dat hij | |
[pagina 48]
| |
het woord, dat Hamco (ao 1620) noemt, nog gekend heeft, al komt het nu niet meer voor. Stürenberg noemt in 1857 hene, henne en hüne, terwijl Berghaus in 1880 hüne, hene, henne, hünne noemt als ‘in den friesischen mundarten ein Leichnam, ein Todter’ beteekenend. Alvorens deze vormen nader te bespreken, wil ik er op wijzen dat er nog enkele andere namen zijn, die in hun eerste lid overeenkomst met deze vormen vertoonen en waarbij dergelijke afwisseling als tusschen hene-, henne- en hunnekleed is ẇaar te nemen. Volgens Dr. H. van Hall Kruidtuin van 's R.H.B. school te Middelburg draagt Veratrum album en ook Veratrum nigrum in het noorden van ons land den naam van Hane-, Heene-, of Hennekleed, naar men zegt ‘om de fraaie overlangs geplooide bladen’(?). De eigenlijke reden voor dezen naam kan ik nog niet bevroeden. In Ahd. gl. 3, 52, anm. staat voor elleborum nigrum dat dikwijls met veratrum vereenzelvigd wordt, hůnisch wurz. Dit kan echter eene andere beteekenis hebben, z. blz. 57. Een andere plantnaam met henne samengesteld is de naam voor Solanum Dulcamara henneblômen (Gelderland, bij Wichmond) meer algemeen in de oostelijke provincien doodebèzen of dolkrûdGa naar voetnoot1) genoemd. Verder hoorde ik een paar malen Belladonna en Hyoscyamus met den naam henneblômen aanwijzen. Daar ik dit maar een enkele maal hoorde en de boer met de namen van ‘onkruid’ nog al los omspringt, durf ik hier niet op afgaan. Ik merk echter op dat Woeste Westfäl. Wtb. p. 31 voor Hyoscyamus niger dôenblaume Schambach (Göttingen) hunnemîgen krût opgeeft, terwijl in Holland voor Atropa Belladonna ook de naam doodkruid of doodskruid bekend is. Doodenbloem wordt ook genoemd: Calendula Officinalis, Thüringen Todtenblume, | |
[pagina 49]
| |
Göttingen dônblaume (Pritzel-Jessen), Berghaus l.c. doo'enbloome; deze draagt in Bremen den naam hünneblôme, in Holland haanderikebloem.Ga naar voetnoot1) Met deze bloem mag men in Duitschland niet de bloemenwaarzegging doen: ‘Er liebt mich, liebt mich nicht, enz.’ waarvoor de Goudsbloem of Kamille het meest geschikt zijn; doet men het met de Calendula dan is, ook al is de waarzegging gunstig, scheiding van wat men lief heeft, het gevolg (vgl. Wuttke Der Deutsche Volksaberglaube 340). Als doodenbloeme is verder nog bekend Lychnis nocturna flos cuculi in de Altmark haonblom (z. Pritzel-Jessen en vgl. Wuttke l.c. 136). Voor Solanum dulc. in vroegeren tijd ook Labrusca genoemd, heeft een ohd. glossaar (Ahd. gl. 3, 515, 30) hanenbere labrusca; het Idioticon van Kur-Hessen ed. Vilmar noemt het hunschkraut, Pritzel-Jessen hinschkraut (Tabern) ook teufelsklatten, teufelsklauden (Beiern) en eindelijk alpranken de gewone duitsche naam, in Nederland als alfrank of alfsranke bekend. Pritzel-Jessen blz. 381 teekent hierbij aan: ‘Sitz böser Geister, daher Mittel wider Alp oder Hinsch; vgl. Nemn. 4, 1317 und Deutsches Wtb. i.v. Hinsch’. Hinsch, ook hensch, hendsch, en hünsch, die hünsche, hündsche, is eene benaming voor ziekten van vee, nl. miltvuur, eene uierziekte en voor nachtkoorts van