Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
't Alleluia is geleid.Dr. Beets heeft in Tijdschr. 16, 290 vlgg. een zeer lezenswaardig artikel geschreven over deze in de 17de eeuw eenige malen voorkomende spreekwijze, die de beteekenis had van ‘de vreugd is ten einde, het is uit met de pret.’ Hij heeft het eerst, en overtuigend, den oorsprong er van verklaard uit in de middeleeuwen gangbare kerkelijke termen en gebruiken. Het is dan ook niet mijne bedoeling daarop terug te komen, maar alleen om aan zijn betoog aangaande den oorsprong der zegswijze eene middeleeuwsche bewijsplaats toe te voegen. Ik doe dit te eer, omdat zij eene aan Beets onbekende variant der uitdr. bevat, welke nauwkeurig beantwoordt aan door hem genoemde latijnsche termen voor dezelfde zaak. In het Utrechtsche hs. van het mnl. dichtwerk ‘van den Levene ons Heren’ bevindt zich ook, behalve een aanzienlijk fragment van 567 verzen van het ‘Boec van den Houte’Ga naar voetnoot1), een gedeelte van eene prozavertaling der ‘Legenda Aurea’ of ‘Historia Lombardia’ (ook ‘Passionael’ geheeten) van Jacobus de VoragineGa naar voetnoot2). De daarin voorkomende hoofdstukken zijn er in opgenomen in dezelfde volgorde, als in den Latijnschen tekst der ‘Legenda aurea,’ uitgegeven door Grässe. Zij bevatten ‘van den Advent ons Heren, van Sinte Andries, van Sinter Clase, van Sinte Luciën (titel ontbreekt), van Sinte Thomas, van der gheborten ons Heren Jhesu Christi, van Sinte Anastasiën, van Sinte Stevene (titel ontbreekt), van Sinte Janne ewangeliste (titel ontbreekt), van den Onnoselen Kinderen, van Sinte Thomaes van Cantelberghe en van Sinte Silvester (gedeeltelijk).’ De vergelijking van dezen geschreven tekst met dien der incunabelen is niet zonder belang voor het steeds interessante | |
[pagina 23]
| |
onderwerp van het verouderen van een gedeelte van den woordvoorraad, blijkende uit het moderniseeren van woorden en uitdrukkingenGa naar voetnoot1). Doch dit is op dit oogenblik niet het doel mijner mededeeling, en daarom duid ik dit punt slechts met een enkel woord aan. Aan deze hoofdstukken gaan er nog twee vooraf, nl. de proloog van den vertaler, beginnende met ‘Langhen tijt hebbic versocht gheweest ende ghebeden zere omme uten latine te dietsche te maken een boec dat men te latine heet aurea legenda, enz.’ en de proloog van den lat. tekst: ‘Alden tijt des levens wert in vieren ghedeilt, dats te wetenne inden tide der dolinghen ende der wederroepinghe ofte der vernuwingen ende der reconsiliaciën ende der pelgrimaciën. De tijt der dolinghen was van adame vander tijt dat hi van gode doelde ende duerde tot moeysen. Ende desen tijt hout de kerke van septuagesima tot paesschen enz.’ En boven het hoofdstuk staat als eene noot bij voorbaat: ‘Septuagesima heet alsmen alleluya laet ende dan es huwen ute ende het es altoes viertienacht voer papen vastelavont.’ Beets heeft ons in zijn bovengenoemd opstel de lat. uitdr. alleluia deponere genoemd, welke overeenkomt met ndl. Halleluja leggen of nederleggen (vgl. bij Grotefend, Zeitrechn. 5 op allelujah de uitdrukkingen alleluja niderlegung en das alleluja hinlegen). Daarnaast vermeldt hij uit vroegeren tijd lat. dimittere Alleluia en uit lateren omittere Alleluia, aan welke laatste uitdr. het mnl. alleluya laten volkomen beantwoordt. Zij komt ook elders voor, en wel in eene aanhaling bij Grotefend van 1278: ‘an sant Eulaliëntach dez samstages so men laet daz vraeuden gesanch alleluja.’ Het blijkt uit verschillende plaatsen, en ook uit laatstgenoemde, dat men zich het deponere, het ‘legen’, ‘hinlegen’ of ‘niderlegen’ in eigenlijken zin heeft te denken. Men legde het ‘Halleluja’, dat men zich voorstelde als een voorwerp, met eene zichtbare lichamelijke gestalte, neder of ergens weg; men borg het tot nader orde, tot de octaaf van Paschen, op. Dit blijkt duidelijk uit eene door Grotefend medegedeelde plaats: ‘up 14 dage | |
