Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–Huls, hulst.De gewone naam van dezen vooral in zandige streken welig tierenden boom is in onze schrijftaal hulst, en dit is de eenige vorm die ook door Kiliaan opgegeven wordt. Men hoort echter meermalen de uitspraak huls en in de oostelijke gewesten van ons land kent men huls, m., zoowel als hulze, vr. Van 't eerste komt hulshof, dat als familienaam veelvuldig voorkomt in de Graafschap en in Munsterland; van het tweede de geslachtsnaam Hulzebosch. Huls beantwoordt volkomen aan 't Ohd. hulis, Mhd. huls, terwijl hulst overeenkomt met het voor Nhd. doorgaande woord hulst, hoewel de gewone naam van den boom in 't Nhd. is ‘stechpalme’ en de schrijvers die hulst gebruiken, o.a. Voss, eenigszins onder verdenking staan dat zij geen Nederduitsche woorden schuwen. De toevoeging van de t, verondersteld dat ze zuivere parasitisch is en geen beteekenis heeft, is anders meer een Hoogduitsch dan een Nederduitsch klankverschijnsel; o.a. in pabst, reeds Ohd. babest naast babes, pabes; voorts axt | |
[pagina 38]
| |
voor ax; in morast, ons moeras; misschien ook in palast, ofschoon dit eerder eene omzetting van palats uit Lat. palatium of Italiaansch palazzo schijnt te zijn. Huls wordt in ‘Urkeltischer Sprachschatz’ van Whitley Stokes en Adalbert Bezzenberger (blz. 91) terecht vergeleken met Iersch cuilenn, Wallisch celyn, Cornisch kelin, Bretonsch quelenn, huls, en verder met Skr. çalá, stekel, en çalāka, stekel, splinter, staafje. Men kan er bijvoegen çalyá, pijlspits, doorn, stekel. Zoowel çalya als çalāka is in 't Skr. ook de naam van een boom, nl. de Vangueria spinosa. Dat de huls zijn naam aan de stekelige bladen te danken heeft, is duidelijk, als men de Hoogduitsche benaming ‘stechpalme’ vergelijkt. Hulis is gevormd met een Idg. suffix waarvan is het hoofdbestanddeel uitmaakt. Het komt voor zoowel in naam- als in werkwoordelijke afleidingen, en behoort tot eene kategorie van suffixen die zonder de beteekenis van 't stamwoord wezenlijk te veranderen die alleen versterkenGa naar voetnoot1). Tot die kategorie behooren ook de suffixen wier hoofdbestanddeel al, il, ul is. Ze vormen nu eens verklein-, dan weer vergrootingswoorden, en bij de werkwoorden frequentatieven of intensieven. Hetzelfde suffix dat bijv. in mikils eene vergrootende kracht moet gehad hebben, heeft in leitils eene verkleinende. Wanneer men in de spraakkunst termen bezigt als verkleinings- en vergrootingswoorden, pejoratieven en vleiwoordjes, dan is daartegen niets in te brengen, mits men zich door die benamingen niet late verleiden te meenen dat in de afleidingsuitgangen op zich zelven 't begrip klein of groot, hatelijk of lief ligt opgesloten. Hetzelfde suffix dat bijv. in 't Fransche mignon, Marion enz. vervat is, komt ook in cochon voor; in 't Italiaansch zijn woorden op one vergrootingswoorden. Toch denkt men bij mignon, Marion aan iets kleins en liefs, terwijl cochon met minachting gezegd wordt. Hoe dit te verklaren is; leert ons o.a. onze uitgang erd, waarmeê evengoed lieverd, als lom- | |
[pagina 39]
| |
perd, stumperd afgeleid is. Dat erd uit hard ontstaan is, weet men, en het is duidelijk dat dit tot suffix geworden samenstellingslid op zich zelf niets anders doet dan de gunstige of ongunstige beteekenis van 't stamwoord versterken. Even duidelijk is dit bij zulke woorden als botterik, eigenlijk ‘een baas onder de domooren’. Dat nu sommige van de bedoelde afleidingsuitgangen door 't veelvuldig gebruik uitsluitend of bijna uitsluitend òf verkleinende òf vergrootende kracht hebben gekregen, is niet te loochenen, maar oorspronkelijk zijn ze niet anders dan intensieven. Wat nu meer bepaald de verklein woorden aanbetreft, is verder op te merken dat eenerzijds het begrip ‘klein’, dat van ‘fijn en lief’, anderzijds dat van ‘gering, weinig waard’ raakt. Bij werkwoorden zal eene handeling, eene beweging die herhaald wordt, dikwijls gepaard gaan met den korteren duur van elke beweging; verkorting, d.i. verkleining, en vermeerdering, d.i. verveelvuldiging, gaan hier hand aan hand; duidelijk voelt men dit bij woorden als trippelen, trappelen. Het hierin voorkomende suffix el (ouder al), alsook het naverwante ul, wordt ter afleiding gebruikt van woorden, personen aanduidende die zich aan zekere handelingen overgeven of aan zeker iets verslaafd zijn; bijv. in Gotisch slahals en weinuls. De ongunstige beteekenis ligt niet in den afleidingsuitgang, maar in den aard der eigenschap