paarden. Hinsch en hensch kunnen moeilijk van hiunisch gevormd zijn. Eerder m.i. van hinne of henne, een woord dat, naar ik meen, gevonden wordt Ahd. gl. 2, 662, 60 (Gf. 4, 960) hinna, ter vertaling dienende van indigenae uit Vergil. Aen. 8, 314: Haec nemora indigenae fauni nymphaeque tenebant. Steinmeyer in de aanmerking geeft aan: ‘etwa hinna porana’. Ik geloof dat dit moeilijk kan; mhd. hinne (lt. hic) is samengetrokken uit hie inne; ik ken dit niet in Oudhoogduitsch; Ohd. hinna kan staan voor hinana, dus hinana porana. Maar hinana beteekent lt. hinc, van hier, en dit is met de beteekenis van het latijnsche indigena in strijd. Eer geloof ik dat hinn(a) hier een | |
[pagina 50]
| |
dergelijk wezen als alf, geest, aanduidt en vertaling is niet alleen van indigenae maar ook van fauni, nymphaeque. E.H. Meyer in zijne Mythologie § 172, 173 wijst er op dat elfenrijk en zielen- of doodenrijk in elkaar overgaan, ‘so dass man von Seelenelben sprechen kann’. Dit zou ook met henne of hinne in bovengenoemde samenstelling het geval kunnen zijn, zoodat henne een doode en verder de ziel van een doode zou kunnen beteekenen. Hinn(a) kan uit henn(ia) ontstaan zijn, en kan verwant zijn met henne, lichaam van een doode, en hennekleed, kleed van een doode. Ik vermoed dat ditzelfde henne in de bovengenoemde met henne samengestelde plantnamen aanwezig is, en in afgeleiden vorm, eigenlijk adjectief, zich vertoont in hensche of hinsche, terwijl het daarnaast voorkomende hüensche (Vilmar Idiot. v. Kurhessen) aan begripsoverbrenging op hûne, mhd. hiune toe te schrijven is, of van hûne zelf gevormd is, dat, gelijk van beteekenis als hinne, henne, etymologisch er van gescheiden moet worden; zie beneden. Een bewijs, dat hinn(a) eigenlijk afgestorvene, of geest beteekent, meen ik ook te vinden in Kuhn NdSagen 489 waar van de Hinnemutter of Haulemutter, die onder een steen bij Thale zit, gesproken wordt; waarschijnlijk een andere naam voor ‘Frau Holle’, evenals ook Bertha Frau Hinne genoemd wordt. Bertha komt voor als doodster van menschen, wier zielen zij met zich voert (E.H. Meyer l.c. p. 281) evenals Holda (l.c. 282 § 366, zie ook Knappert De Beteekenis van de Wetenschap van het Folklore p. 188 e.v. over Holda, godin van Geboorte en Dood). In dezelfde nederduitsche sagenverzameling van Kuhn komt no. 48 een verhaal voor van een kobold die zich als henne vertoont. Een kobold is een huiself (vgl. Meyer p. 142 § 171); waarschijnlijk heeft het niet meer verstaan van den naam en de overeenkomst van klank met den naam van het vrouwelijke hoen, aanleiding gegeven tot eene vervorming der sage, waarbij de geest zich in den vorm van een hoen vertoont. Ook de in Agricola Sprichwörter (1570) | |
[pagina 51]
| |
