Tschubiakkro.
Bij Pott (2, 190) vindt men uit het woordenboek van Bischoff het bovenstaande Zigeunerwoord aangehaald, waarvan als beteekenis wordt opgegeven salzhändler. Pott kan het niet verklaren, doch meent dat het van een Slavisch woord voor zout zal zijn gevormd, zonder echter den vereischten vorm te kunnen aanwijzen. Ook von Sowa (Wtb. d. Dial. d.d. Zig. 29) vermeldt het woord zonder verklaring, alleen uit de lijst van Bischoff; hij beschouwt het als min of meer onbetrouwbaar.
Let men op de beide laatste syllaben, dan valt het moeilijk daarin iets anders te zien dan een zeer gewoon suffix der Zigeunertaal, gevoegd achter een vorm in fem. sing., althans wanneer men voor tschubiakkro leest tschubiakoro. Zulke afleidingen kunnen aanduiden een persoon die zich bezighoudt met datgene wat het grondwoord aanduidt, of die daartoe in eenige betrekking staat; zoo vormt men van bust, speer, bustjákoro, iemand die een speer draagt; van boška, een beurs, is afgeleid boškjákoro, rijk. Een aantal voorbeelden kan men vinden bij Miklosich (Mundarten u. Wand d.Z. 10, 450 vlgg.). Die feminina, inheemsche en overgenomen bij elkaar, kunnen eindigen op i, op a of op een consonant. Het woord waarvan tschubiakoro moet gevormd zijn, zou dus kunnen luiden tschuba. Maar in de transcriptie van een Duitscher kan licht b staan voor p en tsch voor dž. Neemt men verder in aanmerking dat dž bij de Zigeuners zeer gewoon is, maar ž zeer ongewoon, dan moesten zij een vorm džupa gebruiken voor een vorm župa in de taal waaruit zij het woord ontleenden. In het Poolsch bestaat župa in den zin van salzbergwerk, salzfactorei, emporium salinarium (Linde), en volgens Miklosich (Etym. Wtb.) is dit Poolsche woord identiek met osla. župa, district enz. Van župa vormt het Poolsch župnik, d.i. salzrichter, salzgraf, salzfactor; evenzoo moeten de Zigeuners van het
overgenomen džupa hebben gevormd džupjákoro, in beteekenis met župnik overeenkomende.
a. kluyver.