[pagina 24]
| |
vor vastelavende so legde men dadt allelujah up einen sonnavendt thor homissen in den chore’Ga naar voetnoot1). Dat deze handeling op verschillende plaatsen met allerlei symbolische plechtigheden gepaard ging, ja dat men hier en daar er zelfs eene begrafenis van maakte met een bepaalden lijkdienst, vermeldt ons Ducange op alleluiaGa naar voetnoot2) en is ook reeds door Beets medegedeeld in zijn bovengenoemd opstel, waarvan dit slechts eene kleine aanvulling is. Nog even vestig ik de aandacht op een paar andere uitdrukkingen, die in de boven aangehaalde regels voorkomen. Vooreerst op de woorden ‘dan es huwen ute.’ Zij doelen op het nog heden in de Katholieke kerk heerschende gebruik, dat in den besloten tijd, van den negenden zondag voor Paschen, den zondag ‘Septuagesima’Ga naar voetnoot3) tot aan de Octaaf van Paschen, geene plechtige huwelijksinzegeningen plaats hebben: er kan gedurende dien tijd wel eene eenvoudige huwelijksvoltrekking geschieden, doch het komt zelden voor, ook omdat die tijd met zijne eischen van onthouding niet geschikt is voor het houden van bruiloftsfeesten. Dat er in de middeleeuwen in dezen door de kerk zelfs een verbod uitgevaardigd werd, bewijzen de woorden, boven aangehaald: ‘dan es huwen ute’, waarvan de eigenlijke beteekenis nog duidelijker wordt door de vergelijking met enkele plaatsen, medegedeeld door Grotefend, Zeitrechn. 5. Wij lezen daar o.a. ‘sontag da man das alleluja legt und hochzeit verbeut’; ‘am sunnentage in septuagesima daz ist am sunnentage so man das alleluja hinleit und brüte verbütet’, en ‘an dem sunnentage so man verpeutet eleich heirat’ (a. 1313). | |
[pagina 25]
| |
De andere uitdrukking, welke nog eenige verklaring behoeft, is ‘Papen vastelavont.’ Dit is eene andere benaming van den zondag ‘Quinquagesima’ of ‘Esto Mihi,’Ga naar voetnoot1) den zevendenGa naar voetnoot2) zondag voor Paschen. Zij berust daarop dat op dien dag, het begin van de veertigdagige vasten, de priesters voor de laatste maal zich het gebruik van vleesch mochten vergunnen, waardoor de alsdan gebruikte maaltijd allicht een feestelijk karakter aannam. Vgl. Ducange op carniprivium, waar men bij ‘carniprivium s. privicarnium Sacerdotum’ de volgende aan een middeleeuwsch schrijver ontleende beschrijving vindt: ‘scilicet Dominica, qua mos est Sacerdotibus caput (het begin) quadragesimalis jejunii solenni esu carnium praevenire.’ Dat dit gebruik zich ook tot de geestelijke orden uitgestrekt heeft, schijnt te blijken uit den term ‘up papen ende nonnen vastenavont’, voorkomende in een stuk van 1407, in Invent. v. Br. 4, 480, en bij Despars 483: ‘up papennonnen vastenaventdach, den laetsten van Sporcle (van 1472).’ Zie Gailliard in zijn Glossarium op den Invent. d' Arch. de Bruges, bl. 257, waar nog een voorbeeld van ‘Papennonnenvastenaventdach’ (van 1477) wordt vermeld, en vgl. Belg. Mus. 6, 391, waar van feestelijkheden te Oudenaarden op den ‘papen vastenavende’ van 1457 wordt gewag gemaakt.Ga naar voetnoot3)
j. verdam. |
|