p. 322a voorkomende naam voor den duivel moet m.i. hiermede in verband staan: ‘er sihet eben ... wie Henn der teufel; vgl. echter D. Wtb. i.v. Hein ‘für den teufel’, ‘den tod’, (IV, 2, 885). Heeft nu naast henne een woord hunne of hüne (korte ü) met gelijke beteekenis bestaan, waarvan Hamco en Wassenbergh uit vroegeren tijd, Stürenberg en Berghaus, uit lateren tijd, melding maken, dan is dit waarschijnlijk aanwezig in den noordduitschen naam Hünneblome voor de Todtenblume Calendula officinalis, verder in hunnekleed en in hunnebed. Er is echter nog een andere verklaring mogelijk; nl. de Drentsche vormen met hünne kunnen locale klankwijzigingen zijn van henne, evenals ook in Drente naast vremd, grep, grendl, gene (genne, ginne) op sommige plaatsen gehoord worden: vrümd, grüppe, gründel en günneGa naar voetnoot1) (eigenlijk güne, de nn wijst korte vocaal aan), een overgang van klank, die reeds in 1757 voorkwam, zie van Lier p. 24. Ditzelfde mag men ook voor Noord-Duitschland aannemen want gene en fremde hebben naast zich günne, frümde (Berghaus Sprachsch.). Ook in Nederland vindt men hun naast hen, gunder naast ginder. Op deze wijze zou ook hunnebed uit hennebed kunnen ontstaan zijn, en te lichter zou men geneigd worden dit aan te nemen als men het mnd. henbed = ‘doodbed’ vergelijkt. Ook Verdam geeft Mnl. Wdb. 3, 333 deze verklaring aan, maar bij hûne reus, enz. l.c. 740 schrijft hij ‘van het woord in deze beteekenis bewaart eene herinnering ndl. hunebed’. In Drente is het naar Dr. Bergsma mij mededeelt thans geen volkswoord meer; het gewone woord is nu ‘diksteinen of dikke steenen’, verder hoort men ‘hünnebed, hünnbed en hûnebed, hüünbed’. Het is mogelijk dat uit den laatsten vorm, met daaraan gepaard gaande verklaring van den naam uit den volksnaam Hunnen, de vorm hünnebed gevormd is. Pan (Archief v. Ned. Taalk. I, 272, 1847) en Janssen Drentsche oudheden (1847) vermelden alleen hunebed. Mr. J. van Lier (Oudheidk. Brieven 1757, p. 22) schrijft: ‘Deeze | |
[pagina 52]
| |
oude steenhopen worden dan Huine-,Ga naar voetnoot1) Hune- of Hunnebedden genoemd’. J. Picardt in zijn merkwaardig boek Antiquiteten van 't Oude Vrieslant (d.i. Drente) noemt ze doorgaans ‘steenhopen’ maar éénmaal, waar hij zegt dat deze graven ‘genoemt zijn Hunebergen dat zijn Reusenbergen’ of ‘Hunebedden’ (blz. 32), komt het woord hunebed voor. Hij weidt verder uit over deze reuzen, huynen, voor wier bestaan de predikant alle plaatsen uit het oude testament aanhaalt, die hem dienen kunnen. Beendermetingen door Dr. Sandifort, hoogleeraar te Leiden, in 1846 verricht, hebben, volgens Janssen l.c. 17, aangetoond ‘dat de persoon waarvan zij afkomstig waren, van middelbare grootte moet geweest zijn’. Over de mogelijkheid dat menschen van middelbare grootte met eenvoudige hulpmiddelen zulke zware steenen opgestapeld zouden hebben, verwijs ik naar Janssen p. 13, die verhaalt van ‘een Drentschen lantman, wiens dagelijksch bedrijf bestond in steenen op te graven’, die ‘alleen door middel van den hevel steenen van 2000 Ned. ponden bewogen en omgezet had’. De verklaring als reuzengraven dagteekent volgens van Lier l.c. blz. 21 ‘van den ligtgelovigen Piccart; te meer ‘daar de overoude naam van huinebedden (of hunebedden) dit gevoelen scheen te bevestigen’. Van Lier geeft aan eene verklaring van hunne of hune uit henne of heene de voorkeur. Deze verklaring van den naam is echter veel ouder; reeds bij