Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVreugde.Dit woord, dat in onze taal vóór ongeveer duizend jaar moet geluid hebben froogiða, is door Vercoullie in zijn Etym. Wdb. terecht in verband gebracht met het wkw. vreugen, hetwelk, in 't Mnl. nog voorkomende, thans verdwenen is. In 't Nederduitsch bestaat het nog, als frögen en frogen. Een voorbeeld van 't eerste ontmoet men in 't vertelsel ‘De drei vügelkens’, waar men leest: ‘Da stand da noch de ole fru, de frögede sik ser, da se alle wier da wörenGa naar voetnoot1). De vorm frogen komt voor in een ander vertelsel, getiteld ‘Dat erdmänneken’: ‘Do froget se sich alle so viel, un drucketen un piepeten’Ga naar voetnoot2). De vorm frögen komt overeen met Mnl. vreugen. Dat daarnaast een frogen, d.i. froogen, bestaat, laat zich gereedelijk verklaren, als men weet hoe ook in 't Ohd. frawôn, frôôn, naast frawên en frawjan in gebruik was. Onmiddellijk met Ohd. frawida te verbinden is Mnl. vroude; met Ohd. frewida het in den Teutonista opgeteekende vreude. Zonderling is het dat Kiliaan vrouwde als Hollandsch, en niet | |
[pagina 46]
| |
als Vlaamsch opgeeft, terwijl vroude passim juist bij Vlaamsche schrijvers voorkomt. Zooveel echter blijkt uit zijne opgave, dat vreugd de Antwerpsche vorm was en dat hij dezen als den gemeenlandschen beschouwde. Wat den vorm froogian betreft naast frouwen, waarbij vroude behoort, is op te merken dat de verhouding dezelfde is als tusschen ooge, augia (te veronderstellen Got. vorm ahwja) en ouw. Een derde vorm zou froojan zijn, te vergelijken met ooi; vgl. kooi, uit Lat. cavea, waaruit kawja (Fransch cage), voorts kauja, eindelijk kooje, kooi, naast kouw uit kawja, kawwja, kawwa, kowwe, kow (gespeld kouw). h. kern. |
|