Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKachtel.Zooals nog onlangs door Verdam is aangetoond, bestond dit eigenaardig Westvlaamsche woord voor ‘een jong paard, veulen’ reeds in 't Dietsch. Behalve in Westvlaanderen kent men het in Zeeland in den vorm kachel, verbasterd uit kachtel, gelijk ochend uit ochtend. Buiten Westvlaanderen en Zeeland, waar feitelijk een en dezelfde taal gesproken werd en nog wordtGa naar voetnoot2) was het woord onbekend, zooals men gerust mag opmaken uit het feit dat Kiliaan het niet vermeldt. Ook in de overige Germaansche talen schittert kachtel door zijn afwezigheid. Onwillekeurig vraagt | |
[pagina 44]
| |
men zich af, wat mag de oorsprong van dit zeldzame woord zijn? Als men bedenkt dat in 't Nederlandsch, met inbegrip van 't Westvlaamsch, een ouder ft in cht overgaat; dat dus kachtel ontstaan kan zijn uit kaftel, dan komt men van zelf er toe hierin eene vervorming te zien van een Latijnsch capitale. De ontleening moet geschied zijn in 't Oudnederlandsch tijdperk, toen bij ontleening van Latijnsche (Romaansche) woorden 't accent op de eerste lettergreep verplaatst en de ft nog onveranderd uitgesproken werd. Men weet dat uit capitale ontstaan is een Noordfransch catel, en dat dit in 't Engelsch is overgegaan, waarin het den vorm van cattle heeft aangenomen. Cattle is in 't algemeen eene benaming van vee, maar heeft in bepaalde kringen toch ook de meer beperkte beteekenis van ‘paard.’ In 't groote Engelsch Woordenboek zegt Murray van cattle: ‘In the language of the stable, applied to horses,’ en haalt hij ten bewijze ettelijke plaatsen aan. Zoo zegt Butler: Such as a carrier makes his cattle wear,
And hangs for Pendents in a Horse's Ear.
Bij Fielding leest men: ‘Your worship's cattle are saddled,’ en bij Coventry: ‘He kept a phaeton chaise and four “bay cattle.” Het is niets vreemds dat een woord voor ‘dier’ in 't algemeen, in 't spraakgebruik een beperkter beteekenis heeft aangenomen. Een voorbeeld is het Engelsche deer. Soms is één en hetzelfde woord in gebruik zoowel in ruimer als in enger beteekenis. Bijv. Skr. má¹›ga is nu eens ‘wild dier’ in 't algemeen, dan weer in 't bijzonder ‘een gazel.’ Had ons kachtel de beteekenis van ‘paard’ in 't algemeen, dan zou de overeenkomst met het bovenvermeld gebruik van cattle allen twijfel omtrent de afleiding uit capitale uitsluiten. Maar de moeielijkheid blijft, dat kachtel uitsluitend van een jong paard gezegd wordt. Er zijn voorbeelden dat voor een dier en voor 't jong van een dier dezelfde benaming dient. Zoo vindt men bij Kiliaan hoeneren vertaald met ‘gallinae’ en met ‘pulli gallinacei.’ Het Skr. karabha | |
[pagina 45]
| |
is nu eens ‘kameel,’ dan wêer ‘een jong kameel.’ Doch deze gevallen staan toch niet volkomen gelijk met dat van kachtel, want hierbij is de ruimere beteekenis geheel te loor gegaan. Om dit te verklaren heb ik niets beters dan eene gissing, nl. deze: dat men, verleid door den uitgang el, dien men ten onrechte met het Germaansche verkleiningssuffix el vereenzelvigde, kachtel als deminutief heeft opgevat, dus nam in den zin van ‘paardje, klein paard.’
h. kern. |
|