Saxo Grammaticus Gesta Danorum Praef. p. 8 (ed. Holder) vindt men eene dergelijke uitlegging omtrent de deensche steengraven, die hij ‘giganteo cultu’ toeschrijft. Vandaar dan ook namen als Joettestuer, Jättegrafvar in Denemarken en Zweden; maar daarnaast de naam Troldstuer, hd. Zwergenkammer (ik herinner hierbij aan de vele nd. volkssagen, waarin dwergen in verband met groote steenen voorkomen), waar het eerste lid juist het tegengestelde uitdrukt, maar zich ook aansluit bij een | |
[pagina 53]
| |
mythisch wezen. De eigenlijke naam in Denemarken is langdysser, rund- dysser, vgl. Dr. Sophus Müller Nord. Altertumskunde, übersetzt v.o.L. Jiriczek, 1897, p. 55 e.v. Door geheel Noord-Duitschland vindt men den naam uitgesproken als hûnebed, hûnegraf. Het zou dus wel kunnen zijn dat hûne- de eigenlijke vorm was. Daaruit zou, onder den invloed van hünnekleed voor hennekleed, van den volksnaam hun en de klinkerverkorting hunbed uit hûnbed, de vorm hunnebed ontstaan kunnen zijn. Dit hûn behoeft echter in deze samenstelling niet oorspronkelijk reus beteekend te hebben. Het kan de meer algemeene beteekenis van zeer groot gehad hebben, die het woord hûn nog in onze oostelijke provincien heeft; waar het in gebruik is vooral voor groote mannen (dikwijls is het begrip ‘dom’ er mee verbonden) en groote honden. Hûne moet ontstaan zijn uit hûni, dat met Sanskrit partic. çûna ‘in omvang toegenomen, opgezwollen’ bij een verbaalstam çwâ behoort, vgl. Petersb. Wtb. i.v. In de beteekenis van zeer groot, hoog is het zeker ook in tal van plaatsnamen aanwezig, waar volksetymologie en phantasie het dikwijls met hûne = reus verbonden heeft. Beda Hist. Eccl. Gentis Angl. 5, 10 noemt als bewoners van Noord-Duitschland Fresones, Rugini, Dani, Hunni, Antiqui Saxones Boructuarii. De koninklijke vertaler noemt deze Hunni: Hune. Met hen weet ik geen weg. In de volkssage loopen de begrippen van Elf en Hûne dikwijls dooreen; o.a. hebben zij dikwijls dezelfde eigennamen, vgl. E. Meyer l.c. § 181. Terwijl het elfenrijk dikwijls tot zielenrijk wordt (Meyer § 173), zoo wordt ook het reuzenrijk tot doodenverblijf, evenals Hel, de reuzin, de bewaakster van het zielenrijk is (Meyer § 210, § 234). Ook wordt in enkele Sagen van ‘Unterirdischen’ en van Hünen hetzelfde verhaald, vgl. Grimm Dm. 3, 517-519; in andere neemt de duivel de plaats der hûnen in. Waar nu een klein verschil tusschen beide woorden is en de beteekenis nagenoeg hetzelfde is, daar ligt het voor de hand dat niet alleen de zaken voor elkaar genomen | |
[pagina 54]
| |
zijn, maar dat ook tusschen de namen hûne en hünne (henne) verwisseling heeft plaats gehad. Het kan zijn dat de benaming hûnebedden door den invloed van den volksnaam en van hünne en andere daarmee samengestelde woorden in die van hünnebedden gewijzigd is; maar ook het omgekeerde is niet onwaarschijnlijk. Het volk zag de groote steengraven met groote bewondering en omringde ze, zooals het ook gaarne met latere begraafplaatsen doet, met een geheimzinnig waas. De hûnen, die elfische wezens, die reuzen van den voortijd, kenden