die aangeduid wordt. In 't Grieksche μεγάλοι is niets hatelijks te ontdekken, evenmin als in 't Lat. puerulus. Het is geen ongewoon verschijnsel dat de kracht van een suffix in den loop der tijden verzwakt. Een duidelijk voorbeeld hiervan levert het Skr. secundaire suffix ka, dat in menig substantief met verkleinenden of pejoratieven zin voorkomt, bijv. in çarīraka, ‘lichaampje’ en ‘ellendig lichaam’. Doch in sommige woorden heeft het suffix zijne kracht verloren; tusschen kroṣṭuka, jakhals, en krosṭu voelt men in 't spraakgebruik geen onderscheid meer, al heeft het eerste oorspronkelijk zeker wel eene verachtelijke bijbeteekenis gehad. Mastaka ‘hoofd’, heeft het eenvoudige masta bijkans geheel verdrongen; eigenlijk zal | |
[pagina 40]
| |
het wel z.v.a. als ons ‘kop’ beteekend hebben, een minder edel woord dan ‘hoofd’. Ook in 't Hoogduitsch heeft kopf veroveringen gemaakt ten koste van haupt. Udaka, water, is reeds in den Weda gebruikelijker dan udan. Wat in 't Sanskrit begonnen was, nam sterk toe in de Prākrits, zoodat tallooze substantieven en adjectieven een volkomen nietszeggend ka aannemen. Hetzelfde lot heeft ka gehad in de latere Iraansche talen, reeds in 't Pehlewi, en in de nieuwere Perzische dialckten, en 't Ossetisch. Ook in de Slawische talen heeft hetzelfde secundaire suffix nagenoeg dezelfde geschiedenis gehad: het vormt, om met MiklosichGa naar voetnoot1) te spreken: ‘deminutiva, substantiva und adjectiva: von den ersten haben viele die deminutive bedeutung verloren: diess tritt namentlich dann ein, wenn das thema verloren gegangen ist oder thema und ableitung eine verschiedenene bedeutung haben’. Het ontbreekt niet aan voorbeelden uit de Romaansche talen, dat deminutieven hun eigenlijke beteekenis verloren hebben, blijkens It. orecchio, Fr. oreille; ginocchio, genou; vecchio, vieux; nouveau naast het in 't spraakgebruik eenigszins verschillende neuf; enz. Een voorbode van dit verschijnsel ontdekt men reeds in 't Latijn, blijkens oculus. De onderling verwante Skr. suffixen![]() ![]() | |
[pagina 41]
| |
knol; garala, vergif, van gara, dat ook gifdrank beteekent; vātala en vāt ![]() ![]() | |
[pagina 42]
| |
βασίλεία verschilt, daargelaten dat het dialektisch is. Nog een ander woord op iṣa is Skr. māriṣa, geëerde heer, soms verkort tot mārṣa,Ga naar voetnoot1), dat vermoedelijk samenhangt met Wedisch marya, maria, man, kerel, vrijer, hengst; maryaka, mannetje. Uit het Pāli en Prākrit kon men hier bijvoegen purisa, man, mensch, = Skr. puruṣa. Een varieteit van iṣa is īṣa, m.i. ontstaan uit iasa bijv. ṛjīṣa, verwant met ṛjra, arjuna, ὰργός, ἄργυρος, argentum; manīṣā, çirīṣa, doch de verklaring van deze woorden gaat met te veel bezwaren gepaard om ze in 't kort bevredigend te kunnen behandelen. Alleen zij ter loops opgemerkt dat naast ![]() ![]() Uit het bovengezegde kan blijken dat het moeielijk is uit te maken of met hulis eigenlijk ‘zeer stekelig’ of ‘stekelachtig’ bedoeld is. Het kan zelfs oorspronkelijk een substantief zijn, op de wijze van ‘doorn,’ dat, vooral in hagedoorn, de plant in haar geheel aanduidt; vgl. Skr. çalāka en çalya, stekel, dat ook den boom ‘Vangueria spinosa’ en 't dier ‘stekelzwijn’ aanduidt. Evenzoo gevormd als huls, hulze is ons els, Geldersch elze, Ohd. elira, Slavisch jelĭchaGa naar voetnoot3). Dat dit verwant is met Lat. alnus, en Lit. alksnis, elksnis, Pruisisch alskande is duidelijk, maar of alnus zich uit alsnus ontwikkeld heeft, gelijk cornus misschien uit corsnus, verwant met ϰέρασος, is niet geheel zeker, evenmin als de etymologie. Het schijnt mij niet onaannemelijk, dat els, | |
[pagina 43]
| |
alnus, enz. verwant is met Skr. aruṇa, roodbruin, roodachtig, en aruṣa, rossig, en dat de boom zoo genoemd is naar de roodbruine kleur die het hout aanneemt als het van de bast ontdaan is. Het Lit. alksnis, elksnis vertoont een ander suffix, dat echter ook een s bevat; de k zal wel onoorspronkelijk wezen, want het Lit. voegt dikwijls vóór s + medeklinker een k toe. Doch ook het Ags. holegn wijst op een kn, terwijl de Keltische vormen van ‘huls’ geen k, alleen nn, misschien uit sn, vertoonen.Ga naar voetnoot1) Dat al deze varianten niet tot één vorm kunnen herleid worden, is duidelijk, en daaruit volgt dat er synonieme suffixen bestaan, wier schakeeringen van beteekenis te loor zijn gegaan. De redenen waarom de eene taal dit, de andere dat van die synonieme suffixen behouden heeft, ontsnappen ons, ten minste vooralsnog.
h. kern. |
|