zij bij overlevering, door tal van volksverhalen. Zij waren, volgens het volksgeloof, vroegere bewoners, en aan hen schreef de volksmeening de oprichting dier steenmassa's toe. De naam hünnebed of hünebed (met korte ü en enkele nasaal, want het kan zijn dat de n verdubbeld is onder invloed van Hun (lat. plur. Hunni) of tengevolge van de nederlandsche spelling, waarbij consonant na korte vocaal dubbel geschreven wordt), wijzigden zij onder invloed van hûn tot hûnebed, in nd. hûnengraf, enz. Er is nog iets dat ten gunste van de laatste meening spreekt. Indien bed samengesteld wordt met een woord dat groot of reus beteekent, drukt het zoo samengestelde woord nog niet het begrip ‘graf’ uit. Dit is wel het geval als bed met doode of lijk wordt verbonden. Hetzelfde geldt ten opzichte van het Noordduitsche hûnenbarg, hûnenstên. Met hûnengraf, hd. hünengrab is het natuurlijk anders; hier kan natuurlijk het eerste lid een naam van een wezen zijn, evenals in heidengrab; met heiden is echter weer geen bed of berg samengesteld. Reuzenbed voor hunnebed in van Dale's Wdbk. is eene vertaling van hunnebed uit lateren tijd, evenals riesenbett bij Adelung. Gaan wij thans na in welke verhouding de verschillende vormen (heene, hene, heine, henne, hane en hüne, hünne) tot elkander kunnen staan en hoe de etymologische ontwikkeling kan geweest zijn. Henne en hinn(a) kunnen uit henja ontstaan zijn; wat henne | |
[pagina 55]
| |
betreft, waarnaast héne, ook heene geschreven, voorkomt, zoo kan het zijn dat wij hier te doen hebben met korte e, waarna de n verdubbeld is om de korte vocaal aan te duiden; vgl. Kern Tijds. 12, 93. Op nederlandschen bodem is de ei in heinkleed te verklaren als de ei in einde, peinzen e.a. De vorm hene, heene doet een voorvorm heni onderstellen, daar indogerm. e vóór i tot é is geworden; vgl. Kern Tijds. 9, 152. Als stam mag men m.i. aannemen heni. Voor hane in hanekleed, haneberi, indien deze hiermede samenhangen, is als stamvorm han(a) aan te nemen. Voor henne kan men, daar men geen zekerheid omtrent de eigenlijke waarde der e heeft, evengoed als voorvorm hani als heni (idg. e) aannemen. De stamvormen hen: han en hun (wanneer hünne niet uit henne maar uit hun + ia ontstaan is) moeten teruggaan op idg. ken, kon, ken. In het Grieksch is hiermede te vergelijken ϰαίνω (voornamelijk bij Tragici voorkomend, bij Xenophon ϰαταϰαίνω) fut. ϰανῶ, aor. ἔϰανον (ook Athenaeus in het bekende skolion over Harmodios en Aristogeitōn (ἐ)ϰχνέτην) ϰανεῖν, perf. ϰέϰονα (bij Sophocles), en een subst. ϰονή ‘moord’ bij Hesychius. In ϰαίνω staat evenals in βαίνω de α voor oorspr. e; vgl. lt. venio, germ. kweman en avest. jam, waarin blijkens de j een palatale vocaal moet volgen. Prof. Dr. H. Kern schrijft mij over het ontstaan dezer αι het volgende. ‘De α in βαίνω, ϰαίνω is misschien aldus te verklaren: de werkwoorden met suffix io, Snkrt. ya hebben het accent op het suffix, dus ϰενιώ. Ten gevolge van het accent werd e verzwakt tot ə, die in 't Grieksch gemeenlijk in α overgaat, dus ϰανιώ. Na verspringing van het accent en met epenthese werd hieruit ϰαίνω’. In het Snkrt. komt een verbaalstam voor, die evenzoo ‘occidere’ beteekent, nl. can, Westergaard Radic. Ling. Sanscr. (1841) p. 193 en Gr. Petersb. Wtb. i.v. can: Dhātupātha 19, 41 canáyati (causatief) = ‘occidere, ferire’. Deze stam moet op ouder ken teruggaan, daar de c op een vroeger volgende e wijst, waarvoor k in c over is gegaan. Brugman Indg. Gr. II § 713 brengt ϰαίνω tot een verbaalstam ϰαμ en vergelijkt | |
[pagina 56]
| |
ϰαμόντες ‘die Todten’ en Ind. šamayāmi dooden. Anders weder Kretschmer KZ. 31, 428, 432. De vorm ϰαμόντες zou ik eerder bij ϰαμνειν ‘zich vermoeien, afmatten’ willen brengen; οὁ ϰαμόντες ‘de afgematten, de in rust gekomenen’ (vgl. ook Snkrt. šam Pet. Wtb. i.v. sub 2) is m.i. eene euphemistische uitdrukking voor de dooden. Ook in de Slavische talen is dit woord te vinden, als ken en als kon. De Slavische woorden van den stam ken beteekenen ‘afmaken, voleindigen (van werk)’ en ‘afmaken’ is ook ‘dooden’Ga naar voetnoot1). De inf. osl. čęti is ‘beginnen’, maar sŭčętů is ‘einde’; Servisch od kona do kona ‘van begin tot einde’ (eigenl. ‘van uiteinde tot uiteinde’); Čechisch skon ‘levenseinde’, kon ‘einde’; Oslav. konĭcĭ ‘einde, maar Sloveensch konica ‘spits’; Russisch končik ‘eindje, spits’, končina levenseinde. Russisch končatj is eene gewone uitdrukking voor ‘sterven’. Rumen. končeni verdelgen, is te vergelijken met Snkrt. canayati ‘occidere’. Is nu de oudere beteekenis geweest ‘een werk volbrengen’, daaruit heeft zich die van ‘voleinden, eindigen met iets’ ontwikkeld, en hieruit is weder die van ‘het levenseinde bereiken, het leven eindigen, sterven’, ontstaan. Men zal dus als grondbeteekenis der met hen of han in het Germaansch gevormde woorden wel die van ‘dood’ of ‘gestorvene, doode’ mogen aannemen. Men zou, om de beteekenis ‘einde, spits’ ook het mnl. hune (of hun nominatiefvorm en geslacht blijken niet, alleen dat. pl. ten hunen ‘top van den mast), me. hune in dat sg. to hune Lay. 28978, ags. hunspura, hunspera It. dolo (Lye), hun-thyrlu carceria (Wrt. Wülck. 288, 15) gat in den top van den mast, en onr. húnn (viđ húna; draga segl viđ hún het zeil in top hijschen), stafshúnn (einde of knop van een deurkruk) hiermede willen vergelijken, maar in onr. schijnt húnn met bepaald lange vocaal voor te komen.Ga naar voetnoot2) Uit de woorden in de andere | |
[pagina 57]
| |
talen is omtrent de quantiteit der vocaal niets zekers te zeggen.Ga naar voetnoot1) Húnn te vergelijken met Gr. ϰῶνος, zooals Cleasby in voce doet, gaat niet aan, daar Gr. ω in het Germ. niet tot u wordt. Voor de beteekenis ‘knobbel’ of ‘bal’ zou anders wel pleiten het tweede hune, dat Verdam Mnl. Wdbk. i.v. vermeldt (die hune van der ooghen), dat naar alle waarschijnlijkheid wel ‘de oogappel’ beteekent. Er zijn nog enkele andere woorden, wier eerste lid schijnbaar overeenkomt met degene, die ik in dit opstel behandeld heb, maar waar henne en hunne inderdaad eene geheel verschillende beteekenis en afkomst heeft. Men vindt hunne en henne in den naam van rubus idaeus (het Duitsche Himbeere); van Dale geeft hiervoor hennebes, daarnaast staat hunnebes; de bessen of struiken van ribes rubrum worden op Tholen reebessen genoemd. In Neder-Duitschland komt hundsbeere voor, en hindbeere, hindelbeeren in Zuidduitsch. Zoo wordt ook Polygonum tataricum bij Nemnich hensch, in Zeeland reeboekweit genoemd. Hier hebben wij als eerste lid waarschijnlijk een woord voor hinde (of hert), soms met dentaal, soms zonder dentaal, deze kan echter aan n geassimileerd zijn, vgl. hierover Kluge i.v. himbeere. In het Nederduitsch Glossarium van Bern, ed. F. Buitenrust Hettema komt p. 33 voor: ‘hun ein crut elleborum’. Dit kruid wordt Ahd. gl. 3, 52, a hůnisch wurz genoemd. Dezen naam kan het wellicht dragen om de scherpe lucht, evenals ags. hune en harehúne, engl. hoarehound ballota nigra en marrubium vulgare, door Skeat Et. Dict. (1882) p. 267 verklaard als ‘the hoary strong scented’ en vergeleken met Lt. cunila en Snkrt. knûj stinken, vgl. Pet. Wtb. II, 471. Hun in het Berner Gloss.Ga naar voetnoot2) kan even als harehúne lange u gehad hebben. Hierbij zullen ook wel behooren ags. hun ‘impurity’, hunel ‘foul, wanton’ (vgl. Bosw. Toller, Lye Dict.) en hun dat | |
[pagina 58]
| |
in dat. sg. hune vel ádle voor lat. tabo bij Wright-Wülcker 502, 31 voorkomt. Lat. tabum is rottend bloed, etter, hetzelfde als putor. Ook hierin ligt wel het bijbegrip stank. Bosworth-Northcote-Toller Ags. Dict. geeft aan deze laatste geen lengteteeken. Naar ik meen komt zoowel aan deze als aan mnl. hun een lange u toe. Mogelijk is het dat zij, evenals It. cunila, waarnaast ϰονιλη, uit den stamvorm met u, die naast û kan voorkomen, gesproten zijn, maar er is in het Nederlandsch van de 16/17 eeuw een woord huyn, dat op oorspronkelijk lange u wijst. Bij Roemer Visscher Brabbelingh (1669) blz. 32 staat: ‘De ael in de modder, het swyn by de huyn’. Hier is de huyn hetzelfde als ags. hún ‘impurity’; het is de vuiligheid (concreet), de mest, eigenl. het stinkende. Uit geen der Nederlandsche dialecten ken ik eenig bewijs, dat het woord nog bestaat. | |
Naschrift.Volgens mededeeling van Kolonel J.A. Ort in Oudheidkundige Aanteekeningen III blz. 198 zijn er bij Oldenzaal nog ‘oude graven gevonden ... een soort kelders, gebouwd van veldkeien en gedekt met een sluitsteen, hunnepollen noemt men die hier’. De richting der graven wordt niet opgegeven. Zoo wordt de Tancenberg aldaar - waar ‘men vertelt (blz. 175 l.c.) dat groote potten, urnen met acht ooren, gevuld met verbrande beenderen, waarin kleinere potjes stonden, zijn gevonden’ - door de bevolking aangewezen als de oude verblijfplaats van de Hunnen of Huinen. Een plaats in die zelfde buurt heet het Hunnenveld. Ik herinner hierbij dat er bij Emmen in Drenthe eene plaats is, waar veel wapens van vuursteen en urnen gevonden worden, die onder het volk daar ‘het lîkeveld’ genoemd wordt. Op de zoo even genoemde plaatsen bij Oldenzaal verhaalt Kolonel Ort spoken de Hunnen 's nachts en hoort men soms ‘driemaal angstig “O God” roepen’ (z.l.c. blz. 195). Vergelijk hiervoor blz. 54.
Utrecht, 10 Jan./13 Mei, 1901. j.h. gallée. |
|